De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Uitspanningen van Christopher NorthGa naar voetnoot(1).Christopher in zijn jagtbuis.I.Er is een schoon verband tusschen alle tijdverdrijf op den vloed, in het veen of langs het veld nagejaagd, op de heuvelkling of in den woudschemer genoten. De roersels, welke er den mensch toe aansporen, zijn bij al die uitspanningen dezelfde; maar deze beginselen blijken vatbaar voor oneindige wijzigingen en verscheidenheden; naar het verschillend individuëel en nationaal karakter. Al zulk tijdverdrijf, - 't zij het louter dat, 't zij het eene soort van beroep, 't zij het middel ter voorziening in de eerste behoeften des levens is - al zulk tijdverdrijf eischt oordeel, schranderheid en kennis van de natuur en hare wetten; ja, niet minder geduld, volharding, moed zelfs, en ligchamelijke sterkte of vlugheid, daar de geest, welke den lief hebber dier geneugten aanvuurt en schraagt, een geest is van onrust, vrees, hoop, blijdschap, verrukking en zegepraal. In het hart der jonkheid is deze lust een wilde togt - in dat van ouderen van dagen is hij nog iets hartstogtelijks, schoon gestild en getemd, al is hij verflaauwd noch verdoofd, door velerlei ervaring van de mysteriën des beroeps, en door het allengs bedaren van iedere heftige aandrift bij alle meer dan zestigjarigen, - wanneer het zwartste hoofd pleegt te grijzen, de sterkst gespierde knie te strammen, de vree, die van staal scheen, hare veerkracht te verliezen, wanneer het den oogen, die een' verrekijker beschaamden, gaat schemeren, en bovenal het vurigst hart slechts een | |
[pagina 10]
| |
uitgebrande krater gelijkt. Helaas! De gansche mensch schijnt dan aan eene verduistering of aan een verval onderhevig te zijn, en bij gevolg gaat het al zijne verdiensten, als den boeken bij eene nieuwe uitgave; vele plaatsen, waarin de hoogste roem der editio princeps bestond, worden weggelaten en het geheele karakter des stijls gecorrigeerd, zonder daarom te zijn verbeterd! Immers, zoo ging het bij de jongste uitgave der Geneugten der Verbeelding, welke akenside bezong, toen hij omstreeks een en twintig was, en die hij verbeterde, toen hij er veertig achter den rug had - bij middle van weglating of omwerking van vele zeer splendida vitia, - door eindeloos gelik, - werd het dichtstuk, naar ons gevoelen, van zijne schitterendste stralen beroofd, en viel er eene zoo droevige verduistering in voor - dat het de critici om de derde bladzijde nu schemert. Aangezien het getal zulker tijdkortingen schier ontelbaar is, en de verscheidenheden van menschelijken aard oneindig zijn, ei lieve! wat verbazends steekt er in, dat gij verzot zijt op uwe buks - en uw broeder tom even heet op zijn hengelroê - en uw neef jack volslagen dol op de vossenjagt - terwijl de oude heer uw' vader, in spijt van wind en weder, van altoos durende jicht, en jaarlijksche vermaning van beroerte, de witheupige hazen nazit, op de vale weiden van Yorkshire - en men uw oom ben, als ware hij pas aan Bedlam of St. Luke ontsnapt, met Dr. haslam op de hielen, of Dr. warburton eenige honderd roeden vooruit, allervreemdst toegetakeld, achter een' hoop Lilliputsche brakken ziet galopperen, terwijl de laatsten blaffen, als waren zij allen even gek als hun meester, die een onzigtbaar dier schijnt na te jagen, dat van het veld in het woud, en uit het woud in het veld de wijk neemt, - altijd verwacht en nimmer gezien? De schedelleer legt aale vragen van dien aard het zwijgen op. Alle menschen hebben drie en dertig faculteiten. Bedenk nu eens, dat er maar vier en twintig letters in het alphabeth zijn, en echter hoe vele talen - ongeveer zes duizend zoo wij ons wèl herinneren, ieder van welke weder vele dialecten heeft. Geen wonder dus, dat het u niet ligter zou vallen, al de zandkorrels op het strand te tellen, als alle soorten van visschers en jagers. Er is daarom niets, dat iemand van sterke en gezonde ontwikkeling belet tevens uit te munten, in ratten vangen en herten jagen - in één woord, een universeel genie te zijn, in alle soorten van tijdkortingen en uitspanningen. De Hemelheeft ons zulk een' man gemaakt. | |
[pagina 11]
| |
En echter, het schijnt als moest er ook in die uitspanningen een natuurlijke voortgang, eene allengsche opklimming zijn. Wij spreken nu niet van knikkeren - noch van toldrijven - noch van hoepelslaan - noch van balwerpen - noch van eenig ander spel op den binnenhof der school. Wij bepalen ons tot hetgeen, minder juist misschien, veldvermaken worden geheeten. Welke uitspanning is ten onzent naar de orde der natuur de eerste van allen, zoo niet Hengelen? Daar staat de pas in de broek gestoken dreumes; daar staat hij o den smallen vonder van den vliet - en met krommen haak, waaraan geen ander aas hangt, dan de onbewegelijke ring van een' dodden worm, met krommen haak vast gemaakt aan krommen haak, waaraan geen ander aas hangt, dan de onbewegelijke ring van een' dooeden worm, met krommen haak vast gemaakt aan een' draad garen - want tot hair is hij nog niet opgegroeid, en er zullen stellig jaren verloopen, eer hij aan een' darm denkt - met eene roede van de eerste de beste wilgenof hazeltwijg, zal hij daar al zijn' speeltijd lang blijven staan, even weinig aan zijn a b c boek denkende, als ware de lastige drukkunst nooit uitgevonden, den eenen dag voor, den anderen dag na, week uit week in, ja, maand bij maand, in stomme, diepe, vurige, driftige, hart-, geest- en zielbeheerschende hoop van te avond of morgen een stekelbaarsje of een blijtje te zullen vangen! Eene nop - eene nop! - Met een gelaat, dat tweemalen beurtelings rood en bleek is geworden, eer gij tien tellen zoudt, heeft hij eindelijk, in zijne beroerte van vrees en hoop, kracht genoeg gehad, om het monster op te halen - en daar ligt het in al zijne schoonheid, tusschen het riet en het gras, want hij heeft hem regt over zijn hoofd en verre weg geslingerd, een' visch, die ten minste een vierde van een ons weegt, en zeker twee duimen groot is. Weg vliegt hij, op wie ken van den wind, naar zijn' vader, moeder, en zusters, en broeders, en neven, en de gansche buurt, den visch met beide handen in de hoogte houdende, nog altijd bevreesd, dat hij hem onstsnappen zal; en, echt kind des verderfs als hij is, schitteren reeds zijne oogen bij den eersten blos van koud bloed op zijne kleine, berookte vingers. Hij draagt, trap op trap af, zijne prooi op een bord met hem; hij wil zijne handen vóór den eten niet wasschen, want hij verlustigt zich in de zilveren schubbetjes, die aan den nagel van het duimpje kleven, waarmede hij den haak uit de kieuwen van het beestje haalde - en des nachts, als hij te huis in zijne enge krebbe ligt, dan hoort men hem in zijnen slaap mompelen - een dief, een roover en een moordenaar, in zijne nog kinderlijke droomen! Van die ure af is Hengelen geen streelende daagsche droom | |
[pagina 12]
| |
