| |
| |
| |
Mengelingen.
Trudeman en zijn Wijf.
I. De ezel.
Onlangs heeft een Hoogleeraar ons het verhaal van een' ezel geschonken. Er bestaat geen twijfel, of de mannen van het vak zijn het best in de gelegenheid den aard en de hoedanigheden van ezels waar te nemen; maar hier gold het een' Griekschen ezel met eene menschelijke inborst. Ons verhaal heeft een' ezel tot onderwerp, in Holland geboren en opgevoed; een' ezel, die zich en zijne meesters in Holland door zijne daden beroemd maakte; maar toch een' ezel van binnen en van buiten; al was hetgeen hij bedreef magtig, om eene groote stad in onrust en angst te brengen. Hoe had hij ook anders voor mirakel kunnen gelden, wanneer zijne beperkte vermogens niet in strijd waren met de belangrijkheid van zijn bedrijf?
Zijn gewoon verblijf was een ruim erf, meer door de natuur dan door kunst in een grasperk herschapen. Een enkele heester of vruchtboom mogt de fantasie des eigenaars beschuldigen, dit perk tot een' lusthof of moestuin te hebben willen verheffen, hun armelijk uiterlijk toonde, hoe zeer die ijdelheid beschaamd was. In de verraderlijke omhelzingen der koude zeelucht, stonden die schrale stammen gereed te verdorren, zoo als hunne voorgangers, wier geknotte geraamten zich ginds en her vertoonden, dat lot vroeger hadden ondergaan. De éénige reden waarom dit erf met eene soort van heining was omgeven, scheen dus te zijn, opdat ons graauwtje heer en meester van zijn terrein zou wezen; want te laag, om tot een grensmuur voor de eerlijkheid der voorbijgangers te strekken, was zij bovendien overbodig, omdat er ten jare 1429 geen dief was te vinden in de goede stad Hoorn.
| |
| |
Graauwtje had dus ruime gelegenheid uit zijn Slot te zien, wat er rondom hem gebuerde, en scherpzinniger dan iemand zijner natuurgenooten uit Kennemerland en West-Friesland, beantwoordde hij aan dit voorregt door eene gepaste nieuwsgierigheid. Hoorn was eene vrolijke en bloeijende stad. Weinig jaren te voren had de nood, waarin haar afval van Vrouwe jacoba de stad bragt, wallen en blokhuizen rondom het vroegere opene vlek te voorschijn geroepen; maar meer dan door muren en vestingwerken was Hoorn sterk door de dapperheid harer in woners, die zich in den slag bij Keeren bloedig op het geweld der Hoekschen hadden gewroken. Voeg daarbij de welvaart, die de bloei des handels der stad aanbragt, en de weelde in haar gevolg. Maar die weelde openbaarde zich niet in pracht van huisraad, of sieraad van kleeding. Aan den Gever van allen voorspoed bragt de vrome zin onzer voorvaders de eerstelingen van deze ten offer. Kerken van steen verrezen, waar zich vroeger de gemeente in weinig meer dan houten hutten had vereenigd. Reeds had Onze Lieve Vrouw een geheel nieuw heiligdom ontvangen. Sedert lang was de bouw begonnen van het thans verwoeste gedankstuk van den voorvaderlijken Godsdienstijver. Langzaam en toch met kracht ging de bouw voort; want de kerk, die men ontworpen had, moest op den eernaam van Groote aanspraak mogen maken. Twee achterkerken, van den grond opgetrokken waren eerst in het voorjaar plegtiglijk gewijd, en ter eere van onzen ezel moet het gezegd zijn, dat hij meer betrekking tot al dit werk had, dan zijne ijdelheid zelfs zich zou laten voorstaan.
