| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Het heil van den Staat de hoogste wet. Bijdrage tot eene verbeterde Staatshuishouding in Nederland, door Mr. B. Albarda, Lid van de Staten van Vriesland en Advocaat te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. October, 1843. Het Crediet alleen kan den Staat behouden, of onderzoek naar de middelen ter verbetering der Financiën. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren. 1843.
(Vervolg en Slot van Bladz. 656).
De Schrijver der tweede Brochure is de Heer a. heemskerk, een ambteloosburger te Amsterdam, alleen genoopt, om zijne denkbeelden aan het publiek mede te deelen, omdat hij belang stelt in het behoud van het Vaderland.
De Schr. gaat uit van het denkbeeld, dat het verschil tusschen uitgaven en middelen door geene nieuwe belastingen kan weggenomen worden; dat eene reductie van renten der 5 pCts. effecten tot 4½ pCts. eene partiële belasting op de inkomsten der rentheffers, en daarenboven onvoldoende is, omdat daardoor slechts elf tonnen gouds zouden worden uitgewonnen, zonder de hoegrootheid der schuld te veranderen, zonder voorziening in de achterstallen of verzekering voor het vervolg; hij geeft daarom een ander plan aan de hand, namelijk om een nieuw Grootboek te maken van 4 pCts., en alle 2½ pCts. Inschrijvingen daarop over te brengen. Om dit plan ten uitvoer te leggen, wordt de waarde der 2½ pCts. W.S. gerekend a 55 pCts.; de houder van de 2½ pCts. W.S. zou dan 33 pCts. moeten bijbetalen, om het 4 pCts. effect te bekomen. Daar nu zoodanige leening bij wijze van conversie slechts aan het doel kan beantwoorden, wanneer de geheele som der Inschrijving a 2½ pCt. daarin deelt, zoo zou zij verpligtend moeten
| |
| |
zijn, even als de conversie van 14 Mei, 1814, zoodat de Wet de termijnen bepaalt, wanneer de rentebetaling der niet overgeschrevene kapitalen ophoudt; zij is echter niet bezwarend, omdat de aflossing a pari geschiedt. De uitkomst dezer leening, in vereeniging met het te gelde maken der Belgische Inschrijving, is, dat er genoegzame sommen verkregen worden tot aflossing van alle 5 pCts. schulden, tot afbetaling der schuld aan de Handel-Maatschappij en tot dekking der tekorten van 1843, 1844 en 1845. Volgens de bijgevoegde berekening van den Schr., zou de schuld verminderd worden met 301/mm, en die aan de Handel-Maatschappij tevens zijn afgedaan, terwijl de uitwinst, in betrekking tot de begrooting der uitgaven, ƒ 3,355,000 zou bedragen. In vele moeijelijkheden en bezwaren, tegen dit plan in te brengen, zou de Wet kunnen voorzien, en daarvoor heeft men een voorbeeld in de Wet en de Reglementen van 1814. Deze uitwinst, in verband met vereenvoudiging in het Staatsbestuur, en vermindering der be hoeften, is dus een krachtig middel, om het crediet te schragen, en kan de weg zijn, om in het vervolg evenzeer de 4½ pCts. in 4 pCts. effecten te converteren.