meer, opgeluisterd door de schemerende hoop van denkbeeldige voorntjes, maar eene werkelijkheid - eene kunst - eene weten schap - in welke de vlaslokkige schooljongen meester is - eene mysterie, waarin hij werd ingewijd; en voort slentert hij nu in zijn eentje, in het bewustzijn van slagende drift, naar de afgelegen beek - eene beek slechts eene mijl verre - met velden, en hagen, en enkele boomen, en kleine woudpartijën, en een groot reusachtig bosch van zes roeden omtreks, tusschen die plek en de woning, waarin hij school ligt of geboren werd. Daar suizelt de zoete muzijk der lommerrijke ondiepten om hem heen, - daar ruischt de doffe toon des watervals hem van onder de berkenboomen te gemoet. De verschrikte roerdomp tukst en wipt van steen tot steen, en verdwijnt, al duikelende, in het luchtige schuim, voor hem een nieuw schouwspel van vreugde en verbazing. En o! hoe zoet is de geur van het heidekruid, gelende of bruinende langs de heuvelklingen, op wier zonnige toppen de lammeran dartelen, minder gelukkig dan hij. Zijn grootvader heeft hem eene hengelroede van een halve kroon gegeven, een hengelroede in twee stukken - ja, zijn snoer is van gevlochten hair - gevlochten door zijne eigen spoedig onderwezen vingertjes. Bijlo! Hij vischt met de vlieg! En de Schikgodinnen, die, grimmig en gruwzaam als zij afgeschilderd worden, door volwassene, ondankbare, logenzieke dichters, den visschers in de beek toelagchen als engelen, de lucht door hunne wieken in westerkoeltjes verkeerende, - hoe doen zij bijden eersten slag den besten de gele forel hare vesting in den schoot der wateren ontduiken, en, traag opgeschoten, eensklaps toehappen, en met het aas tusschen de kieuwen plotseling neêrploffen, en voortschieten met eene vaart, die des weêrlichts gelij, - de gele forel, zeg ik, die het kind in een' knapp verandert en in zijn kloppend en trillend hart de verrukking eens nieuwen levens stort, in die heerlijke uitspanning ontdekt, even als een regenboog plotseling het zwerk opluistert. Fortuna favet fortibus - en met een' langen haal, een' forschen haal, een' haal, die hem krommen doet van het hoofd tot de voeten, landt johnny, een visch, die twaalf duimen lang is, op het zachte, zuivere, zilverige zand, van de éénige inham der gansche beek, waar zulk een feit mogelijk was, en op hem neêrschietende als een roofvogel, vliegt hij met het offer in zijne klaauwen, zijn snoer brekende onder het spoeden naar eene veilige plek, twintig ellen van den poel af; en hem dáár neêrwerpende op het groene kruid, door de schapen afgegraasd, laat hij hem op- en neêr- | |
[pagina 13]
| |
springen, tot hij moede is, en gapende nederligt, zich slechts bij tusschenpoozen en al flaauwer bewegende, schitterende en schoon, glanzende van gouden licht en purperen luister, gevlekt, gespikkeld, gestarnd in zijne schubbige pracht, in eene zon, die nooit vroeger zoo verblindend scheen! Maar zie, de stralen van den gevangene worden doffer en duister, want het oog des dags schijnt geloken door die langzaam opstuivende drift wolken, welke in gelijke deelen uit regen, hagel en zonneschijn bestaan. Lestes, zomers, herfsten, winters - ieder op zich zelve langer, veel langer dan het gansche jaar des volwassenen levens, dat iemand eindelijk door de vingers glijdt, als een knooplooze draad - tal van saizoenen varen den lieven krullebol over het hooft; en zie hem nu eens aan, een slanke, maar stevige borst, die, in wilden lust, van rotsrand op rotsrand springt en er zich geen zier aan bekreunt, al plast hij tot de knieën, al waadt hij, de golven heups hoogte om hem heen, de rivieren voedende woudstroomen door, onder het snorren en gonzen van snoer en klos, een' aan de haak geboeiden zalm achter na, die doldriftig maar vergeefs met het ebbend getij naar de blanke golven der zee tracht terug te keeren. Geen hazeltak, geene wilgentwijg, geene esschenroede van een halve kroon, door een' dorpswerkman vervaardigd, zwaait en buigt en trilt nu in zijne geoefende handen, van welke zelfs de linksche rap is; maar eene roede van phin, twee en twintig voeten lang, klinkende van tallooze ringen, glinsterende van het behoedende vernis, buigzaam als het wegkrimpend snoer zelf, en handelbaar tot het dunne uiteinde toe, als de snuit van een' olifant - van knop tot top, in één woord, regt als eene waskaars en zonder eenige noest of spleet, allengs verdunnende tot verijlens toe, Amerikaansch okkernootenhout, het beau-idéal eener roede, door het vernuft van meesters in de kunst den zinnen verwezenlijkt! Een visch - een vette - een veertigponder! ‘Een zalmpjen is 't, wel waard gevrijd - een zalmpjen is 't, wel waard gewonnen;’ maar schuw, bloode, grillig, hoofdig zelfs, nu louter toorn en dan louter vrees, als ieder andere schoone, die de wreede kunstenaar aan zijn' haak heeft gesnoerd in de lip of in het hart, en welke hij, ondanks al hare worsteling, toch eindelijk in zijne magt zal krijgen; om haar dan met kalmen blik in de schaduw ga te slaan, stervende als zij er ligt, of erger nog dan dood, vast verwelkende, om niet weder in den glans harer vorige schoonheid te schitteren, gevoelloos voor zonneschijn en regenvlaag - het vergankelijkste | |
[pagina 14]
| |
aller vergankelijke dingen in deze wereld der vergankelijkheid! - Maar de zalm is kribbig geworden, - ginder, waar die steenen den stroom stuiten, waar het water donderend langs en over hen nederstort; doe haar daar opspringen, het is eene poging, die al uw talent op de proef zal stellen! Eensklaps, als door nieuwe drift geblaakt, lucht zij uit het schuim als eene bare zilvers, en zich weêr in den vloed stortende, is zij in het volgende oogenblik op den rand des watervals! Vier hem tot den knop toe den hengel, - of zij ontsnapt u voor altijd met den donder in die tien vademen diepe kolk! - En nu zal het blijken, wat soort van takel gij op uwe klos hebt; maar waar zijn phin's snoeren ooit te kort geschoten op den rand van steilte of waterval? Haar snuit is zuidwaarts gerigt - in het midden van den hoofdstroom der op de heuvelen geborene rivier, als wilde zij haren loop ontdekken, als wilde zij de plek opzoeken, waar zij geschoten werd! Nog altijd zwemt zij vlug, en sterk en diep - en het snoer houdt stevig, jongens! stevig - straf en stevig, als een Tory in het gedruisch der Oppositie. Er schuilt nog kracht genoeg voor een uur spels in hare rugvin - nog gevaar in den slag van haren staart - haar zilveren schouder kan den darm tegen eene rots verbrijzelen! - De rivier spuide gister en zij komt versch uit zee. Al de kleine watervallen zijn nu even met den stroom en zij ontmoet geenerlei hindernis, of beletsel - de vloed is laag - ge ziet geene wortels van boomen - geene drijvende takken zelfs - want gedurende den nacht werden deze voortgezweept naar de zilte kolk. In medio tutissimas ibis - ja, nu voelt gij, dat de krachten haar begeven - telkenmale zegt u de roede, dat gij heer wordt, zijt, blijken zult! Hoe! nogmaals een dolle sprong! weder eene plotselinge neêrdompeling! Het is als had zij de eeuwigdurende beweging ontdekt, als was zij de verpersoonlijking van deze. Uit den weg, zeg ik u, lange slungel! in de gelapte blaauwe broek, waar de slip van het hemd uitkomt, of het je staart was. Uit den weg, zeg ik; wie duivel heeft u, landloopers als je bent! wie heeft u hier gestuurd? - Ha, watty ritchie! man! ben jij het? God zegene jou eerlijk lagchend bakkes! Ai, watty! wat zeg je van zulk een' visch, man! Tam grieve heeft nooit zoo'n mooijen beet gehad sinds hij baas van den gilde werd. - De drommel hale dat keffertje! Bravo, watty! bravo! steenig hem, tot hij het dorp invliegt! Die vervloekte vaarzen - als die witte met de wroetende hoornen, de schoppende hielen en den wuivenden staart, als hij loeijende tusschen ons | |
[pagina 15]
| |
en den stroom vliegt, dan: ‘Madame! tout est perdu, fors honneur!’ Als wij dien visch te zes ure verliezen, dan schieten wij ons zelve om zeven ure dood! Onze uiterste wil ligt reeds gereed - wij vermaken Tien Duizend Pond aan het Vondelingsgesticht - dito dito aan den Thames Tunnel, - ha, - ha - mijne schoone! We zijn te moede als zouden wij gaarne en teêr uw zilveren lijf kussen, dat kwijnende op het, schuim drift, als ware alle verdere tegenstand nu vruchteloos, als gaaft gij u zelve bevallig aan uw lot over! Maar er is geene trouw bij vrouwen - zij verlaat zich ter laatste poging op haren staart - en zachtkens draait gij, klos der klossen! al windende om uwe spil, zoo als onze dierbare planeet, in de beschrijving van milton! - O gij, Vorsten onder de Hengelaars! scrope - bainbridge, - maule, - o dat gij hier waart! Daar komt de haak aan het licht, de haak! Daar glijdt de zalm den draaikolk toe, daar, daar naakt zij het strand, traag, treurig, schier bezwijmd - verbleekende, hoe digter zij het oeverzand nadert - daar zien wij waar ze gewond werd - de haak heeft in den schouder gevat - een' schouder, schooner dan die van juno, diana, minerva of venus; daar ligt zij in al hare heerlijke lengte en breedte van stralende schoonheid, eene waardige prooi voor een' reus of een' halven god, die hengelde vóór den Zondvloed! ‘Voorwaar, in 't kind komt reeds de man aan 't licht,
en 't waar mij lief als ieder mijner dagen
het zelfde merk van vromen zin mogt dragen.’
