| |
Aurora. Jaarboekje voor 1844, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1844 (3?). Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1844. Zalt-Bommel, Johannes Noman en Zoon. 1843.
Twee Prachtboekjes, die kennelijk hetzelfde doel beoogen - door behagelijkheid van vormen en schoonheid van uitvoering de gunst van het publiek te veroveren - en niet ongelijk van kleur en inhoud zijn, vragen gelijktijdig om eene beoordeeling. Aurora en Vergeet mij niet verschijnen voor het eerst nevens elkander als twee zusters, beide zoo bevallig mogelijk uitgedost, en met eenen bloemruiker voor onze Vaderlandsche Schoonen in de hand. Of zij nogtans, bij deze eerste ontmoe- | |
| |
ting, teedere blikken van zusterlijke genegenheid wisselen; of zij, er op uit zijnde om dezelfde conquête te maken, niet veelmeer, bij het ten toon spreiden harer aanvalligheden, elkander spijtig over den schouder aanzien? dit, lieve Lezers! moogt gij, naar de kennis en ervaring, welke gij hebt opgedaan van het menschelijke hart, zelve beslissen.
De Aurora, welke thans ten vijfdemale verschijnt, behoeft geene introductie bij het Publierijkbegaafde Schirijsterk. Over de Vergeet mij niet, welke zich voor het eerst laat voorstellen, moge hier een woord (een voorwoord zouden onze Germaniserende Schrijvers zeggen) ter introductie voorafgaan. Het moge wat hard en onbeleefd schijnen, maar wij zouden ons zelven geweld moeten aandoen, indien wij haar, bij hare eerste verschijning, met een blij en ongefronst gelaat het welkom toeriepen. Zij moet het zich getroosten, dat wij haar met zekeré koelheid ontvangen, en rekenschap van hare verschijning afvragen, zonder dat zij behoeft te vreezen, dat wij ook datgene zullen misprijzen, wat goedkeuring of aanmoediging verdient, of - om bij het symbool te blijven, dat zij zelve gekozen heeft - dat wij het teedere bloempjen aanstonds met eene al te ruwe hand zullen aantasten en op den bodem nederdrukken.
Wij komen er onbewimpeld voor uit, dat wij tot diegenen behooren, bij wie de aankondiging van een nieuw Prachtboekje, dat zoo mogelijk al de bestaande zou eclipseren, weinig sympathie gevonden heeft: dat wij de vermenigvuldiging van Jaarboekjes als een euvel van onzen tijd beschouwen, en daarvan geenerlei heil, maar wel meerdere degradatie voor onze Vaderlandsche Letterkunde verwachten. Indien de Uitgevers en Redactie der Vergeet mij niet hunne berekening op de vooronderstelling gebouwd hebben, dat de Muzen-Almanak, na zich zelven overleefd te hebben, weldra geheel zou ter ziele gaan - dan nog blijven wij het weinig edelmoedig noemen, niet eens het einde der crisis en den naderenden stervens-snik af te wachten. De Gids heeft wel, in den vorigen Jaargang, in het belang onzer Vaderlandsche Poëzij, de gestrenge uitspraak gedaan: ‘Liever den dood dan de schande!’ maarhieruit volgt nog geenszins, dat hij dien dood, en niet veelmeer herstelling en opluiking, zou wenschen. Zoo hij getoond heeft daaraan te wanhopen, het was, omdat hij aan de mogelijkheid niet gelooven kon, dat een Jaarboekje, geheel met poëzij gevuld, in onzen tijd enkel voortreffelijke verzen zou kunnen opleveren, en met de noodige gestrengheid het slechte en middel- | |
| |
matige zou durven afweren en uitwerpen; maar nog veel minder gelooft hij aan de mogelijkheid, dat, bij de menigte der Provinciale Almanakken, nog drie à vier Prachtboekjes telken jare zóó kunnen blijven verschijnen, dat zij de eer onzer Letterkunde niet verlagen, maar helpen verhoogen. De Redactie heeft in hare Voorrede wel de uitgave gemotiveerd, of liever verschoond, met de los heengeworpene stelling: ‘aan de Jaarboekjes zelve kan de verhoogde wedijver geen kwaad.’ Maar zij is het bewijs dezer stelling schuldig gebleven. Wij herinnerden ons hierbij onwillekeurig het gezegde van eenen