Gebeurde het dus, dat de wigtige nieuwsgierigheid, waarmede hij over de schutting gluurde, de baldadigheid van een kleinen guit uitlokte, of stok en steen hem dwong met verachtende gelatenheid het bruine gelaat achter de borstwering te verbergen, dan zou zeker een andere kleine makker den geweldenaar bestraft, en met een: ‘niet doen, het is trudeman's ezel!’ de zaak der aangevallen onschuld hebben bepleit. Trudeman's toch was de rijkste en weldadigste en, bij gevolg, naast den Heere Proost van West-Friesland, de magtigste man in geheel Hoorn. Op een' anderen tijd zou het geheeten hebben: ‘het is Onzer Lieve Vrouwe ezel.’ Want het beeld der Maagd, dat gindsche kerk versierde, was een der gewigtigste waarteekenen van de zorg des Hemels voor de ontluikende stad. Het had zich aan den verbaasden blik van claas den Molenaar in den Hemel vertoond, en toen deze er de aardsche wedergade van in een door storm beloopen Friesch schip had ontdekt, waren er kosten noch
| |
| |
moeiten gespaard, om het beeld op de eereplaats, die er aan toekwam, te vestigen. Er waren echter, die in het visioen van den Molenaar en het verzeilen van den Fries niet zoo veel bovenaardsch vermoedden, en toen daarom het groote zware afbeeldsel met eerbiedige voorsigtigheid, rijk begeurd met kostbaren wierook, door de zingende en biddende geestelijkheid omgeven, uit zijn tegenwoordig verblijf naar de heilige stede werd vervoerd, kreeg trudeman's ezel de fraai bebloemde trijpen sprei, echt Hoornsch kunstwerk, om zijne magere schonken, en genoot de eer stapvoets in al haren luister de Heilige te torschen, die zijn voorzaat eenmaal in armelijken toestand, en snellen draf, aan de vervolgende woede van Koning herodes had ontvoerd. - Maar de welsprekendste pleitrede voor trudeman's ezel was het zeker, wanneer men voor hem verschooning eischte, als voor ‘der arme Cranken ezel.’ Drie jaren achtereen had eene hardnekkige ziekte te Hoorn talrijke slagtoffers weggerukt, en de geneesheeren verdedigden hun onvermogen met de verzekering, dat die ziekte de pest was. En gedurende dien tijd had trudeman's ezel ieder' ochtend de wijken der armen door-kruist. Linnen en kleedingstukken, zalfpotten en kannen met genezenden drank, brood en tusschen beiden een enkel koper of zilverstuk, werden door trudeman en zijne vrouw, met het aanbreken van den dag, in kleine tienen korven te zamen gepakt en die korven op den rug van het lastdier geladen. Dan werd hem eene groote schel om den hals gebonden, die de behoeftigen van de aankomst des geliefden bode verwittigde. Zoo begon het getrouwe beest zijn' togt door de stad, die een ware triomftogt was. Want de kinderen schoolden om hem heen en streelden vriendelijk zijnen rug; de huisgenooten der zieken heetten hem welkom, en hadden vaak eene bete van het hun bedeelde voor den eerlijken brenger over. Zoo de ezel zich eenen naam van heiligheid verworven had,
de bewoners van Hoorn verdienden dien niet minder. Schoon de gezondste spijs, schoon de verkwikkendeste drank in die korven was bijeengestapeld, schoon geld en kleedingstukken in zulke armoedige wijken ten onzen tijde kwalijk zouden vertrouwd zijn: niemand greep naar hetgeen niet voor hem bestemd was, niemand nam er meer dan hem gebragt werd. Waren trudeman en zijn wijf (want op deze wijze verbonden de beweldadigden beiden in hunne zegeningen en gebeden) overvloedig in het geven, zij waren tevens verstandig. De minder behoeftige legde voor hetgeen hij ontving eenen geringen penning, volgens eigen geweten te be
| |
| |
palen, in de plaats van hetgeen hij tot zich nam; de herstelde kranke betuigde zijne dankbaarheid door zilver, of de vrucht van zijn weder hervatten arbeid aan de trouw van trudeman's graauwtje op te dragen. Zoo strekte de erkentelijkheid van den eene tot steun van den andere. Zoo werd trudeman's liefdewerk geene bron van hoogmoed voor hemzelven, maar ook de eigendom dergenen, dien hij wel deed. Maar hoe beladen met eigen giften, hoe rijk ook aan penningen der erkentelijkheid trudeman's ezel de stad doortrok, zijn schat was veilig en ongerept, en zoo de begeerlijkheid al in de ziel van iemand mogt zijn opgerezen, die begeerlijkheid was, eer zij tot daad werd, onderdrukt, door den eerbied, dien het werk der vroomheid zelfs den ongodsdienstigste inboezemde.