Zóó veel over den Hengelaar. En nu de Schutter - hij begint met zijn houten geweer, vervaardigd uit een' verleden jaar gegroeiden tak van den eschdoorn - de schoone ahornboom met zijne donker groene bladen, en heerlijk riekende bloemen - die, regt van stam en rond van kruin, van verre in het oog valt en van verre het oor boeit, door zijne van bijgegons weêrdommelende lommer, - die zoowel op de stormige reede, als in het stille dal, gaarne het dak van visscher en huisman overschaaûwt. En dan is de beurt welligt aan die uitvinding der stad, het prop-roer, dat in gedaante naar het musket onzer soldaten zweemt - een kersgeschenk van een' bloedverwant, die weleer kolonel der vrijwilligers was - en sterk genoeg is, om er met erwtenkogels of gerstenschroot meê te schieten, tot groot gevaar van aangezigt en oogen; - t welk op zes schreden afstands slechts te zeer gevoeld wordt door den speelmakker, die ons | |
[pagina 16]
| |
smadelijk iets ergers dan den rug toekeert! Maar de Schutter walgt spoedig van zulk eene onnoozele losbarsting, - en zijne ziel, zoowel als zijn hair wordt geblaakt door dat wonderbaarlijk zamenstel - Buskruid. Hij begint met zijne wenkbraauwen af te zengen op 's Konings verjaardag; klappers en voetzoekers volgen, en weldra haakt hij er naar eene buks af te schieten, en mede in het veld te gaan, in de hoop, dat het hem vergund zal worden een' der dubbele loopen los te branden, nadat Ponto voor de laastste maal wild heeft gespeurd en men de halfverborgen schoorsteenen der huizinge op nieuw door het geboomte rooken ziet. Deze is zijne eerste oefening in vuurwapenen en van dat uur af is hij - een Schutter. Er is schier geene boersche buurt - en alleen van zulke parochies verwaardigen wij ons te spreken - in welke geene pistool is te vinden, eene ruiterspistool met een stukje zilvers op den knop - dat misschien dienst heeft gedaan in de Schotsche Graauwen. Het wordt gekocht of geleend door den jongen schutter, die begint te vuren, eerst op de deuren eener schuur, dan op boomen, en eindelijk op levende voorwerpen - een leelijk mormeldier van een' hond, dat men, om zijne uit den bek hangende tong, verdenkt de watervrees te hebben - eene kat, die zich in slaap heeft gebromd tegen den zonnigen kerkhofmuur, of muizen beloert uit de holen van een graf - eene waterrot, die langs het dak van den molen loopt - of eene wezel, welke, eer zij haar schuilhoek in den muur weêr binnensluipt, zich altijd omdraait, om u aan te zien - eene gans, die van haar erf is gedwaald in teleur gestelde liefde - of een vreemd eend, door den niet overangstvallige voor een' wilden vogel aangezien, in den vijver van eene afgelegene streek, of op eene weide aan den rand des strooms, waar men het geklep des molens niet hooren kan. Ook de kraai, door een' schreeuw uit haar nest opgeschrikt, waar zij dit in een' buitengemeen lagen boom heeft gebouwd, is een goed vliegend wit voor de meer gevorderden; of wel de ekster, bij het krieken des dags voor de deur der boerenwoning, onder de kiekens aan het snateren geraakt; of eene vlugt duiven hals over hoofd omzwaaijende boven het stoppelveld, of zoo digt bij elkaêr geschoold, dat iedere twijg blaauw is van verzoekende vederpracht. Maar de pistool wordt ter zijde gelegd voor het jagtgeweer - bruin en roestig, dat zeker hier of daar eene spleet of eene scheur heeft en waarvan het slot buiten alle evenredigheid is met den loop. Dan waagt de jonge schutter zich aan eene proeve met | |
[pagina 17]
| |
opgegooide koperen munt, en raakt doorgaans een der geldstukjes, want wanneer ontbreekt een afgetande onder een' greep van dit metaal? Al hooger waagt hij zich aan de glanzige, scherende zwaluw, een' huisvogel, en dus onschendbaar te achten, maar belaagd met de verontschuldiging, dat men haar bijna onmogelijk raken kan - een gevoelen, dat in geloof verkeert door de vergeefsche pogingen van verscheidene zomers. Maar de Dag der Dagen breekt eindelijk aan, wanneer de schooljongen, of liever de college-knaap, die zijn' viertijd buiten gaat doorbrengen (want in Schotland treedt de winter der colleges de academies digt, te digt op de hielen) - een geweer heeft - een geweer in een' lederen zak - een geweer met dubbelen loop - dat hem toebehoort - en hij voorzien is van eene acte, welke hem waarschijnlijk geene andere bevoegdheid bedeelt, dan die van te raken of te missen. Op zekeren onheilspellenden morgen treedt hij te voorschijn met de zon, - maar in fluweelen jagtbuis en broek van dezelfde stof - met veelknoopige slopkousen en blooten hals. Het is de veertiende September, en zie! een speurhond is hem op de hielen - Ponto, dat spreekt - eene weitasch, zoo groot als een bedelaars knapzak, op zij, en even als deze bestemd, om des avonds vol te zijn van blijken van liefdadigheid - in al de pracht van een' volkomen' jager. Hoe de moeder, die hem baarde, trotsch zou wezen, als zij hem zag; hoe het hart van dien ouden mikkersbaas, zijn paatje, opspringen zou van vreugd! De geketende bulhond op den binnenhof huilt hem zijne bewondering toe; de dienstmeisjes stooten het zoldervenstertje open, en gieren met plotseling teruggetrokken blozend gezigt, hare blijdschap in haar zindelijk nachtgewaad uit. Rab roger, die de schuur heeft aangeveegd, komt te voorschijn, om een' slok op het goed gelukken der jagt te drinken, en voort gaan de voetstappen van den ouden strooper en zijn' pupil door den herfstrijm, naar het bergland, waar - want deze is een der eerste oogsten - waar naauwelijks een morgen te veld staand koorn meer te vinden is. De rapenvelden zijn groen van blijde verwachting - en waar eenig geboomte het aardappelenland omlommert, dáár ligt ook eene kluft vogels,- gedoken op hunne zachte koets. Iedere hooge haag, ter wederzijde van eene sloot voorzien, beschaduwt haar eigen broedsel; - de verbeelding hoort den ommezwaaai, die de dauwdruppels van het heigewas op de helling schudt - en het is den ooren des nieuwelings in het edele weispel, of eerst één vogel, en dan weêr één, en eindelijk het restend overschot, op zich zelve geene versmadelijke kluft, alléén of in eene wolk | |
[pagina 18]
| |
uit het kreupelhout oprijst, dat aan een paar stammen den naam van boschje te danken heeft. De arme Ponto is zeer te beklagen. Of dewijl zijn neus een' togt heeft gevat, of dewijl hij ter sluik vooruit ontbeten heeft met een' bokking, genoeg, hij kan op zijn best een' das ruiken, en het eene veld vóór, het andere veld na, deinst hij terug van afgrijzen, schaamte en verbazing, als hij, zonder gestaan te hebben, zich telkenmale verrast ziet door eene opstuivende kluft hoenders. Hij wordt teregt keer op keer tusschen de onverbiddelijke knieën genomen; de spikspelder nieuwe hondenzweep, die zwaar genoeg zou zijn voor een paard, komt te voorschijn; en het gejank van den delinquent weêrkrijscht door de gansche parochie. De moeders drukken hare ongekastijde kinderen aan hare borst, en de schoolmeester, die een' veelbeteekenenden blik slaat op stommerik of deugniet, tilt, ter stilzwijgende waarschuwing, plak of gard van zijnen lessenaar op. Gedurig ranselen zou den geest uitdooven in den flinksten knaap en den rapsten hond van geheel GrootBrittannië. Ponto waagt zich nu, met vreeze en beving, der voeten zijns dwingelands slechts weinige schreden vooruit, tot hij, zich eensklaps oprigtende, bij de plotselinge lucht van iets, dat scherp riekt, langzaam en heerlijk voortschrijdt, staan blijft, en Schier vastgenageld, naar een halven cirkel zweemt. Vooruit stuift de Tyro, met gespannen' haan, struikelende over de stoppels, wen, hoor en zie, het gekwaak van grijze ganzenjongen opgaat, en dit gevolgd wordt door het gesnater der vooruitgestoken bekken van gans en ganzinne! Pang! - bedreigt de regtsche loop Ponto, die het thans hoog tijd acht de vlugt te nemen, op de wijze van ‘Over de heuvelen, zoo veer, zoo veer!’ terwijl de jonge heer, half beschaamd en half vergramd, half blij en half droevig, den linkschen loop met een' allerongepasten vloek losbrandt op den vader van het gevederd gezin vóór hem, die het schot in zijne borst krijgt, een allervreemdst kapriool maakt, voor een' vogel van zijne stemmige manieren, en, na met zijn' bek in het zand te hebben gebeten, en na met zijn achterste er in te zijn neêrgebonsd, dit ondermaansch tooneel een eeuwig vaarwel toezucht - maar zijn lijk op het slagveld laat, om aan zijn' teregt verwoeden eigenaar, op wiens hoeve hij een lang en niet alleen onschadelijk, maar eervol en nuttig leven leidde, vergoed te worden tot den prijs van achttien stuivers het pond. Er zijn weinige dingen ter wereld zoo onmogelijk, als een' hond ter leen te krijgen, omstreeks den tijd, dat de zon hare | |
[pagina 19]
| |