Een aardig denkbeeld van den Schrijver, om door verhooging van renten besparing van uitgaven te erlangen, en dat wel der ernstigste overweging waardig is! Intusschen moeten wij er voor uitkomen, hoewel de gansche Brochure blijken draagt, dat de Schrijver rijpelijk over het onderwerp heeft nagedacht, dat de voordeelen van zulk eene conversie meer te zoeken zijn in eene groote vermindering van het nominale kapitaal der schuld, dan in groote jaarlijksche uitwinst. Is dit zoo, en daarvan houden wij ons verzekerd, dan werkt het plan voornamelijk voor de toekomst, immers dan, wanneer de schuld, door vermeerderd crediet en veranderde omstandigheden, bij hoogere prijzen geheel of gedeeltelijk vernietigd wordt, als zijude het te amortiseren kapitaal met zoo vele millioenen verminderd; minder echter voor dezen tegenwoordigen tijd, want houdt, bij aflossing der 5 pCts. effecten, de rente daarvan op, aan den anderen kant wordt de interest van 2½ op 4 pCt. gebragt, en wij gelooven niet, dat daarin zoo veel voordeel te vinden is, om zoodanigen omkeer van zaken te bewerkstelligen. De berekening des Schrijvers zelven toont het aan; hij geeft het bedrag der uitwinst op te zijn ƒ 3,355,000, maar neemt onder de voordeelen op eene som van ƒ 3,750,000 voor betaling aan de Handel-Maatschappij,
| |
| |
overeenkomstig het Kapitalisatie-Contract. Nu geven wij gaarne toe, dat die betaling bij aflossing van het voorschot volgens het plan moet wegvallen, maar dan kan men even goed thans eene leening aangaan, als het zoo wenschelijk is, om de schuld aan dat ligchaam af te doen, en wanneer die leening dan à 5 pCt. geschiedt, dan bestaat het nadeel in ongeveer 1½ ton gouds aan renten, want men bedenke wel, dat de betaling aan de Handel-Maatschappij tevens is aflossing, vernietiging van schuld, en welke dus na eenigen tijd ophoudt, terwijl, bij het plan van den Heer heemskerk, deze schuld slechts zou geconverteerd worden in een 4 pCts. uit te geven effect à 88 pCt., aldus, in stede van afgelost, geperpetuëerd wordt, terwijl men nu, zonder al dien omslag, natuurlijk evenzeer tot een voordeeliger resultaat zou komen, wanneer slechts de rente, geene aflossing aan de Handel-Maatschappij werd afbetaald. Een paar onjuistheden in de sommen, maar van minder belang in betrekking tot het gansche plan, gaan wij met stilzwijgen voorbij.
Wij moeten de aanmerking omtrent de aflossing wel maken, omdat de Heer heemskerk ten onregte zegt, op bl. 17, dat aldus de schuld aan de Handel-Maatschappij wordt afgedaan, zonder de nakomelingschap te bezwaren, of het maken van nieuwe schuld. Het nominale kapitaal der schuld wordt wel niet vermeerderd door die aflossing, maar men lost zooveel minder millioenen af, of geeft zoo vele effecten à 4 pCt. uit, als noodig zijn, om die afbetaling te bewerkstelligen, en zoo dan al het kapitaal der schuld niet vermeerdere, dan zal de nakomelingschap toch de renten van het beloop der schuld aan de Handel-Maatschappij betalen.
De redeneringen van den Schr., alsof men het regt bezat, om eene gedwongene conversie daar te stellen, kunnen wij niet deelen. Tegen eene afbetaling der 5 pCts. al pari kan zeker niemand iets hebben in te brengen; maar wij merken dan ook daaromtrent aan, dat dit geene leening of conversie, doch enkel eene afbetaling is; de gedwongene conversie zou bestaan in het opdringen van een 4 pCts. effect tegen eenen bepaalden prijs, in ruiling van een 2½ pCts., mede tegen eenen bepaalden prijs, en wij achten geen' contractant geregtigd de regten of verpligtingen van zijnen medecontractant in eenig opzigt eigenmagtig te veranderen. De Regering en de Kamers hebben het echter anders begrepen, en vindt voor het overige het plan ingang, dan gelooven wij niet, dat het in duigen zal vallen,
| |
| |
omdat men zich niet geregtigd acht, eene gedwongene conversie te bewerkstelligen.
Amsterdam, October, 1843.
P.
| |
Antwoord op het oordeel van den Nederlandschen Spectator, No. 2, en van de Tijdgenoot, 2 November, 1843.
Een antwoord van den Heer heemskerk, ter verdediging der wettigheid en regtvaardigheid der door ZEd. voorgestelde maatregelen in de Brochure: Het Crediet alleen kan den Staat behouden. Ten betooge beroept de Schr. zich op de Wet van 14 Mei, 1814, en 2o. op die tot verwisseling der Uitgestelde Schuld, en op de omstandigheid, dat de Staat zich met zijne onbeheerde schuldeischers niet kan verstaan, maar bij een bankroet eigenmagtig het lot der crediteuren bepaalt.