Thans was het een gure Novemberavond; want avond werd in die dagen gerekend, wat wij middag zouden noemen, het uur dat den ondergang van de zon voorafging. Hevig en heviger lieten zich de vlagen van den opstekenden westewind hooren; de gewone strijdmakkers, waarmede hij ons arme Vaderland bekrijgt, stofregen en mist, vergezelden hem. Er bestond dus alle reden voor een' zoo goed verzorgden en algemeen geachten ezel, als de onze, de opene plek, waar hij koude en vocht moest doorstaan, te verlaten. En toch draalde hij den warmen stal en het versche stroo op te zoeken. Zijn meester was van huis en over zee getogen, en met verlangend ongeduld spitste hij de lange ooren, of hij ook den slag van zijn' riem of het strijken van zijn zeil zon kunnen hooren. Maar vergeefs! de mist werd dikker, de regen digter; de arme ezel begreep niet, dat hij vergeefs zijn gehoor scherpte, omdat de wind van hem af was. Het opgestoken licht in trudeman's woning noodigde hem vriendelijk stalwaarts, en de lange teleurstellingen moede, droop hij eindelijk met hangende ooren naar binnen.
| |
II. Meester Keno en zijne beeldjes.
Het huis van trudeman, dat in het Oost stond, was de vermaardheid van zijn' eigenaar waardig. Onzes ondanks bragt ons verhaal het eerst de vermelding van het grasperk en de ezelsstal mede, en geen van beide hadden veel belangrijks; maar de woning waaraan zij paalden, kon monsteren met de aanzienlijkste te Hoorn, met de huizingen zelfs die de adel, de heemskerken en de banjaards,
| |
| |
aldaar van tijd tot tijd hadden betrokken. Wel was het laag en slechts met riet gedekt; maar de benedenmuur was van steen opgetrokken, en de vertrekken waren ruim en gemakkelijk verdeeld door houten wanden, waaraan ruw gesneden beeldwerk tot sieraad was aangebragt, Daarenboven, de bewoners waren gastvrij, altoos hing er warme spijs over het vuur, en stond de krachtigste gerstendrank tot verkwikking van den vreemdeling gereed; een in gloed gestookte haard, die evenzeer de leden als het gesprek der daaromzittenden verwarmde, dat alles waren redenen genoeg, waarom Hoorn's grootste kunstenaar, Meester Keno, liever hier, dan in zijne eigen armelijke stulp, de winteravonden doorbragt.
Meester keno had de wereld doorreisd; want hij wist de fraaiste zaken van het groote Venetië en andere steden van het Zuiden te verhalen, en van de zeden der Oosterlingen, zoo heetten de handeldrijvende bewoners van Pruissen en Pommeren, was hem niets onbekend. Zijn geheugen was met de wonderlijkste geschiedenissen gestoffeerd, en zijne stem welluidend genoeg, ommet den beten meesterzanger in het voordragen van oude liederen te wedijveren. Zijn omzwerven had aan zijn' rijzigen ligchaamsbouw kracht en ronding bijgezet; zijne kleur was door de zon van het zuiden gestoofd, en toch verried het hooge voorhoofd en de schrale, bijna onzigtbare wenkbraauwen hem als een' blonden zoon van het Noorden. Heldere, groote, fraai geerkelde, balaauwe oogen spraken van liefde, van teederheid, van malancholie, en schitterden nu en dan van hetgeen men, ware deze eeuw die der poëzij geweest, dichtervuur zou hebben genoemd.