middaghoogte heeft bereikt, op den Eersten Dag der Patrijzenjagt. Ponto is op die ure, door geen menschelijk oog gezien, zijn hok ingeslopen en heeft zich in de armen geworpen van den zoeten hersteller aller uitgeputte krachten, ‘den balsemigen slaap!’ Een pachter biedt een' der honden van zijn erf aan, die, dewijl hij onder zijne vaderlijke voorouders een' Spaanschen Speurhond heeft, schier in zijne manier een Don is onder de plompe meerkoeten, en welken men in een rapenveld in eene houding heeft betrapt, als herleefde in hem de luister van zijn geslacht. Luath heeft niets ter wereld tegen een' sprong in het veld, en speelt de rol van Ponto meesterlijk. Ten laatste krijgt hij eene kluft patrijzen in het gezigt, welke zich in de zon bakert, en er met open' bek op toeloopende, jaagt hij die regts en links op; zoo als de beroemde hond billy in Westminster de ratten doodt. De vogels worden, na eene welmeenende bestraffing, in de tasch geduwd en Luath's heldenfeit met eene snede kaas beloond. Opgetogen door de zachte drukking op zijn' schouder, lacht de jonge heer in zijn vuistje, om de vermeende onontbeerlijkheid van een'een' speurhond; en vuurt links en regts, en heinde en verre, waar hij hoenders ziet of hoort; doet een wonder, door er drie in één schot te vellen, die toevallig en zonder dat hij het merkte, elkanders weg in de lucht kruisten; en vermoeid van zulk slagten, leent hij zijn geweer aan den hem vergezellenden pachter, die schieten kan op een hair, en stapt naar het verloren korhoen, als kon hij het met zijn' voet opschoppen. Zoo heeft hij de weitasch binnen weinige uren vol veêren; terwijl, om de jagt van dien dag met glans te eindigen, de leepe oudste hem naar een braambosch leidt, in den hoek eens ouden muurs, aan den zoom van een woud, en hem het roer weêr ter hand stellende, een' armen langoor wijst, die met open oogen zit te slapen! Eer sinjeur ontwaakt heeft hij de hagelkorrels in het brein, en zich omkeerende kronkelt hij uit in volle lengte, als een stuk uitgetrokken gum elasticum, en is dood. De achterste zak der weitasch, nog door geen bloed geverwd, gaapt om hem te ontvangen, en, plomp! wordt hij er in geduwd van kop tot staart, of, als gij een kniesoor op termen zijt, het haas met bol en pluim - terwijl Luath den ganschen weg naar huis over blijft snuffelen aan de neêrzijgende roode druppels; want wel kent hij, bij zomerhitte en bij winterkoû, den reuk van langoor, hetzij die onder eene handvol verwelkt gras duikt, of onder een sneeuwbed begraven schijnt. Wij zeggen het, ondanks den smaad van eene trotscher jagersbent: een zittende haas is een allervoldoendst schot. | |
[pagina 20]
| |
Doch laat ons niet voortgaan, dus stap voor stap met den Pelgrim zijne oefenschool door te loopen. Sla hem nu eens gade - een volleerd jager - in de moerassen - de zwarte glinsterende grenzenlooze Dalwhinnie-moerassen, welke zich, langs Loch Erricht heen, uitstrekken, tot in de graauwe. grijnzende schemering, die met al hare wolken over het verre Loch Rannoch hangt. Is dat dezelfde groenrok, die in het wilde naar patrijzen schoot en den armen Ponto schier om hals had gebragt? Lord kennedy zelf zou nu eene les kunnen nemen aan den flinken, forschen stijl, waarmeê hij op den rand des bergs, en tot de knie toe in het hooge heigewas, zijn Manton op het doodelijk mikpunt brengt! Wisser blik heeft nooit langs een bruinen loop gestaard! Rapper wijsvinger heeft nooit een' trekker aangeraakt! Volg hem een' ganschen dag, gij ziet geen aangeschoten vogel. Allen worden door plotselingen dood in hunne vlugt heerlijk gestuit! Neêr vielen zij, regts en links neêr, als lood op de heide - oude korhaan en korhen onder het verweesde broedsel zoo bedaard uitgekipt, als een kok dit in de spijskamer uit een' hoop gevogelte doen zou. Geen schot in het wilde binnen - geen noodeloos schot buiten zijn bereik - iedere pluim gedekt eer hij den vinger kromde - en lijf, rug, brein, doorbooard, gebroken, verbrijzeld! En welke volmaakte speurhonden! Daar staan zij stil, of zij dood waren - en toch blakende van leven - het gansche half dozijn! Mungo, de zwartkrullige - Don, de roodgevlakte - Clara, de sneeuwwitte - Primrose, de bleekgele - Basto, de helderbruine, en Nimrod, in zijn' veelkleurigen rok, dikwijls van verre en dwars door den mist als een luchtverschijnsel begroet. Dit volsta over het Hengelen en over het Schieten - nu nog één woord over den Jager. Het lijdt geene tegenspraak, dat men ten onzent het jagen leert op - katten. Er zijn weinig boerenwoningen zonder eene kat. Zoo gij haar niet op de muizenwacht aantreft, op den hoek des daks, zoek dan de zonnezij op, en staar bij haren glans naar haag of hek op de grenzen van het erf. Zoo gij ook dáár niet slaagt, gluur den koestal in, of sla een' blik naar de stoffige sparren van zijne zoldering, en drie tegen één, dat u hare kijkers uit de schemering toeflikkeren; maar als zij ook dáár niet is, noch in de schuur, noch in den hooiberg, dan ligt zij zeker op het stroo. Ook niet? Wel nu dan, waag dan eens een kijkje langs de kleine woudpartij, achter de woning - ha, daar is ze! - maar zij heeft u gezien en uwe beide dashonden - den eenen ruig, den anderen glad - en wegslinkende, door eene gaping in de oude | |
[pagina 21]
| |
hagedoornheg, in het hazelnoten boschje, ligt zij perdu, of is een' sparreboom opgeklauterd ter hoogte van een ekster- of kraaijennest. Ik bid u - verlies niet uit het oog - er is een hemelsbreed onderscheid tusschen eene kat te schieten en eene kat te jagen - schoon het schieten en het jagen zamen kan gaan, zijworden hier afzonderlijk behandeld; en daarom ontsnap Poes in het onderhavige geval aan het gevaar. Maar betraphaar als zij vogels bespiedt, jonge leeuwrikken misschien, die langs de weide huppelen - of pas uit den dop gekipte sijsjes, wiegelende op het heige was - ginder bij het moeraseiland, waar geene boomen zijn, dien enkelen heerlijken boom, den Groenen, neen, zeg Gouden Eik uitgezonderd, en dezen door Glowrer bewaakt, - welk eene heerlijke jagt verbeidt u dáár! Zich oprigtende met gekromden rug - als geeuwde zij - springt zij weg, met vreeselijk geblaas, en loodregten staart, die stijf staat van wreeden toorn. Yaf - yaf - yaf - rennen de dashonden - in hunne woede misschien hals over hoofd - de vlugtelinge na - en doen haar weldra omkeeren - en brengen haar bij den hoek der haag aux abois, de hairen opstaande of het pennen waren, de oogen rood als vuur. Eene vleeschelijke duivelin! Luister - eensklaps wordt een trio aangeheven - Catalani krolt een tremblantje - Glowrer gromt de baspartij - en Tearer krijscht de noten des tenors - het is een oorverscheurend concert, maar dat plotselijk afgebroken wordt door een' raauwen gil. Rept u, - rept u, het moeras uit - en dien heuvel over - en dat bosch in - want zie! daar komt het boerenwijf, zonder muts op het hoofd, maar met een' bezem in de hand, daar komt zij gierende en gillende aan, het wapen in hare vuist zwaaijende, daar komt zij om den moord van haar Ruigertje te wreken! En haar zoon - een pootige jongen van een jaar of veertien - schrijdt het aardappelenveld door, of hij schaatsen reed, en is op het punt ons den weg af te snijden - en - vreeselijkste aller vijanden! de huisman, de baas zelf, in zijn' hemdrok en den vlegel in zijn eeltige knokkels, springt uit de schuur, heeft de weî al achter den rug, is de beek over, en den heuvel po - hij zal ons inhalen eer wij de heerenhuizinge in het gezigt hehben. Dat heet rennen - geene torenjagt, die er bij haalt! Verdeelt u - verdeelt u! - Loop den heuval af jack! - spring den heuval op, gill! - duik in die sloot, kit! - berg u in het woud, pat! - honderd roeden vóór is een heel eind - eene fiksche jagt is altoos eene lange jagt- schooljongens zijn nooit kortademig, - de oude man begint te | |
[pagina 22]
| |