man, die, eenen tijd lang, als de Napoleon der Diligence-Ondernemers, op het gebied onzer straatwegen ageerde: ‘waar twee wagens loopen, kunnen er ook drie rijden!’ Maar hij heeft zich zelven, of liever zijne eigene onderneming, doodgereden. Wij zien zelfs niet in, waarin - wanneer men den kartonnen of fluweelen band, het verguldsel en plaatwerk uitzondert - die verhoogde wedijver bestaan zal. - Dit ware dan alleen mogelijk, indien onze Jaarboekjes eene bepaalde kleur en rigting hadden, en onze beste Dichters het goedvonden het een of het ander tot het terrein te kiezen, waar zij hun kunsttalent ten toon spreidden en ontwikkelden. Wij zouden dan ook met de verschijning der Vergeet mij niet volkomen' vrede hebben, indien de Redactie, welke zich eenen sluijer over het gelaat geworpen heeft, zich niet achter de algemeene belofte van het schoone en goede te zullen bevorderen, verscholen had, maar de heldere bewustheid had uitgesproken, wat door de behoefte des tijds gevorderd wordt; indien dit Boekje, even als de Tesselschade - ach! konden wij deze vroege doode, beschermd door denzelfden naam, in het leven terugroepen! - al aanstonds door eene krachtig-sprekende individualiteit bleek beheerscht en bezield te zijn. Maar thans, nu de meeste Dichters, om niet onheusch en onvriendelijk te schijnen, voor allen alles trachten te zijn; nu wij dezelfde meer beroemde of weinig beteekenende namen overal kunnen wedervinden; nu alles in een bont gejoel en gedrang onder elkander wemelt, thans zien wij geenen verhoogden wedijver tusschen onze Vaderlandsche Dichters vooruit - of men moest de ellendige zucht, om liever veel dan goed te dichten, met dien naam willen bestempelen; - maar wel eenen toenemenden wedijver tusschen de verschillende Redacteurs, om elkander te verkloeken en te vergaauwen; om onze Schrijvers en Dichters met het verzoek om bijdragen aan boord te klampen, eer nog een ander de enterhaken heeft uitgeslagen. Thans zien wij
vooruit, hoe ieder zich haasten zal, om de vrucht - voldra- | |
| |
gen of niet - telkens eene halve maand vroeger in de wereld te zenden, zoodat wij ons weldra midden in den zomer zullen moeten verbeelden aan het einde des jaars te staan. Thans zien wij vooruit, hoe aan de middelmatigheid eene nog wijdere deure zal worden geopend, daar hij, die hier wat onzacht zijn' neus heeft gestooten, hopen kan, ginds, indien slechts het gebrek aan bijdragen prangt, zelfs met eene vriendelijke buiging te worden binnengelaten. Thans zien wij vooruit, hoe onze rijkstbegaafde Dichters, om van dit lastig en dringend aanzoek ontslagen te zijn, zich bijdragen uit de hand zullen laten wringen, die zij anders goed genoeg zouden gerekend hebben, om er eene sigaar mede aan te steken, en - gelijk reeds werkelijk geschied is - koper zullen leveren, waar zij goud hadden kunnen schenken.
Maar het Jaarboekje ziet eenmaal het licht, en zoo onnatuurlijk als het van den armen huisvader zoude zijn, die meer dan overloedig met kinderen gezegend, met schrik alweder zijn gezin vermeerderd ziet, dit aan het onnoozele laatstgekomene wicht te laten misgelden, zoo onbarmhartig ware het van ons, indien wij den weêrzin, waarmede wij alweder een Prachtboekje ontvingen, in eene partijdige beoordeeling lieten doorstralen. Wij wenschen dan, dat Aurora en Vergeet mij niet, als zusters, haren weg vreedzaam nevens elkander mogen bewandelen, en zonder zelfs het regt, dat de oudere zuster boven de jongere op eene eerste vermelding had, te laten gelden, voegen wij beide in onze beoordeeling te zamen; ons voor ditmaal tot eene beoordeeling van het Proza bepalende, om later de Poëzij, welligt in verband met die van den N. Muzen-Alm., te beschouwen.