Wij hebben hierboven onze denkwijze omtrent de Brochure van den Heer H. medegedeeld, zonder eenige voor- of tegeningenomenheid, maar naar onze overtuiging, met de hand op het hart; wij hebben mede te kennen gegeven, dat wij het gevoelen deelen van hen, die eene gedwongene Conversie met de regtsbeginselen onvereenigbaar achten, zonder evenwel daartoe onze onze gronden in het breede uiteen te zetten; na hetgeen deswege toch door verschillende Schrijvers is betoogd, bij gelegenheid der Wet tot verwisseling der uitgestelde schuld, achtten wij dit niet noodig. Na de lezing van dit Antwoord, doet zich bij ons de vraag op: Of de Heer H. ons nu van het tegendeel overtuigd heeft? En dan moeten wij ze in opregtheid ontkennend beantwoorden. Wij ontkennen niet, dat er voorbeelden bestaan van gedwongene Conversiën; maar wat bewijzen zoodanige antecedenten? Alleen, dat de meerderheid der Wetgevende Magt de beginselen, voor dezelve aangebragt, heeft aangenomen en toegepast, maar niets omtrent de waarde dier beginselen. Men zou zich even goed op de voorbeelden der staatsbankroeten kunnen beroepen te betoogen, dat ook wij wel kunnen ophouden, om aan onze verpligtingen te voldoen!
Naar onze overtuiging, ligt er eene verwarring van beginselen, aan het denkbeeld eener gedwongene Conversie ten grondslag; men zegt; de Wetgevende Magt heeft de bevoegdheid, om eene vroegere Wet door eene nieuwere te doen vervangen, en men past dit algemeene beginsel toe op het stuk van leeningen, conversiën, enz. De onjuistheid dier toepassing springt in het oog bij de eevoudige voorstelling der zaak.
| |
| |
Eene leening, eene conversie, is een contract tusschen twee partijen, den Staat als geldopnemer aan de eene, de geldschieters aan de andere zijde. De Uitvoerende Magt is onbevoegd op zich zelve, om den Staat jegens derden, de geldschieters, te verpligten, maar behoeft de hulp der Wetgevende Magt; daarom is er eene Wet noodig, om te bepalen, welke verpligtingen de Staat op zich zal nemen, en de voorwaarden daarvan te regelen; maar dan zal toch wel niemand ontkennen, dat de bevoegdheid aan de kapitalisten overblijft, om zich niet met die voorwaarden tevreden te stellen; keuren zij ze niet goed, zij schrijven niet in, en de overeenkomst wordt niet gesloten. In het tegenovergestelde geval schrijven zij wel in, maar dan is de overeenkomst Wet voor beide partijen; de Staat en de kapitalisten moeten voldoen aan de verpligtingen, die daarin voorkomen, en iedere partij heeft het regt te vorderen, dat de andere de zijne nakome. Moeten die regten en verpligtingen veranderd worden, dan kan dit wel geschieden met toestemming van beide partijen; maar het strijdt tegen alle denkbeelden van overeenkomst, de bevoegdheid, om ze te wijzigen, aan eene der partijen toe te kennen. De tusschenkomst der Wetgevende Magt, het is waar, is noodig, om van den kant van den Staat zoodanige overeenkomst te veranderen, maar dat zijn in deze zoo vele vormen, welke de eene partij, de Staat, behoeft, alvorens eene nieuwe overeenkomst aan te gaan; doch dit sluit niet in zich de bevoegdheid, om de regten der andere partij, der geldschieters, in eenig opzigt te verkorten. Ook het argument van den Heer. H., dat de Staat zich met zijne schuldeischers niet kan verstaan, omdat zij onbekend zijn, is niet afdoende. Immers eene vrijwillige conversie is niets anders dan eene dading, eene nieuwe overeenkomst, waarbij de regten en verpligtingen van den Staat en de schuldeischers, met toestemming, van partijen worden geregeld of gewijzigd. Wij willen echter niet langer hierbij stilstaan; het is ons
gevoelen, dat wij met een enkel woord meenden te moeten verdedigen, en van welks onjuistheid het antwoord van den Heer H. ons niet overtuigd heeft.
Amsterdam, November, 1843.
P.
| |
| |
| |
Tijdschrift voor Neêrlands Indië. Vierde jaargang. Batavia, ter lands-drukkerij. 1842. 12 nommers, in 2 deelen. 580 en 664 bladzz. gr. 8o.