hijgen en te blazen en te steenen als een walvisch, en zijne handen aan zijn' buik te houden, of hij bang was dat de ton hem ontrollen zou - en zijn zoon heeft geen' lust meer in onze oorvijgen en muilperen - en de jammerende rachel neemt het verscheurd en van een gereten overschot van haar Ruigertje op, terwijl zij de wraak des Hemels inroept over zijne meêdoogenlooze moordenaars. Een troost blijft haar berstend en brekend hart over, - al is de Dominé schier stokdoof, toch zal hij het weten - want zie, al moest zij hem Zaturdagavond, als hij zijne taaije preek van buiten leert, in zijn eigen kamertje storen, weten zal hij, hoe wij ons bezondigden aan Ruigertje. Verlies niet uit het oof, lieve! dat, ofschoon wij hier, con amore, eene allerwreedste manier van kattendooden hebben beschreven, waaraan wij voor ongeveer zestig jaren medepligtig waren, we verre zijn van het opkomend geslacht tot zulke gruwzame barbaarschheid aan te moedigen. Wij hebben geen plan eene homilie te schrijven over het prijzenswaardige van humaniteit jegens dieren - wij deelen slechts eenige feiten mede betrekkelijk het ontstaan en de ontwikkeling van den lust voor dergelijke uitspanningen, en laten het distilleren van het zedelijk nut aan de liefhebbers. Maar men vergunne ons in het midden te brengen, dat de ondeugendste schooljongens dikwijls de vroomste mannen worden, en dat het volstrekt niet waar is, wat de oude uitspraken en nieuwe voorbeelden van profetische besten van beide kunnen ons gaarne zouden diets maken, dat hij, die in zijne jeugd eene kat met dashonden heeft nagezeten, volwassen het bloed van zijn' evenmensch zal vergieten, of dat kleine vergrijpen de overvruchtbare moeders zijn van groote zonden. De Natuur vergunt opschietende knapen eene zekere soort van booze treken uit te spelen, sans peur et sans reproche. Het is inderdaad of zij hun influisterde, dat zij het regt hebben met oude wijven den draak te steken; - kwakers in het gezigt uit te lagchen - bekken te trekken, als een eerzaam man met zijne vrouw naar de kerk rijdende, op het paard een' dubbelen arend maakt - jonge meisjes des zondags onder d predikatie aan te kijken, tot de deernen de oogjes neêrslaan - en die des zaturdags, op den grooten weg of op een zijpaadje, en hetzij ze willen of niet, alleronbeschaamdst te kussen - ja, andere hier niet vermelde gruwelen uit te voeren, waarvan iemands hairen te berge staan! (Het is kras gezegd, of zaagt gij het ooit?) Et lijdt geen' twijfel, dat zulke dingen op het oogenblik, | |
[pagina 23]
| |
dat zij voorvallen, er min of meer verdacht uitzien - en de jongen, die op de daad wordt betrapt, moet gestraft. door hem een pak slaag te geven, door hem op water en brood te zetten, door hem t'huis te houden, als zijne makkers spelen. Maar als die regtsbedeeling heeft plaats gehad, dan moet het hem, 't spreekt van zelf, weêr vrij staan, zijn' boozen lust bot te vieren, - ook heb ik nooit gehoord, dat hij er een zier minder gerust om sliep, of den Hemel in zijne droomen om genade vroeg. Het geweten is geen bloodaard - en het is ook geen muggezifter. Gezucht en gesteen zijn de gezellinnen van schuld. Maar boert en jok, al houden zij geene maat, zijn geene zonde, en schoon men zegt, dat eene kat negen levens heeft, toch heeft zij maar één' geest - en die spookt niet in een huis, waarin dashonden zijn. Hoe, als gij het geluk mogt hebben, vader te wezen, dan zoudt gij toch zeker niet willen, dat uw éénige jongen - uw zoon en erfgenaam - het zaamgemengd afbeeldsel van de liefelijkheid zijner moeder en der rustigheid zijns vaders - dat hij een smuigerige, effene, stijve wijsneus zou zijn, een proper mannetje, met hairen tot in de oogen gestreken, met handen, waaraan stof noch smeer kleeft, met kousen, zoo zindelijk, of zij pas uit moeders kabinet kwamen? Gij zoudt immers niet wenschen, dat hij altijd in een' hoek des vertreks zat te muffen en te dutten, met een goed boek onder den neus - of dat hij de kruidkunde leerde van zijn printelijvige moeijen - of dat hij aan de theetafel den saletrekel speelde, met het rondbieden van een gebakje, het aannemen van kopjes en het reiken van den ketel, - dat hij u allerlei achterklap opdischte over ondeugende jongens en meisjes, - dat hij zijn zakgeld, van een' stuiver in de week, opspaarde in een varken, - dat hij al zijne kleêren netjes wegborg in eene brandschoone la - dat hij aan den kapstok zijn' eigen' knop had voor een' hoed, die vlek noch deuk kent - dat hij 's avonds krek om negen ure zijn gebed prevelde, terwijl zijne makkers nog blindemannetje spelen - dat hij elken Sabbath door Dominé hoog geprezen werd om zijn ongemeen geheugen voor eene preek - terwijl al den anderen jongens het jak wordt uitgeveegd, daar zij in slaap vielen, eer het Tiende Gebod aan de beurt was? Ge wenscht immers niet, dat hij in zijne teêre jeugd zelf al predicatiën schrijve, ja, dat hij in staat zij u kapittel en vers van iedere uwer aanhalingen uit den Bijbel op te geven? Neen. Het ware beter, dat hij begon uw hart te breken, door niet eens zorg te dragen voor zijne zondagskleederen - door in zijn schrijfboekje | |
[pagina 24]
| |
om het andere blaadje eene malligheid te schetsen - door goddeloos-ondeugend een stukje papier te spelden aan het staartje van de pruik van den schoolmeester, die een tweede vader voor hem was, - door uit visschen te gaan, niet alleen zonder verlof, maar ondanks uw verbod - door zich in de verdoemde kolk te baden, al kwam er voor een jaar of wat een krombeenige snijder in om - door buskruid te droogen vóór den haard in het schoolvertrek en zich zelven en twee rammeltuiten van oude meiden tot den zolder te doen opspringen, van louter schrik, - door den honden blakers en ketels aan den staart te binden - door de kakelende hen van een oud wijf dood te schieten - door ongezadelde hitten van steile, steenige hoogten te laten neêrgalopperen, - door niet slechts in boomen te klimmen, maar op te klauteren tot de dunste twijg, waarin geen vogel zijn nest vertrouwen zou, - en geen' muur van een oud kasteel bouwvallig te achten, al staan de tanden des tijds er overal diep in, mits er op den rand van kanteel of trans eene muurbloem wasse, of een spreeuw broeije, - door met eene kar, waarvoor hij een veulen heeft gespannen, tegen een tolhek te hollen - door slechte liedjes te koopen van heidennetjes, die, wie haar ook een' schelling geeft, om te wisselen, slechts met kussen terug betalen, - door op een' geleende merrie, die een' staart heeft scherp of het eene roede was - en galoppeert of zij bezeten is, - niet slechts alle wedrennen, om een' zadel en een hoofdstel, in de buurt bij te wonen, maar zelf naar den prijs mede te dingen en dien te behalen, - door te dansen alsof hij dol was, waar de vedel in den oogst aanlokt op het veld of in de schuur - door het lieve meisje, waarmeê hij rond heeft gesprongen, over de bloeijende hei naar huis te brengen, gevaarlijkst avontuur van allen, ik zeg niet voor hem, maar voor de maagdelijke kuischheid, van kieschheid geeft hij den drommel! - door met een' medeminnaar in hertslederen broek, wiens hoofd door een tinnen kroes ietwat ruw geschoren is, te vechten, toot zijne oogen de blaauwe en blonde zwelling zijner bolle wangen doorschemeren, - en, ten einde deze ‘vreemde en vervaarlijke historie’ te besluiten, door eens te huis te worden gebragt, de hemel weet van waar of door wien, om één ure in den nacht, ja, door den ontstelden knecht, uitgezonden om hem in den maneschijn op te sporen, gij raadt hoe dronken; gevonden te worden in het met keigruis bestrooide pad, vlak bij het hek! Neen, ouderlijke lezer! Schrik niet - noch zend, bij het huiveren voor zulk een verschiet, uw' zoon zonder een' dag | |
[pagina 25]
| |
tijdverlies, naar eene verre, vreemde, hoogeschool, - waar hij waarschijnlijk hetzelfde leven leiden zal. Vertrouw op de opgeruimde, goedhartige, allerwelwillendste vis medicatrix naturae. Wat beduidt het, of eenige wolkjes Den smetteloozen glans des nieuwgeboornen dags, verduisteren en ontsieren? Zie, hoe prachtig is de middag-ether! Wat maakt het uit, al schijnt de nachtvorst der schoonheid van de knoppende, ontluikende roos te deren? Zie, hoe zij weêr opluikt door dauw, regen en zonneschijn, tot uwe oogen haren luister naauwelijks kunnen verduren! Wat, of de wateren van den stilstaanden poel het sneeuwdons der zwaan schijnen te bevlekken? Het druipt van hare uitgeslagen vlerken, en, rein als een geest, vliegt zij weg, en strijkt in het zilveren meir neder, smetteloos als de waterlelies, die om hare borst drijven en spelen. En zou de onsterfelijke ziel duurzame bezoedeling hebben te duchten van de voorbijgaande kansen van haren ontwikkelingsstaat - in dit opzigt minder bevoorregt dan stoffelijke en onstoffelijke dingen, die vergaan? Neen - zij ondergaat eindelooze overgangen - ieder uur een verschillend en toch hetzelfde wezen - van donkere vlekken rein gewasschen - sombere inschriften uitgewischt - menigen indruk, welken men eerst duurzaam achtte, allengs gewijzigd, weldra geheel vergeten - en te midden van het aardsche verderf, waarin zij gedompeld is, haren eigen' hemelschen oorsprong, aard en doel handhavende, nu eens flikkerende, of schijnbaar uitgebluscht, als eene toorts in den wind, maar eens klaps van zelf weder ontstoken en luchtende van onuitbluschbaren, uit zich zelve geboeden luister - asl eene ster des hemels. Verbeid daarom, verbeid - hoe ondeugend jongens ook te dikwijls zijn - eene ergernis voor de moeder, die hen baarde - de wieg, waarin zij werden geschommeld - de voedster, door welke zij werden gezoogd - de schoolmeester, wiens roede hen ranselde - en den beul, door wien zij volgens de vriendelijke voorspelling zouden worden opgeknoopt - verbeid geduldig eenige weinige jaren, en gij zult hen allen herschapen zien - den een' in een' prediker, wiens overredende welsprekendheid schier alle menschen beweegt Christenen te worden; - den ander' in een' redenaar des Parlements, die de toejuiching van luisterende raadsvergaderingen inoogst: ‘En zijn geschiednis leest in de oogen van een volk;’ dezen in een' schilder, bij wiens donderzwangere hemelen de glans | |
