De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
De Chineesche Mandarijn.‘Ah! - per caritâ, Signore!’ -Ga naar voetnoot(1)
‘Oh, pour la marmotte en vie;’Ga naar voetnoot(2)
Deernis voel ik als ik 't hoore
En de kleine zwervers zie;
'k Trof er straks een' aan, die schreide,
't Arme jongske mogt het wèl -
Wat er omging in ons beide
Gunt ge, dat ik 't u vertell'?
't Was mij, of 't gezigt me heugde
Van dien Italiaanschen knaap,
Maar als beeld van louter vreugde
Maar verzeld van vluggen aap....
Zie, ik had mij niet bedrogen,
Een, twee, drie, sloeg hij me gâ,
En zeî toen met vochtige oogen.
‘Morta, cara bestia!’Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 54]
| |
Hadt ge als ik in 't vest gegrepen,
Wis zult ge ook nieuwsgierig zijn,
Wat hij nu langs straat mogt slepen?
Een' Chineeschen Mandarijn!
't Is een pop in lange rokken,
Maar er loopt een draad door heen,
En als dááraan wordt getrokken,
Knikt hij ‘ja!’ of schudt hij, ‘neen!’
‘Jongen!’ dacht ik fluks, ‘ik gun je
Beter middel van bestaan!’
En ik gluurde stil zijn plunje,
Schofel als ze was, eens aan;
Voorspoed scheen met d'aap geweken,
En de vreugde vloog dien na;
't Knaapje wou, maar kon niet spreken:
‘Morta, cara bestia!’
‘Vindt hij,’ peinsde ik, ‘'t beeldjen aardig?
't Pleit voor zijne onnouzelheid!
Wie is niet tot knikken vaardig,
Als 't geheime draadje 't zeit?
Malle kuren, dolle sprongen,
Heel de wereld wil ze zien!
Maar gebrek bedreigt den jongen,
Blijft hij haar den spiegel biên!’
| |
[pagina 55]
| |
En ik haastte me aan te wijzen,
Waarom hem de schare ontweek,
En, van lummels en van lijzen,
Ook geen enkle naar hem. keek;
't Scheen ik grooter droefheid wekte,
Toen ik aller ongena
Voor zijn pop den borst ontdekte:
‘Morta, cara bestia!’
'k Zocht een voorbeeld - zie daar rolde
Rap eens doctors koets voorbij; -
Maar de dikkert, die haar volde,
Gaf het min voor hem dan mij:
Want al maakte ik ook een praatje,
Dat de man zijn kunst verried,
Om den wil van 't gulden draadje,
Populair, dat werd het niet!
‘Jongen!’ zef ik, ‘kom eens kijken
In de loods, die noodbeurs heet,
Schoon 't geen Mandarijntjes lijken,
Mandarijnen bij de vleet!’
Doch al leende hij mij de ooren,
Doch al zeî hij 't half mij na,
Droever klonk het dan te voren:
‘Morta, cara bestia!’
| |
[pagina 56]
| |
't Was of de Alpen om hem blaauwden! -
Malle illusie! fluks gestoord,
Toen twee appelwijven snaauwden; -
'k Gaf een' raad ter afscheidswoord:
Wacht je, word je herberg voller
Van de jaarlijkse orgelplaag
Wacht je met je knikkeboller,
Wacht je om Gods wil met Den Haag!
Maar ik zou geen' lach verwerven
Van dat jeugdig aangezigt,
Op des vriends, des makkers sterven
Bleef zijn droeve blik gerigt:
Moest zijn rouw hen niet beschamen,
Die, als hij zijn' aap, een gâ
Louter om den broode namen?
‘Morta, cara bestia!’
R - g - e.
|
|