Het tijdschrift, dat eerst met dezen vierden jaargang aan de Redactie van de Gids is toegezonden, en waarvan ook de vorige jaargangen slechts aan zeer weinigen hier te lande bekend zijn geworden, is voorzeker een hoogstverblijdend en belangrijk verschijnsel; verblijdend, omdat het een bewijs is van nieuwe en verlevendigde belangstelling in beschaving, kennis en wetenschap onder onze in Neêrlandsch Indiën levende volksgenooten; belangrijk vooral om de vele bijdragen, die het bevat, tot uitbreiding van onze tot hier toe nog zoo gebrekkige kennis van Neêrlands Indië. Een korte opgaaf van het voornaamste, dat deze jaargang bevat, zal genoeg zijn, om hetgeen ik gezegd heb, te bevestigen.
De inhoud is verdeeld en gerangschikt onder de volgende rubrieken: Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, Natuurkunde, Landbouw en Nijverheid, Handel en Scheepvaart, en Mengelingen. - Onder het rubriek Geschiedenis vindt men hier vooreerst het vervolg van een in de vorige jaargangen begonnene, hoogstbelangrijke Kronijk van Nederlandsch Indië, loopende van af het jaar 1816. Deze jaargang bevat echter slechts in de beide eerste nommers de jaren 1821-1823, en met leedwezen mist men de voortzetting in de volgende nommers. Het is toch niet te hopen, dat de zoo bekwame en verdienstelijke Schrijver, die, ofschoon hier niet genoemd, wel niemand anders zal zijn, dan de Heer Dr. w.r. Baron van hoëvell, Predikant te Batavia, van die voortzetting heeft afgezien; of het moest zijn omdat de Heer van hoëvell ons binnen kort verrassen wil met zijne Geschiedenis van Nederlandsch Indië, die met zoo veel verlangen verwacht wordt. - Van denzelfden Schrijver, die zijne ijverige studiën onder anderen ook aan de kennis van het Soendasch, de taal van West-Java, gewijd heeft, en ons ook hiervan hoogstbelangrijke vruchten verwachten laat, ontvangen wij hier het eerste gedeelte van eene Verhandeling, onder den titel: Onderzoek naar de oorzaken van het onderscheid in voorkomen, kleeding, zeden en gewoonten, taal en karakter tusschen de Soendanezen en eigenlijke Javanen. Het tweede volgende gedeelte wordt hierna ons toegezegd. De drie voorname oorzaken, die volgens den Schrijver dat onderscheid veroorzaakt hebben, worden hier aangeduid in de volgende woorden: ‘In de eerste plaats leert zij’ (de geschiedenis)
| |
| |
‘ons onwedersprekeliljk, dat werkelijk de volkeren van het vasteland van Indië hunne beschaving en zeden naar Java hebben overgebragt, en zich met de Javanen vereenigd hebben; niet bij eene enkele gelegenheid, niet door een of meer volksverhuizingen, maar veertien eeuwen lang, en met het voordeel, dat overwinnaars, in dit opzigt, altoos op overwonnenen, of liever bestuurders en regenten op het volk uitoefenen. In die veertien eeuwen gelooven wij, dat dit verschil tusschen de Soendanezen en Javanen is geboren. In die veertien eeuwen hebben de Oost-Javanen hun oorspronkelijk karakter als aborigines verloren, terwijl de Soendanezen dat behielden, omdat ze zich met de Indische vreemdelingen niet vermengden. De vestiging van twee groote Rijken op Java, dat van Padjadjaran en Madjapahit, die elkander langen tijd vijandig tegenover stonden’ (lees: die langen tijd vijandig (tegen elkander over stonden), ‘heeft dat onderscheid nog aanzienlijk vergroot, en de lotgevallen van dit eiland, na den ondergang dier Rijken, hebben het eer vermeerderd, dan verminderd.’ Niemand, die met het weinige, dat wij van de oude geschiedenis van Java weten, eenigzins bekend is, zal twijfelen, dat de Schrijver hier de ware oorzaken getroffen heeft, voor zooverre die ten minste door ons thans nagespoord kunnen worden; maar ligt mogelijk is het toch ook, dat er onder den sluijer, waarmede die oude geschiedenis van Java bedekt is, nog andere oorzaken voor ons verborgen liggen. En als de Schrijver zegt, dat de eerste en voornaamste der door hem opgegevene oorzaken ook eenigzins te kennen gegeven wordt door de benamingen, waardoor de Ooster- en Wester-Javanen van elkander onderscheiden worden, daar de Soendanezen zich ook djalma boemi, dat is inboorlingen, landslieden, noemen, in tegenstelling van wong Jawa, dat is vreemdelingen, buitenlanders; en
als hij daarbij dan het Werk van w. von humboldt, Ueber die Kawisprache, 1ster Band, S. 56, aanhaalt, dan meene men niet, dat de beteekenis, die hier aan den naam Jawa gegeven wordt, genoegzaam zeker en door het gezag van den beroemden von humboldt bevestigd is. Von humboldt zegt daar slechts, dat, volgens eene schriftelijke mededeeling van den Heer roorda van eysinga, jawi, Kr., en jawa, Ng., buiten, en bij gevolg tirjang jawi, Kr., en wong jawa, Ng., vreemde menschen, buitenlanders, beteekenen zou; maar in het vervolg, op bl. 60, geeft hij zelf te kennen, dat hij voor die, door den Heer roorda van eysinga opgegevene, betee- | |
| |
kenis van het woord jawa geen' genoegzamen waarborg vindt. En inderdaad, die mededeeling van den Heer roorda van eysinga aan von humboldt was zeer onjuist. Wel beteekent jawi, of, zoo als men beter schrijft, djawi, in Kråmå buiten; maar in Ngoko, dat is in de volkstaal, waarin men den eigenlijken vorm van het woord moet zoeken, zegt men niet jawa, beter dåjwå geschreven, maar djåbå, met een b. Die beteekenis, die de Heer roorda van eysinga aan den naam Jawa (Djåwå) geeft, berust dus enkel en alleen op de gissing, dat in het Ngoko-woord de w in de b veranderd zou zijn. En als men daarbij nog bedenkt, dat in de taal der Soendanezen, die dan toch dien naam aan de Ooster-Javanen zouden moeten gegeven hebben, noch djawa, noch djaba, in de beteekenis van buiten bekend is, dan wordt die verklaring van den naam Jawa al zeer onwaarschijinlijk. - Doch ik zal mij onthouden van verdere aanmerkingen, en mij bepalen bij de eenvoudige opgaaf van den overigen inhoud van dezen vierden jaargang van het
tijdschrift. - Dezelfde Heer van hoëvell geeft onder het opschrift: Over de vorderingen en den tegenwoordigen toestand der kennis van Indië in Europa, het voornaamste gedeelte van een Verhandeling van a.w. von schlegel over dat onderwerp, te vinden in het Berliner Taschenbuch voor 1829 en in den Berliner Kalender voor 1831, doch met tusscheningevoegde aanmerkingen, teregtwijzingen en bijvoegsels, waardoor deze Verhandeling niet weinig in belangrijkheid gewonnen heeft. - Zeer belangrijk is verder ook het Iets van den Heer Mr. van alphen, over den oorsprong en de eerste uitbreiding der Chinesche Volkplanting te Batavia, met belofte van een vervolg over de verdere geschiedenis van deze volkplanting. - Eindelijk vinden wij hier, behalve eene kleine bijdrage tot de geschiedenis van Sumatra: De uitroeijing der Orang Aboeng in de Lampongs op Sumatra, van een' ongenoemde, eene Verhandeling over mehemed ali, insgelijks van een' ongenoemde, opzettelijk met het doel, om dezen Vorst van zijne beste zijde te doen kennen, maar daarom dan ook eenzijdig.