Zóó vertoonden eij zich op het oogenblik; met zekere behagelijke vadzigheid had hij zijne fraai gevormde leden op den grond vóór den helder vlammenden haard uitgestrekt; het hoofd op den arm, en die arm weder door een' lage voetbank ondersteund. Zijn mond was geopend, spreken; maar zijne reden scheen afgebroken door een droom, die als eene zomerwolk over zijn voorhoofd henenzweefde. Met scherpe blikken volgde hij de bewegingen van trudeman's haisvrouw, die de spinjzen te voorschijn bragt, welke zij tot de uitdeeling van den volgenden dag had bestemd. Vergeeflijk was in allen opzigte de indruk, dien zij op hem maakte. Had zij straks naast hem, nijver aan haar spinnewiel gezeten hare gedachten geboeid aan de verhalen, waardoor hij haar wist weg te slepen, thans nu zij oprees, nu zij in drokke bezigheid hem en zich, om den wil der armen, scheen te vergeten, moest zij hem als eene verschijning uit eene hoogere wereld voorkomen. Uit eene hoogere wereld? neen, zijn geest
| |
| |
scheen herinneringen van het verledene zaam te paren. Eene zoo rijzige slanke gestalte, die de kracht der mannelijke vormen, met het weelderig zachte der vrouw vereenigde, zulke sierlijk getrokkene zwarte wenkbraauwen, zulke donkere kastanjebruinen vlechten behoorden niet tot de Hollandsche leest. Braband en Vlaanderen mogten slechts op zulke dochters roem dragen. Al waren hare nijverheid, hare huisselijke bedrijvigheid zoo groot, als zij in eene Hollandsche vrouw van den echten stempel te wachten waren, de pronkzucht, die de Vlaamsche dochters van hunnen rijken adel, of van de naburige Franschen hadden afgezien, verloochende zich in trudeman's echtgenoote niet, al droeg zij ook de linnen hulle, den witten schorteldoek harer West-Friesche stadgenooten. En dan het geheim, dat er op trudeman's afkomst en die zijner vrouw rustte; het geheim, van waar hare onmetelijke schatten waren bijeengebragt, een geheim, dat gansch Hoorn in gespannen verwachting hield op eene onzekere oplossing, alles droeg bij, om hem in die mijmering weg te slepen, al ware er geen ander gevoel in den boezem des jongen mans ontwaakt.
Ik geloof inderdaad, dat hij zich op eene teedere opwelling betrapte; want een blos verhelderde een oogenblik zijn verbruind gelaat, en het woord, dat hij sprak, scheen geschikt, om zijne gepeinzen terug te brengen van het spoor, waarop zij waren afgedwaald.
‘Het is tijd, dat de Vesper geluid wordt, hilda! Ik wil zien, waar meester trudeman blijft. Moet hijvan Noord of van Zuiden af komen?’
‘Van welken kant de wind hem het beste is, Meester keno! Bylo! dyne curiositeit doet uwe wijsheid schoot gaan. Ik vraag niet, waar mijn Heer en Vader heen gaat. en dy wilt het zien bij mist en duisteren nacht.’ Een luide lach, die meer gulheid dan verstand uitdrukte, gaf hare tevredenheid te kennen, dat zij den nieuwsgierigen vrager verschalkt waande. Toen ging hare vrolijkheid in hare vroomheid ter ruste en: ‘de Heer Almagtig en Onze Lieve Vrouw bewaren hem, zoo als zij ons bewaren!’ voegde zij er bij.
Meester keno zweeg en zuchtte en glimlachte.
‘Maar zoo u het wachten pijnt,’ vervolgde zij, ‘het komt daarvan, dat dy geen vroom werk ter hand neemt. En of dy al geen' vromen arbeid ter hand neemt, en dagen achtereen uwe beelderijë verlaat, en geene gebeden leest, toch wenschte ik wel, dat mij de tijd nooit langer viel, dan onder uwe zoete sproken. Maar ge zwijgt en wilt heen gaan, ofschoon ik nog niet weet, wat al beeldwerk dy op mijne spinde hebt gesneden.
| |
| |
Want de sproke van den Frygischen prins, dien dy begonnen waart, is nog niet ten einde.’
Hoe bits de uitdrukkingen van Vrouwe hilda ook schenen, de toon, waarop zij gesproken bad, behield dezelfde vrolijke goedheid, welke haar gansche verkeer kenmerkte. Slechts Meester keno scheen weinig lust te hebben het verhaal te voltooijen. Korter en radder dan hij gewoon was vervolgde hij:
‘De man dan, de koning heette menelaus, den welken gij ziet, kijkende uit zijn venster, met veel gebaars, opdat zijne trawanten de vlugtenden zouden grijpen. Aan de regterzijde van het kasteel, dat de stad Sparta verbeeldt, ziet gij de schoone helena met den prins paris. Hij draagt een' helm met hooge pluimen, en zij heeft den schepter in de handen, dien zij van haren man heeft medegenomen, en de wijle om het hoofd, zoodat niemand haar kennen kan. Zij zijn vaardig om in het schip te stappen, waar eene groote vlag uitwaait, en de schipper, die een Frygische ridder is, gereed staat hen te ontvangen, terwijl al de zeilen in top zijn geheschen. Maar boven hen vliegt de Duivel in de gedaante van eene Furie of wraakgodinne.’