De Redacteur der Aurora heeft een vrij uitvoerig verhaal geleverd, waaraan hij den titel gaf: Van God verlaten. Het schildert ons den mislukten aanslag op het leven van jan de wit, welke als het gruwzame voorspel beschouwd kan worden van den afgrijsselijken moord, weinige weken later op dezelfde plek, door het Haagsche gepeupel met kannibaalsche woede, aan hem en zijnen broeder gepleegd. Als geschiedkundige Bijdrage is dit verhaal niet van belangrijkheid ontbloot; op aesthetische verdiensten kan het, naar ons oordeel, veel minder aanspraak maken. Het regtschapen en deugdzaam karakter van jakob van der graef, die het slagtoffer, niet van eigen misdadig opzet, maar van de schuld van anderen is geworden; de noodlottige zamenloop van omstandigheden, waardoor hij, geheel tegen zijnen wil en zijn voornemen, er toe gebragt werd, om de hand eens sluipmoordenaars op te heffen tegen den man, die de vader zijner geliefde was - dit
| |
| |
alles is op zich zelf belangwekkend genoeg, en geeft aan deze geschiedenis een echt tragischen tint; - maar niet zonder weêrzin zien wij het denkbeeld, dat de veroordeelde in zijne laatste levensuren zich ontvallen liet: ‘maar toen had God mij verlaten,’ tot de hoofdgedachte van het geheele stuk verheven. Dat de mensch, die te kwader ure zich zelven vergeet, en eene misdaad begaat, waarvoor hij zich zelven geheel onbekwaam had gerekend, aan zulk eene gedachte voedsel geeft, ja, zelfs aan eene ingeving des duivels gelooft, dit is, menschen zielkundig beschouwd, gemakkelijk te verklaren; maar daarom behoefde de Schrijver nog geenszins dat troostelooze denkbeeld zich toe te eigenen. De voorstelling van eenen jongeling, die ‘juist ter plaatse, waar het gruwelijk ontwerp gesmeed was, op zijne knieën nederzinkt, den Almagtigen God vurig biddende, de voorgenomene zaak toch genadig te willen verhinderen; die meer dan een half uur zóó biddend blijft neêrgeknield, en dan, versterkt door het gebed, oprijst,’ om - van God verlaten te worden, en zelf het misdrijf te gaan plegen, waarvan hij met smeekingen en tranen anderen zocht terug te houden! - dit is eene voorstelling, welke ons geloof aan Gods Voorzienigheid in het aangezigt hoont, en geheel ons zedelijk gevoel tegen God in oproer brengt. Het noodlot der Ouden, zoo als het als geheimzinnige magt in de Grieksche Treurspelen te voorschijn treedt, is doorgaans regtvaardiger, is minder hard en terugstootend dan zulk eene Voorzienigheid! - Nog eene aanmerking! Wij begrijpen niet, waarom de Schrijver de zonderlinge ontmoeting van jakob van der graef met de dochter van den Raadpensionaris eerst in de bekentenis des veroordeelden heeft ingevlochten. Dáár maakt zij eenen zeer flaauwen en onbeduidenden indruk, terwijl zij in den aanvang des verhaals gediend zoude hebben, om aanstonds voor den ongelukkigen jongeling
eene verhoogde belangstelling in te boezemen; en ons al het hagchelijke van zijnen toestand in dien vreeselijken nacht te doen beseffen.
Men weet, welke gebreken de Gids reeds vroeger in den stijl des Heeren nepveu te berispen vond. Wij willen die niet nogmaals opsommen; maar het spijt ons te moeten verklaren, dat zij hier weder in een scherper licht uitkomen, dan in hetgeen hij in den vorigen jaargang had geschreven. Eéne grofheid en platheid echter kunnen wij hem veel moeijelijker vergeven, dan dat zijn stijl niet los of lenig worden wil. In het Biddersoproer te Amsterdam, bij de beschrijving van een borrelpraat in eene kroeg, zouden wij het woord lorredraaijerij hebben kunnen dulden, maar te midden van het hoog-ernstige gesprek, dat
| |
| |
tusschen den gevonnisde en den Predikant amya gevoerd wordt, maakt deze aardigheid eene allermisselijkste figuur. Verhoede het zijn goede Genius, dat het oog der Vorstin, aan welke de Aurora is opgedragen, niet het eerst op deze bladzijde valle, opdat zij aangaande den kieschen smaak des Schrijvers dat gunstig gevoelen moge behouden, dat haar de keurige uitvoering van dit Jaarboekje zal hebben ingeboezemd!