Niet minder belangrijk is hetgeen in dezen jaargang voor de Land- en Volkenkunde geleverd is. Tot de kennis van Sumatra ontvangen wij hier drie bijdragen: Benkoelen in 1833, door den Heer e.a. francis; Verslag van eenen togt van Padang naar de Boengas- en Satans- of hout-baaijen, door de Heeren van oort en korthals; en Eenige berigten omtrent Indragiri op de oostkust van Sumatra, door een' ongenoemde. Dezelfde Heer
| |
| |
francis geeft eene beschrijving van de Westkust van Borneo in 1832. - Het Iets over de Molukko's, door den Heer de stuers, geeft een kort overzigt over hetgeen men van de geschiedenis der Molukkos weet, tot op 1605. - Het Uittreksel van eene Beschrijving van Java (1834) in 20 blzz., van een' ongenoemde, is wel kort, maar toch te onbelangrijk, om die kleine plaats te beslaan. - De Heer j.k. hasskarl gaf in dezen jaargang vier bijdragen tot de kennis van Java uit een natuurkundig oogpunt: Uitbarsting van den berg Gedeh (lees Gĕdé) gedurende de maanden November en December in 1840, met eene schets; Opgave van verschillende hoogten op Java, voorafgegaan door eenige opmerkingen over den Barometer en Barometermetingen; Soemadang, op de grenzen van het district Lebak, in de Residentie Bantam; en Bijdragen tot de kennis van Zuid-Bantam, met opgave van de op onderscheiden wegen gemetene hoogten en van eenige barometer- en thermometer-waarnemingen. Op de tweede van deze bijdragen van den Heer hasskarl vindt men echter in dezen zelfden jaargang vrij scherpe kritische aanmerkingen, door een' Natuurkundige, die zich R. genoemd heeft. - Verder vindt men hier eene Verhandeling van den Heer f. junghuhn, onder den titel: De gematigde en koude streken van Java, met de aldaar voorkomende warme bronnen, uit een natuuraardrijks- en geneeskundig oogpunt beschouwd, als stellende een middel daar ter voorkoming en genezing van die ziekten, waaraan Europeanen, ten gevolge van hun lang verblijf in heete luchtstreken, gewoonlijk lijden. En onmiddellijk daarop volgt een berigt, dat het Gouvernement besloten heeft tot het oprigten van eene badinrigting voor reconvalescerende militairen te Selokarton in de residentie Samarang, doch op lange na niet op die hoogte, als door den Heer
junghuhn gewenscht en voorgesteld wordt. - Als een vervolg op vroegere bijdragen tot de kennis van de spelen en volksvermaken der Javanen, geeft de heer Dr. s.a. buddingh een Stukje over de Javaansche Komedie. - Van een' ongenoemde ontvangen wij eene belangrijke Verhandeling over de verschillende menschenrassen in den Indischen Archipel, en eindelijk van den Heer j. van der vinne eene in de Algemeene Vergadering van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voorgelerene, maar ook lezenswaardige Verhandeling, onder den titel: Bijdragen tot de kennis van het Rijk van China.
In het vak der Natuurkunde gaf de Heer Dr. p.l. onnen Iets over Meteorologie, waarin, na eene korte beschouwing over
| |
| |
Meteorologie in het algemeen, de werktuigen beschreven worden, die tot het doen van meteorologische waarnemingen noodig of dienstig zijn, en aangewezen wordt, hoe men daarmede geregeld voortgezette waarnemingen kan doen, die voor de wetenschap nuttig kunnen zijn.
Voor Landbouw en Nijverheid leverde de Heer Dr. s.a. buddingh in dezen jaargang drie bijdragen: Kultuur en fabrikatie der suiker op Java; Nopal-kultuur en Cochenille-teelt op Java; en Rijst kultuur in de Ommelanden van Batavia. Voorts vindt men hier nog Iets over de suiker op Java, door den Heer w. de vogel, en Losse aanteekeningen over de Nagel-kultuur in de Molukko's, door den Heer a. de stuers.
Voor Handel en Scheepvaart gaf de Heer van der vinne een Beknopt overzigt van den handel en de scheepvaart te Padang, gedurende het jaar 1841.
Hetgeen eindelijk onder het opschrift Mengelingen gegeven wordt, is zeer verschillend van aard. Men vindt daaronder ook eenige bijdragen tot de taal- en letterkunde van Neêrlandsch Indië, namelijk eenige Maleische dichtstukjes in het oorspronkelijke, met Nederduitsche vertaling of navolging; eene vertaling van een Wajang (Javaansch tooneelstuk), door den Heer j. lipjes, en een Salibaboo's Woordenboek (beter woordenlijstje), door den Heer a. de stuers. - Met genoegen zal men lezen: Eenige woorden over de opvoeding van kinderen van Europeanen bij Inlandsche vrouwen in 't algemeen, en van kinderen in de Weeshuizen in 't bijzonder, door den Heer f. schultze. - Eene inhoudsopgaaf van het overige, dat meestal tot onderhoudende lectuur moet strekken, zal onnoodig zijn. Het meeste laat zich met genoegen lezen en beantwoordt dus aan het doel. Het zijn deels vertalingen, deels oorsprongekelijke bijdragen, in proza en in poëzij. Onder de oorspronkelijke bijdragen,zullen vooral die, welke Jeronimus onderteekend zijn, met veel genoegen gelezen worden.