‘Het was ook eene goddelooze daad, zoo als zij alles in den Heidenschen tijd deden, waarvan het mij deert om uwentwille. dat gij beter de historiën verstaat en weet af te beelden, dan de geschiedenissen der Heiligen, Meester keno! want de andere zijn vol snoode exempelen van slechte mannen en ontuchtige vrouwen!’ merkte hilda aan.
‘Omdat dy een juweel van heiligheid zijt, schoone hilda!’ hervatte keno; ‘maar een vrouwenhart hangt ligtelijk in het ijdel, en draait als op eene spille; zoo lang geene min het vastmaakt. Daar zweven de begeerlijkheden en ijdelheden om heen, als daar zijn pronkzucht, en zucht naar hoogen en rang, de liefde voor schoone oogen of voor zoete spelen, en die alle zoeken het bewegelijk harte tot zich te trekken. Want wat de schoonheid niet vermag, dat doet de list; en wat de list niet kan, volvoert het geweld.’
Hilda sloot de spinde, legde hare schoone regterhand over haren linker arm te rusten, en het hoofd een weinig ter zijde gebogen, vestigde zij haren donkeren blik op den beeldsnijder. ‘Hoor, Meester!’ zeide zij, ‘dat is eene slechte rede. Wie God en zijne Heiligen aanbidt, houdt het harte in rust. Iedere vrouw, ook al is zij koningin of gravin, is haren man trouw verschuldigd. Zelfs wanneer zij...’
Zij zweeg en Meester keno meende den volzin te voltooijen door de vraag: ‘Zelfs wanneer zij hem niet lief heeft?’
‘Ik versta niet anders,’ hervatte hilda, ‘dan dat de vrouw,
| |
| |
den man, die haar gegeven is, lief moet hebben tot den dood, omdat het Gods gebod is, en de Heilige Kerk het ons voorschrijft.’
Wat Meester keno op dit oogenblik aanging, weet ik niet maar zijn levendige blik verdonkerde, en hij rees op om afscheid van zijne geburin te nemen. Gevoelde hij misschien, dat een gesprek als hetgeen hij aangevangen had, hem dubbel beschaamd zou doen staan, wanneer de verwachte echtgenoot eindelijk te huis kwam? Hij trad naar trudeman's huisvrouw toe, drukte haar teder de hand, omhelsde haar met een drift, die ons ergdenkend gemoed meer dan argwaan zou hebben ingeboezemd, maar haar niet in het minste verbaasde. Want zij beantwoordde zijne omhelzing met eenen hartelijken kus en beval Meester keno der hoede Gods en zijnen Heiligen.
En meester keno? Hij sloop naar zijn woonvertrek terug. Van rondom omgaven hem de voortbrengselen van zijne kunst en zijne studiën; ruwe beelden van hout gesneden, met wier stijfheid onze weelde zou gespot, van wier ruwe vormeloosheid onze smaak zich met afkeer zou hebben afgewend. En toch ontglommen hier de eerste vonken der herlevende kunst. Er was schepping in het ontwerpen dier beeldjes, kunstidee in de uitdrukking, aan elk derzelve gegeven. Wie Meester keno aan den arbeid gezien had, zou niet met zijn werk gespot, maar zijne geestdrift geëerbiedigd hebben.Vóór hem, en weinigen zijner tijdgenooten waren hem in kennis en kunst gelijk, spraken die beeldjes en getuigden van eene hoogere wereld, die slechts voor zijne verbeelding leefde. Er waren maar een paar halfafgewerkte Madonna's; want de beschuldiging van trudeman's vrouw omtrent 's meesters ongodsdienstigheid was slechts al te waar; doch de voorstellingen uit de ongewijde geschiedenis waren niet zoo schaarsch. Ge zaagt er venus en flora, en latona en de stad Rome, sierlijk als maagd voorgesteld. Onderscheidene afbeeldsels der Gravinne jacoba stonden tusschen de fabelwereld in. In al die beelden zou zich voor ons oog eene koude eenvormigheid van trekken hebben vertoond. Maar de kunstenaar zelf zag in die gelijkenis de alleenheerschappij van zijn ideaal.
‘Wie toch hare tronij in mijne ziel mag geconterfeit hebben, dat al mijne heldinnen op haar gelijken!’ sprak hij, terwijl hij zijne galerij rondzag. De mijmering, waarin hij verviel, scheen hem den lust tot den arbeid te ontnemen, want hij steunde zijn voorhoofd op zijne beide palmen en schreide.
(Het Vervolg in het volgend Nommer.)
|
|