[pagina 26]
| |
der zon taant, - genen in een' dichter, die zijne eigene harp bespeelt, aangezeten met byron, scott en wordsworth, - den een' in een' groot krijgsman, die, als wellington niet meer zal zijn, voor de vrijheid der wereld op een tweede veld van Waterloo strijden en overwinnen zal, - den ander' in een' admiraal, welke eene onbekende klip of een nameloos voorgebergte met onsterfelijken luister zal bekleeden, - zoo als nu om Trafalgar straalt. Welnu, op het doodslaan van de kat volgt de Loop om den haas. Er is een zweem van gelijkenis tusschen beiden, - katten en hazen zijn neven en nichten, - de jongen van ruigertje en van langoor schijnen elkander verwant. De dashonden blijken ook bij de hazenjagt gewillige geesten, als zij het heir als schermutselaars vooruitspringen, en met hunne weêrgaloos fijne neuzen langoor uit braambosch of rietkluis opjagen, als zij hem hals over hoofd zijn dakvlieringje in de oude steengroeve of zijn studeervertrek in het bruine heigewas doen verlaten. Wat rept gij van uwe Lange Jagt op de Marlborough duinen, waar men de reuzige hazen van de streek in het verschiet gewaar wordt, neêrgehurkt in het zand; en gladde honden, van alle pracht van hairen beroofd, door een' weiknaap op een gegeven teeken worden losgelaten, - waar zij om drinkschalen en halsbanden wedrennen voor Lords en Ladies, en Squires van hoogen en lagen rang? In zijne soort, dat valt niet te loochenen, is het een aardig tijdverdrijf, en ik mag die bonte schaar van ruiters en ruiteressen wel. Maar valt het schouwspel een oogenblik te vergelijken bij het plotseling en allerverrassendst opspringen der oude heks uit het bontkleurig kreupelhout, als de keel van iederen voetganger naar lust: ‘hallo, hallo, hallo!’ schreeuwen mag, - als de windhond met zijnen zweep gelijkenden staart en de hairige bastaardbroeder van dezen, als beide zonder eenige hatelijke onderscheiding van geboorte of manieren, als beide, op hetzelfde oogenblik aan hetzelfde instinct gehoor gevende, met hunne breede borst het gras aanraken en langs de heuvelhelling de verdwijnende Ooren nabliksemen, die, bij het eerste gezigt harer vervolgers, vlak nederlagen, terwijl de heks nu, met achteromziende oogen, haar gezigt naar het gebergte keert en haar steenen leger op den rotstop zoekt, waar het weinig lager ligt, dan het nest van den valk. Inderdaad, welk genoegen steekt er in eene uitspanning in de open lucht, tenzij het gelaat van hemel en aarde met deze in overeenstemming zij? Voor u, bedaarde Cockney! voor u het leuterig hengelen in de New-River; - maar, koene Brit! | |
[pagina 27]
| |
kom gij met ons en smaak eene zalmvangst in den ouden Tay. Voor u, bedaarde Cockney! voor u het naslenteren van eenen haas uit de voorstad tot op den woudigen zoom van Blackheath, - maar, koene Brit! kom gij met ons, en ren een dier na, dat nooit eene stadsklok hoorde, dat 's daags een haas, dat 's nachts een oud wijf is, dat de honden, welke het vreest, van harte mag, en dat, jaag haar zoo hard gij wilt, met anderhalf koppel vlugge viervoeten, toch met de schemering naar hetzelfde hol in de zodenheining van den hof der berghoeve terugkeert. De kinderen, die haar lief hebben als den appel hunner oogen - want zij is eene gunstelinge des gezins geweest, zoo in den zomer, als in den winter, sedert die dreumes met zijne bolle wangen, welke nu omstreeks vijf jaren oud is, sinds hij voor het eerst heen en weêr rolde, in zijne van zelve schommelende wieg - zij bekreunen er zich naauwelijks om, of zij wordt opgejaagd; - integendeel, de ondeugendste uit den hoop doen al mede in het hallo-geschreeuw, want hoe dikwerf heeft zij de boehamakers reeds niet om den tuin geleid, en in haar vuistje de lange honden uitgelagchen, die om haar heenstoven, en haar kwijt waren op de heuvelhelling - ook is de dag nog niet gekomen, waarop ze gedood zal worden door ruigen Robin, of gladden Spring, of rooden Bick, of hairigen Lurcher - schoon alle vier op ééns worden losgelaten, en gij haar meent beet te pakken, zoodra zij opvliegt uit haar nest. Wat zijn uwe groote, dikke, grijze, vette, luije Engelsche hazen, tien of twaalf of meer ponden zwaar, en die al buiten adem zijn, als zij vijf minuten onder elkaâr hebben rondgesprongen, wien het voedsel binnen hunne omheining als het ware in den mond wordt gestoken, - wat zijn ze in vergelijking met de middelbaar groote, forschgeheupte, metaalruggige, staalbeenige, langademige Schotsche roodbruintjes, die zich aan geen enkel koolblad in den kleinen hof, welke hun schuilplaats verleent, vergrijpen, maar in verre velden hunne prooi zoeken, en iedere schemering een luchtje scheppen op het gebergte, onvermoeid als adelaarsjongen, die tot uitspanning het zwerk doorgieren, en, door de honden nagezet, minder het gevaar schijnen te vlieden, dan den lust des wedrens te smaken, zoo vrij, zoo ongedwongen, zoo onafhankelijk snellen zij het mos over en steken zij hunne pluim op, ten spijt hunner vervolgers. Sterk van ruggegraat, forsch van beenders, zijn zij gezond van kop tot staart. Zie, zie eens, hoe Tickler haar nastuivende, - vergun mij het woord haas vrouwelijk te bezigen, al zoudt gij denken, dat ik nooit een' rammelaar vong, - | |
[pagina 28]
| |
zie, hoe hij dien twintig voet breeden poel met een' sprong overvliegt, of hij een vogel ware - die heining, welke den flinksten ruiter, die ooit in Melton Mowbray te paard steeg, zou doen omwenden, gewaar wordt, meet, en achter den rug heeft, en nu - in vollen ren noordwaarts, draait, of hij op eene spil stond, en, vast op de heupen, zonder een' duim breed gronds te verliezen, op ééne streek na, vlak zuidwaarts ijlt. Wat weet hij van hok of kot? Zijn gansche vrije, lieve leven lang is hij nooit in zulk een vunzig ding geweest, zal hij er nooit zijn' neus aan wagen. Hij heeft rondgeloopen en rondgerend - en omgesprongen en omgezwommen - naar het hem lustte, van dat hij negen dagen oud was af - en zou het eer hebben gedaan, als hij eer had kunnen zien. Hoe hij den neus zou ophalen voor uwe stinkende binnenplaatsen, en den afval, er zijn' geboeiden broeders in groote bakken vóórgezet - hij at met het gezin, zittende ter regterhand van den oudsten zoon zijns meesters. Hij slaapt in welk bed des huizes hij verkiest, en schoon hij geen Methodist is gaat hij iederen derden Zondag ter kerke. Ziedaar de opvoeding van een' Schotschen hazewindhond - en het is u bij gevolg te vergeven, dat gij hem voor een' hertenjager houdt van Badenoch of Lochaber, en geen twijfel ter wereld, dat hij zich verheugen zou in een' glimp der hoornen, ontdekt bij weêrlicht-flikkering: ‘Waar en jager en krijger de heuvlen beschreed, Die hun kronkeling slaan om de zee.’ Laak zulk eene lange-jagt als ongemanierd - slordig - gemeen - ruw - kunsteloos - onwetenschappelijk. Neen, zeggen wij, het is de éénige hazenren, die naam mag hebben. Hemel! met welk eene verrukking des harten begroet de schooljongen het graauwen van den koelen - helderen - krakenden, ja, krakenden October-morgen (want het heeft ietwat gevroren en de schier bladerlooze hagen en heiningen glinsteren van rijm;) hoe duwt hij, zonder eenigen tijd aan kleeding of ontbijt te verliezen, zijne boterham in zijn' zak, en rept zich naar de ter ontmoeting bepaalde Pachthoeve, waaruit hij vreest, dat de jager en zijne weîknapen reeds zullen zijn vertrokken, eer hij den langen zwaren weg van twee Schotsche mijlen moeras, die hem nog van zijne vreugde scheidt, zal hebben afgelegd! Met veerkrachtigen stap rept hij zich over het gras, of hij vleugelen had; als eene ree klieft hij de beken en scheidt hij de struiken, hijgende niet van gebrek aan adem, maar van onrust, die hem verteert; wipt hij zonder polsstok de hofhaag over, en zie, hij wordt den groenen | |
[pagina 29]
| |