Het bovenstaande zal voldoende zijn, om den lezer van de Gids nader met het Tijdschrift voor Neêrlands Indië bekend te maken, en te doen zien, dat het geen gewoon maandschrift is, en wel waardig hier te lande meer bekend te zijn, en gelezen te worden. Jammer, dat de prijs zoo hoog gesteld is, namelijk op ƒ 24 den jaargang. Bij zulk een' prijs kan het hier te lande geene koopers en lezers vinden. Wenschelijk zou het zijn, en voordeelig tevens, indien de Redactie besluiten kon, om in Nederland eene inteekening op het tijdschrift te opener
| |
| |
tegen de helft van dien prijs, denzelfden prijs, waartegen tijdschriften van gelijken omvang hier gewoonlijk verkocht worden.
T.R.
| |
De Reis naar Amerika, of de Jagt op Zee. Door J.F. Cooper. Zutphen, W.J. Thieme. 1840. I. Deel, 411 bladz. II. Deel, 394 bladz. 8o. Eva Effingham, of Schetsen van Amerikaansche Zeden. Door J.F. Cooper, Zutphen, W.J. Thieme. 1841. I. Deel, 397 bl. II. Deel, 386 bladz. 8o.
Deze beide verhalen behooren in zooverre bij elkander, dat dezelfde familie, welke in het eerstgenoemde Werk op reis geschilderd wordt, in het tweede verhaal in Amerika verkeerende voorkomt. Anders bestaat er zeer weinig inwendig verband tusschen beide, en zoo men zich met de lezing van een van beide voldaan acht, behoeft men de tweede lectuur niet te beginnen, om nadere inlichting, of wat dies meer zij, te erlangen.
De eigenaardigheden, zoowel ten goede als ten kwade, welke den Amerikaanschen Schrijver kenschetsen, zijn overvloedig bekend, en het kan tot niemands nut strekken, zijne steeds talrijker gewrochten aan de regels der Kunst te toetsen. Welke Kunst? vraagt gij mogelijk; doch verg mij geen bepaald antwoord, want waar is de aristoteles, die in den letterkundigen Chaos van den Roman orde en licht heeft gebragt? Cooper zelf zal er zich al zeer weinig aan laten gelegen zijn, hoe men in ons Vaderland over zijne feilen of deugden oordeelt, en waartoe ons dus vruchteloos vermoeid? Eene letterkundige geschiedenis van Noord-Amerika schrijven wij niet; anders mogt het noodig zijn, den inhoud, door cooper geleverd, nader te ontleden, en hem, zoo wij mogten, eenen juisten rang onder het kleine getal zijner landgenooten toe te wijzen, welken hij in de letterkundige wereld verdiend heeft. Zeker behoort hij tot de ijverigste, ja schier niet rustende Romanschrijvers!
Eigenlijk behoeven dergelijke Werken geene bepaalde recensie, en het is voldoende, zoo men de Lezers opmerkzaam maakt op hetgeen te lezen en niet te lezen is, maar .... wie kan recenseren tegen de leeswoede van het publiek? Gewoonlijk is een Roman half vergeten, eer een Tijdschrift de aandacht er op vestigt, en men is te laat!
Ref. acht zich gelukkig te kunnen zeggen, dat hij niet gelooft
| |
| |
de lezing van een dezer Boeken te moeten afraden, alhoewel ook niemand schade zal lijden, door ze niet in te zien. De eerste Roman komt Ref. eigenlijk mislukt voor; cooper wil hem oorspronkelijkheid, kracht, belangstelling, waarheid geven, en hij schetst slechts zonderlingheid, overdrijving, onwaarschijnlijkheid, verveling. Hoe komt het? Waarschijnlijk is het onderwerp den Schr. te magtig geworden; eene zeereis schrijft niet een ieder; eene ontmoeting op de Barbarijsche kust is sedert 1830 verouderd; vreemdsoortige voorvallen zijn niet altijd de meest geschikte tot belangwekking. Daarenboven mist het verhaal eenen eigenlijken knoop, en de verschillende personen kruisen elkander meer in de verschillendetoe standen, dan dat zij behoorlijk gegroepeerd zijn, zoo als voor een kunstwerk te eischen is. Fraaije beschrijvingen ontbreken geheel, en bij eene poging tot het schilderen van zeetafereelen schiet cooper oneindig verre bij zijnen landgenoot dana te kort.