Beide Jaarboekjes prijken met den naam van Mejufvrouw a.l.g. toussaint. Twee verhalen heeft zij ons geschonken: De Tweelingen van Malta in de Aurora, en Het Model van Pierre Mignard in de Vergeet mij niet. De beschouwingen over Malta kenschetsen geheel de stoute meesterhand, welke dikwerf met eenen enkelen trek een voltooid beeld schildert, welke meermalen met elke nieuwe zinsnede eene nieuwe gedachtenwereld weet te openen. Alleen de vergelijking der schoone Maltezerinnen met de vurige strijdrossen der Arabieren mishaagde ons, en zij moet, dunkt ons, aan het zacht vrouwelijk gevoel, dat aan de schoone sekse van onzen landaard eigen is, nog sterker mishagen. Welligt is het aan het krachtige en forsch gespierde der Inleiding toe te to schrijven, dat de Novelle zelve ons minder voldeed. Het is, als of er op eenen stoutbruisenden lierzang een kwijnend minneliedje volgt. Jammer is het ook, dat de schitterende stijl der rijkbegaafde Schrijster in dit verhaal door eene slordige correctie ontsierd wordt. - Zoo wij over de Tweelingen van Malta niet ten volle tevreden zijn, het is, omdat de roem van Mejufvrouw toussaint ons het regt gaf, aan haar de hoogste eischen te doen; het is, omdat zij iets nog voortreffelijkers geleverd heeft in het Model van Pierre Mignard. Maar is de reden dier meerdere voortreffelijkheid wel verre te zoeken? - Men ziet het aan dit verhaal, dat de Schrijfster hier geheel oorspronkelijk is gebleven, en al wat zij nederschreef uit haar eigen brein geput heeft; men ziet het aan het andere, dat de Schrijfster het Engelsche plaatje voor zich gelegd, en zoo lang bestudeerd heeft, totdat zij met haar vindingrijk vernuft eene gedachte had aangegrepen, welke zich smaakvol en bevallig liet inkleeden; en niemand - schoon hij met ons aan het Model van Pierre Mignard verre de voorkeur geve - zal kunnen ontkennen, dat de greep aardig is.
Beide Jaarboekjes onthalen ons weder op de beschouwing van eene nieuwe soort van krankzinnigheid. De Aurora, in de Krankzinnige, door Mr. w. van rehburg, de Vergeet mij niet, in Waanzinnig Truken, van den Heer kneppelhout. Het eerste is niet hetminste, wat wij van dien Schrijver lazen, maar een meisje,
| |
| |
die, omdat zij weet, dat zij leelijk is, eenen veelgeliefden minnaar afwijst, en daarna krankzinnig wordt; een jongeling, die op het zieleschoon van een schatrijk, maar spook-leelijk meisje zoo smoorlijk verliefd is, dat hij, als zij zijne hand afwijst, uit wanhoop zich door het hoofd schiet - deze Roman is zoo overdreven, en riekt zoo naar de oude sentimentaliteit van werther, dat bij het lezen van dit verhaal alle illusie verdwijnt, en de spottende glimlach des ongeloofs onophoudelijk om de lippen zweeft. De zielstoestand van Waanzinnig Truken blijft voor den Lezer even donker en nevelachtig, als het in de hersenkas van dat arme wichtje gesteld was; maar door meesterlijke beschrijving en détail munt weder dit Stukje uit, en als proeve van stijl handhaaft het den roem, dien de Heer kneppelhout zich als een der beste Prozaïsten onder onze jonge Letterkundigen verwoven heeft.
Nadat beets in zijn' Guy de Vlaming den waanzin zoo aanschouwelijk had voorgesteld, als of hij krankzinnigen bestudeerd had, heeft hij nog meer op het gebied der Proza dan der Poëzij talrijke navolgers gevonden. Geen jaar ging er voorbij, dat niet onze aandacht bij vernieuwing op zulke ongelukkigen werd gevestigd. Dit lag ook geheel in den geest van onzen tijd, waarin gevoel en verbeelding beide niet gevleid en gestreeld, maar geschokt en overprikkeld willen worden. Toch wenschen wij van ganscher harte, dat men thans deze ongelukkigen eene ruime poos met vrede late! De Hemel beware ons, dat onze Jaarboekjes een Bedlam van krankzinnigen worden, waarin alle soorten van waanzin, sierlijk beschreven, op eene rij nevens elkander staan geschaard! Wij roepen daarom onzen Redacteurs, Schrijvers en Dichters toe: ‘Claudite jam rivos -’
Men verge ons niet van de overige Prozastukjes eene uitvoerige Kritiek te leveren; de Jas van den Jood, door boudewyn; De Roos van het Strand, door H.M.L. (Aurora), en Eene Pastorij in den Achterhoek, door o.g. heldring (Vergeet mij niet), zijn geene schitterende Bijdragen, maar kunnen evenmin gezegd worden het eene of het andere boeksken te ontsieren. Aangenamer dan te eindigen met deze schrale vermelding, zoude het ons geweest zijn, in de beide eersten veelbelovende talenten te mogen aankondigen; aangenamer nog, dit verslag te kunnen besluiten met de verzekering, dat zoowel de Aurora als de Vergeet mij niet nieuwe blijken leveren, dat ons Proza vooruitgaat! Doch in het eerste als in het laatste Jaarboekje is der Poëzij eene aanzienlijke ruimte afgestaan; mogt deze ons de teleurstelling van den ongebonden stijl vergoeden!
|
|