rok van den eenen jager en het roode buis van den anderen gewaar, die onder het afdak of aan de deur staan, en twee of drie forschgebouwde stroopers om hen heen; - ha! wat al ondernemingslust, wat al waaghalzerij, wat al avonturen schildert louter die benaming; - er heerscht geschal, gedruisch, gelach, terwijl het zwarte, het gevlekte en het gele ras met koene en toch rustige oogen, die hunner toekomstige prooi een' wissen dood voorspellen, slank en sierlijk stilstaat, schier zweemende naar steenen standbeelden van honden, aan de voeten van meleager, maar die bij het vurig verbeid ‘hallo!’ voort zullen schieten, als weêrleichtstralen! Daar komt het kloeke huiswijf buiten, met de flesch van de achterste plank in de spinde, eene flesch, die even breeden buik en even grooten omvang op den bodem heeft als zij zelve, en dat is geene kleinigheid - want de goede vrouw heeft zich eenige jaren ter deeg te goed gedaan en is nu bovendien weêr in de blijde verwachting, en zeker krijgt zij ditmaal ten minste tweelingen - en schenkt een' duchtigen slok voor iedere goede oude kennis, beginnende met ‘jonghartje! treur niet,’ en eindigende met ‘slecht en regt’ - onder de eerste benaming verstaat zij ons, onder de tweede haar zelve - en betere whiskey is nooit op het gebergte gebrouwen! Daarop biedt zij ons uit een ander vaatje nog eene teug; maar al is dat afzettertje lekkere brandewijn met honig, Athole-brose; het wordt tot den avond uitgesteld, want de ren eischt e en helder hoofd, en dezelfde matigheid, welke thans onzen ouderdom waardig maakt, versierde toen onze jeugd. De baas, ofschoon een ouderling van de kerk en met een zoo stemmig voorkomen, als bij eene zoo statelijke bediening past, de baas behoeft schier geene uitnoodiging, om voor een' enkelen dag den dorschvlegel te laten rusten, hoezeer hij er op gesteld moge zijn, de eerste haver ter markt te brengen; en de breede blaauwe muts op zijn hoofd flappend, en den kortstpandigen ouden rok, dien hij vinden kan, aanschietende, zie, daar wijst hij, met den polsstok in de hand, wully kort en klaar aan, wat er dien dag op de hoeve te doen valt, en weg is hij met de jongens naar het feest. Geen man ter wereld, die geen liedje, ik wil zeggen, die geen lust op zijne eigen hand heeft, hoe ernstig ook zijn gezigt sta; en het ware wèl voor deze booze wereld, als geen ouderling aan erger lievelingszonde hinkte, dan die, welke gibby wafson's wijf pleegt te bestraffen, onder de benaming van zijne dolle liefhebberij in de jagt. En wie, die er zich in verlustigt over Gods groene aarde rond te wandelen, tenzij hij niets anders dan een sonnetten-flikker of | |
[pagina 30]
| |
een balladen-lapper zij, wie, die zoo hij tijd en geld over had en in eene niet overbosschige streek woonde, wie, die ten minste geene drie windhonden houden zou? Geen lekkerder eten dan een haas, schoon die oude kniesoor burton - en een kniesoor was hij, als er ooit ter wereld een kniesoor leefde - schoon hij het in zijne Anatomie voor eene zwaarmoedige spijs heeft uitgescholden. Heeft hij immer, om een' maaltijd keurig te beginnen, eene terrine van hazensoep op tafel gehad, met een' schotel milege aardappelen? Zoo hij dit geregt proefde, smaakte, verslond, zeg ik - en dan een' haas nog voor zwaarmoedig vleesch uitkreet, dan is er geene reden hem nu verder eenige straf toe te wenschen. Zoo hij het nooit deed - dan was hij de beklagelijkste mensch ter wereld. Engeland! - als gij ons en u zelf liefhebt, leer hazensoep eten, zonder er voor een oogenblik aan te denken een' gebraden', opgevulden haas den zak te geven, - ik heb eerbied voor de geleisaus, welke gij er op een groot tafelbord bij laat rond gaan. Maar er is geen zwaarmoedige spijze ter wereld - geen droefgeestigmakend vleesch, wild of visch - mits er maar genoeg van zij. Is er dat niet, ja, dan maakt de keurigste schotel u wanhopig! Maar onafhankelijk van pot en spit en pan, - welk een lust steekt er niet zelfs in het sluipen rondom onze eigene hoeve, ten einde een' haas te speuren! Het is eene kunst, het eischt de studie eener wetenschap. Gij moet niet allen den wind en het weder van heden raadplegen, maar ook die van den vorigen nacht - maar die van iederen dag en nacht tot laatstleden' Zondag ingesloten, toen de regen u waarschijnlijk belette ter kerk te gaan. De hazen wisselen elk saizoen van buitenplaats. In deze maand verkiezen zij het braakland - en in de volgende het stoppelveld; gisteren zaagt gij hen, zelfs zonder dat gij hen zocht, vlug en vaal op de naakte, steenige, oplandweiden - morgen moet gij valkenoogen in het hoofd hebben, om hen te onderscheiden, gewaar te worden, te betrappen, als vogels in hun nest, hoog en droog, onder het rotsmos of op de steenklip; de eene week hebben zij lust in een bosch te wijlen, waar noch vocht noch wind hen bereiken kan, - en de andere daarentegen in een moeras, dat te drassig is voor de pluvier; soms moogt gij er op rekenen, mevrouw te huis te zullen vinden in den donkersten schuilhoek van een braam- of doornboschje, al schudt mijnheer u zijn' staart toe van den top eens heuvels, die voor alle winden des hemels open ligt; - in één woord, hij, die te allen tijde een' haas weet te speuren, al wist | |
[pagina 31]
| |
hij niets anders ter wereld dan den weg naar zijn' mond - blijkt waarschijnlijk op den duur een man van meer kennis, dan de vriend aan zijn regte, die praat over de zaken van het Oosten, over China en Affghanistan, over de Barceloontjes en al die soort van donkere dingen, ja, eene wijsheid uitkraamt, welke het dagblad van morgen, - ook overigens niet wijzer dan hij! - zal logenstraffen. Wij hebben nog geen' echt liefhebber van de lange jagt gekend, die niet te gelijk een bekwaam en een braaf man was. Waar waren wij? in de pachthoeve, gekscherenderwijze: ‘Laat hen uithongeren!’ geheeten. We hebben ons in ordening geschaard en met afgemeten schreden stappen wij naar de heuvelen toe - want wij zelve zijn de schooljongen, koen, vrolijk en bloeijende, als de roos - vlug ter been schier als de antelope. - Ach! nu, helaas! vergaan en verwelkt, als de struik door den winter van alle bloesems beroofd - ons trager bewegende dan de slak het op de groene bladen doet - met spille beentjes, zoo als shakespeare den ouden dag schilderde; maar daarom, Goddank! pruik noch paai; neen, nog altijd met open' zin voor vreugde en vrolijkheid begaafd, en daarom eer geneigd de schilderij van het verledene te voltooijen, dan ons in gepeinzen over het heden te verdiepen. Een oude herder ontmoet ons op den langen, hellenden, met riet begroeiden opgang naar de heuvelen - en zijn' bruinen verweerden vinger aan zijn' karbonkelneus brengende, geeft hij ons te verstaan, dat langoor in zijne oude schuilplaats achter den dijk zit en de edele, stomme dieren toonen met opgestoken ooren en kwispelenden staart, dat zij er van bewust zijn, dat zijne ure gekomen is. Plas, plas, gaat het door het veen en dan wordt gij in het drooge heigewas aan de overzijde zijne groote donkerbruine oogen gewaar. Hallo! hallo! hallo! - voor een oogenblik is het, of het schijnbaar gehoornde dier lust gevoelt, met het gevaar te spelen en te wijlen eer hij zijne oorlappen op zijne schouders legt, en weg, - zoo als gedachten gedachten vervolgen, - weg vliegen haas en honden naar het gebergte. Staat allen een oogenblik stil - want er is geen kreupelbosch eene knie hoog, dat ons uitzigt belemmert - en zegt mij, is niet dat weêrlichtend voorschieten naar den bergtop uitnemend schoon, is het niet voldoende, om oog en hart van den ruwsten toeschouwer te boeijen? Ja, van alle schoone schouwspelen is er geen schooner, - geen zoo schoon als de wonderbaarlijke beweging van een viervoetig wild dier, eensklaps verkeerd van een' schijnbaar loggen hoop of steen in zoo rappe vaart, als die der vleugelen | |
[pagina 32]
| |
van den valk. - Instinkt wedijverende met instinkt, vrees en verwoedheid in dezelfde vlugt. Vervolgde en vervolgers zaamgeschakeld, in iederen draai, iederen keer, iederen zwaai, door de inspraak van twee ontembare driften! Thans zijn alle drie hem op de hielen - en hij sterft! Neen - op zij schietende, als een kogel van een' muur, zwenkt hij schier regthoekig van zijn tot nog toe loodlijnig pad - en schijnt voor een oogenblik het gevaar ontsnapt. Hals over hoofd, de een over den ander, bemerken zij alle drie, met opgestoken' staart, eensklaps zijne looze verschalking; en - als wedrennende booten - wier roer diep in het water ploft, en die de eene vóór, de andere na, boegspriet en dwarsboom schier in elkander verward, de boeijen omhalen en op de stuurboordstakels den wind weêr vangen - en digt aaneengesloten - zoo hoofd als hielen, even of gij allen met één laken overdekken kondt - schijnen zij, met open' bek, weêr op hunne heupen te drijven - en gaan met hem over de steile rotshelling. We zijn allen te voet - en, eilieve! welk paard zou kunnen galopperen tusschen al deze moerassige wateren, over al de gaten in deze veenderijën, over al deze glibberige en slibberige dijken, begroeid met waterkers, welke de tweebeenige springers beurtelings ter regter-en ter linkerzijde tot den enkel, ja tot de knie in het slijk doet zinken - dat loodregte heuvelpad op, bestrooid als het is met schilfers van vuursteenen - die overhangende klip af, wier wuivende struiken van verre den afgrond begroeten - door dat neêrgehouwen berkenbosch, welks omgewroete wortels en stompen van stammen zoo hard als ijzer zijn - in dien plas, ten minste eene mijl groot, de lievelingsbroedplaats van de pluvier - en, ten leste - al hooger, tot waar het dwergig heigewas wegkrimpt, tusschen de steenen van den bergtop, en ge des winters eene kudde schapen voor een' hoop sneeuw zoudt aanzien? Het is onmogelijk, - en daarom zijn wij allen te voet - en de vlugste hardlooper, op wien zich Schotland ooit beroemen mogt, zou ons, op eenen togt van drie mijlen geen vijftig el vooruitspringen. ‘Ha, peter! wilde jongen, hoe gaat het je voor den wind?’ - roepen wij hem zegevierende toe, terwijl wij het roode buis voorbijstuiven. Maar zie - zie - zij jagen hem het gebergte weêr af - ter zijde flikkerende laat hij alle drie achter zich - ja, alle drie, en die zijn weinig genoeg, schoon billijk de eer van het spel uitmaakt - en eer zij bekomen van de spijt, is hij hun honderd ellen op gindschen heuvel vooruit. Welk een wedijver, welk eene inspanning van alle gaven en | |