Veel beter voldeed Ref. het tweede Werk. Het is in eenen Amerikaan te prijzen, dat hij niet schroomt de feilen bij zijne eigene natie te ontdekken en te gispen, hetwelk dikwerf op eene aardige wijze geschiedt. Cooper mag het aan zijne verkeering in Europa dank weten, dat hij iets goeds in dit Boek heeft geschreven! Thans, nu Amerikaansche trouw tot spreekwoord schijnt te worden, loopt het Boek gevaar achter de bank te raken. o Amerika! hoe jong zijt gij nog, en toch hoe weinig heeft de menschheid van u te wachten! Doch wij schijven geene historische bespiegelingen!
Ref. wil den inhoud der boeken niet opgeven, om geenen nutteloozen arbeid te doen voor hen, die het gelezen hebben, noch het genot te bederven voor de aanstaande Lezers. Beide Boeken zijn tamelijk wel uitgevoerd; de vertaling is dragelijk, hoewel er zeer weinig stijl in gevonden wordt. Waarschijnlijk lijdt het origineel aan dezelfde fout. De roem van cooper zou er niet bij verloren hebben, bijaldien hij beide deze Boeken in de pen had laten blijven. Voor het overige: transeant cum ceteris; er laat zich van deze Boeken niets verder melden.
| |
De Padvinder, of het Meer Ontorio. Een Verhaal, naar het Engelsch van J. Fenimore Cooper. Groningen, W. Zuidema. 1842. I. Deel, 328 blz. II. Deel, 327 blz. 8o.
Eigenlijk maakt deze Roman een gedeelte uit van eenen geheelen cyclus verhalen, vijf in getal, welke, ofschoon elk op zich zelf alleen staande, toch eenen hoofdpersoon met elkander
| |
| |
gemeen hebben. Het is de welbekende Valkenoog uit de Laatste der Mohikanen, die hier als Padvinder weder optreedt. Deze vertaling van The Pathfinder bevalt Ref. geenszins; waarom niet liever een Hollandsch woord, als wegbaner, wegontdekker, geleider, of zoo iets, gebezigd?
Ref. loopt zeer hoog met dén Laatste der Mohikanen, naar zijn inzien, verre het beste Werk van den vruchtbaren Amerikaanschen Schrijver, en kan niet ontkennen, dat hij aan dezen de voorkeur zou geven boven de Padvinder. Het is waar, poëzij ontbreekt hier ook niet; de watervlakte van het meer Ontario; de eigenaardigheden zijner oevers; de schrikwekkende schoonhedenschoonheded van eene Amerikaansche Natuur; de krachtige teekening van den Amerikaanschen inboorling, verdienen ook hier grooten lof; maar er is geen vrouwelijk karakter in, dat zoo boeit als cora in de Mohikanen; geen jongeling, die zoo veel belangstelling wekt, als de jeugdige Mohikaan, die met haar omkomt.
Ref. is niet in de gelege heid steld, om deze soort van pentalogie, om dit woord te gelbruiken, geheel te vergelijken, en daaruit na te gaan, in hoeverre cooper hetzelfde karakter onder verschillende omstandigheden heeft volgehounden. Ware de Roman een meer bepaalde kunstvorm, dan kon het niet onaardig en zelfs nuttig zijn, dergelijke ontleding te beproeven, en op die wijze het denkbeeld des Schrijvers in alles te ontwikkelen en aan de eischen der Kunst te toetsen. Thans is dit nog het geval niet, en Ref. ziet geene noodzakelijkheid, noch voor zijne landgenooten, noch voor cooper zelven, om eene zoo moeijelijke taak op zich te nemen en te volvoeren, zoo het mogelijk ware. Den Lezer zou het verdrieten, eene anatomische proef te moeten bijwonen, en de Schr. lachte misschien om den Nederlandschen eigenwaan, zoo hij het ooit vernam. En dat gebeurt waarschijinlijk toch nimmer!
Ref. beveelt dit Werk den beminnaars van cooper zeer aan; het onderscheidt zich zeer gunstig van zijne Jagt op Zee en Eva Effingham; cooper heeft zich te regt op zijn terrein gehouden. De uitvoering is veel bevalliger dan die van bovengemelde; de vertaling levendiger, de stijl meer gespannen. In het kort, Ref. kan dit Boek zeer aanprijzen.
|
|