[pagina 33]
| |
krachten. Nu is de eene hond en dan weêr de andere de overigen onmerkbaar vooruit; maar hij sluipt ter zijde, een duim breed, weêr een duim breed en nog een - hoe zij hem zoeken - hij is plotseling verdwenen - de Hemel weet waar! - Zij zijn hem kwijt! Met uit den bek hangende tong, met ter aarde gebogen' kop - met hijgende zijden en tusschen de pooten getrokken' staart, komen zij één voor één de hoogte af, ietwat schapig van voorkomen, en leggen zich bij elkaêr op de regter- of slinker zij, alsof zij hunne neêrlaag zouden besterven. Hij heeft zijn krulligen staart, zijne pluim! voor de derde maal ongedeerd uit de klaauwen van drie der beste windhonden van heel Schotland weten te redden - en er blijft ter wereld geen twijfel over, zelfs bij den grootsten scepticus, dat hij inderdaad is, waarvoor elk in de buurt hem al lang heeft gehouden - geen haas namelijk, maar - eene tooverkol. Wij hebben gezien, dat de overgang in de orde der dingen, van het doodschieten eener kat tot de geneugten der Lange Jagt, natuurlijk en gemakkelijk is - het valt niet zwaarder van den wedren met de hazen tot de Vossenjagt op te klimmen, door middel van eene kleine tusschensport - de aanslaande Doggen, (Harriers). Een strik van deze is muzikaal als het luiden eener dorpsklok. Hoe melodisch seinen zij den wisselkeer in het woud, in de holten van het gebergte! Een vlak land hebben wij reeds der verachting prijs gegeven, (ofschoon er geen regel zonder uitzondering is; en, zoo als wij fluks zullen zien, ook hier is er eene) en wij bevelen ons, zelfs met doggen, der geneugten van hoogten en laagten, der weide en des velds aan. Mogt gij oud of traag zijn, zoo kies uwe rustplaats op een' heuveltop, door de wolken gekust, en laat de echo's uw hart verjongen. Of zoo gij rijden wilt, bestijg dan een' rappen hit, eene hand of twaalf hoog, die op den open' weg vlug galopperen kan, en vast ter voet is op paden, waar gij den teugel straf moet aanhouden, óf op de ongebaande hei - en gij zult, mits gij een handig ruiter zijt, den jagtstoet, met luid gedruisch te voorschijn stuivende, uit gebergte of woud, gij zult dien dikwerf ontmoeten, en gelukkig in tijds aanrennen, om getuige te zijn van den dood. Maar de schooljongen - en de herder - en de geleider - als ieder van deze prijs stelt op de gunsten zijner Diana - zij moeten te voet zijn, en de streek hebben bestudeerd en elke verscheidenheid, welke de winterveldtogt kan opleveren. Men hoort dikwijls van een' loozen, ouden vos spreken - maar de leepste van deze is een hals, in verge- | |
[pagina 34]
| |
lijking met den onnoozelsten jongen Haas! Welk eene list in iedere wending! Wat al berekening in elke neêrhurking! De Gretenser labyrinth moge honderde wegen hebben geteld, wie telt de tallooze treken van dit dier, thans voor de eerste maal gejaagd, in het midden van den drom gezeten, luisterende naar het oorverdoovend gebas! Nu eens stort hij zich in den poel, of hij zich vrijden mogt van den noodlottigen reuk, die de dood aantrekt. Dan weêr ijlt hij naar den oever des woudstrooms, en wascht er al springende zijne arme pooten in af; zijne pooten die met pels bekleed zijn, om ze vrij te waren, voor de scherpe vuursteenen, door welke de vijanden, die hem geen oogenblik rust gunnen, kreupelen, waardoor menig van deze voorthinkt in zijn eigen bloed. Daar kruipt en klautert hij dien steenen muur langs, of hij door spleet of scheur ontsnappen mogt - en hier waagt hij zich uit het woud op den open' weg, als braveerde hij het gevaar, dat hem van voren bedreigt, om slechts het vreeselijk gejank en gebas achter hem te ontgaan. Soms zoekt hij eene wijk in het aardige tuintje, aan den uithoek des dorps, en bij wijle kruipt hij de boerenwoning in, om den onnoozelen kinderen, of der moeder, die haar jongste de borst geeft, bescherming af te smeeken. Ja, hij spoort zelfs eene schuilplaats op in het heiligdom der wieg. De jagthonden jagen hem op van onder eene grafzerk, en hij sterft op het kerkhof. De jagers komen hijgende en rookende aanstuiven, wij zelve, met de overigen - en de hoornen worden gestoken, tot de muren van het Huis des Gebeds weêrgalmen van het geschal - en ter prooi aan een oogenblikkelijk berouw, rolt een traan langs onze schalke pen, en wij mijmeren - helaas! vergeefs; want ‘Naturam expellas furca, tamen usque recurrent, -’ Wij mijmeren over deze ernstige regelen van den dichter des vredes en der menschelijkheid: ‘Och! dat uw hart als 't mijn die inspraak mogt beamen,
Gewekt door 't geen Natuur ons. blootlegt en verheelt,
En voortaan elk vermaak, en iedren trots zich schamen,
Gekocht voor 't leed van iet, dat zij gevoel bedeelt!’
Het is schier onmogelijk fraaije poëzij in praktijk te brengen - laat ons daarom besluiten met eene lofspraak op de Vossenjagt. De zucht voor deze uitspanning, wat zucht?... de drift voor deze is de sterkste togt, welke het hart overmeestert - en van | |
[pagina 35]
| |
alle helden der oudheid is niemand in onze schatting dichterlijker dan nimrod. Zijn gansche karakter, zijne gansche geschiedenis kent gij uit twee woorden - Geweldige Jager. Dat hij vossen joeg is niet waarschijnlijk; want het gansche wit en doel zijns bestaans was niet het uitdelgen - dan zou hij zijne eigen keel hebben toegebonden, - maar het vertienen, vervijven misschien, in alle gevalle verminderen der menschen verslindende wilde beesten - de Parden - met Leo aan hun hoofd. Doch in een Land als dit - dat in eeuwen geen' wolf meer heeft gezien, neen, zelfs geen' wilden beer, - ten onzent doet dezelfde geest, welke de Britsche jeugd zou hebben aangespoord, de tanden en de klaauwen van Leeuwen en Tijgers te braveren, doet hij hen in scharlaken dos rossen bestijgen, zoo als er nooit vóór den Zondvloed hebben gehinnikt, zoo als er nooit hebben gegraasd op de hellende weiden van den onverdronken' Ararat - en roept hen zaam in dappere slagordening op den zoom des wouds: ‘Als de hoorn van den jager de stilte verrast,
Op de heuvels, die drijven in goud.’
Welk eene bende ruiters! Wat vurige oogen en vlammende neusgaten, - voorspellende met welk eene gloeijende drift de edele dieren zich in de jagt zullen verlustigen! Gespikkeld en geappeld, licht bruin, donker bruin, kastanjebruin, grijs en graauw, vos en bles, raafzwart of spierwit - van alle kleuren en tinten - en ieder draver, onderscheiden door zijne eigene bijzondere geaardhéid en gestalte - maar toch allen harmonisch zaamsmeltende, waar zij den bergtop kroonen; zoodat een schilder hen slechts zou hebben te groepeeren en te kleuren, zoo als zij daar staan, zoodat hij naauwelijks iets anders heeft te doen, dan op te passen, zoo hij ze betrappen mogt, geen dier flikkerende lichten of verzwarende schaduwen te missen, welke uit dien zonnigen en echter niet stormeloozen hemel op hen afstroomen. Wie ge zijn moogt, lezer! ge hebt zeker meermalen eene reisbeschrijving doorgeworsteld of een' roman verslonden, waarin hoog werd opgegeven van Barbarijsche of Arabische paarden, galopperende in de woestijn - en Sir walter heeft saladin aan het hoofd zijner Sarraceensche ridderschap meesterlijk geschilderd; maar, geloof ons op ons woord, het grootste gedeelte van al die beschrijvingen is louter poerim, ijdele boeha, kaal gebluf. Wat duivel! zeggen wij op onze beurt, wat duivel zou die be- | |
[pagina 36]
| |
woners der woestenij nopen, altijd in vliegenden ren te jagen? En kan die vliegende ren wel iets anders zijn, dan op zijn best een trage, zware handgalop, daar de dieren, bij iederen stap, tot den buik toe in het zand zijgen? Men zegt, dat zij er altijd allerwèlvarendst uitzien - maar wij, die toch ook iets van paardenvleesch weten, wij ontkennen het ronduit. Zij lijden meest altoos gebrek aan eten en drinken; ze zijn mager als kerkratten, en het klamme zweet druipt hen van de lenden, eer zij eene mijl verre van de tent zijn afgedwaald. En dan zulk een bespottelijk slag ruiters, wier knieën aan hunnen neus raken, en die kleêrmakers gelijken, welke naar Brentford hotsen, via de woestijnen van Arabië! Welke bitten! welke toomen! welke zadels! Maar het gansche spul, ros, ruiter en toetakeling, wie drommel kan er een ernstig gezigt bij blijven zetten;foei, de wilde ezel zou mij uit de hand vallen, als hij, hen ongezadeld en al balkende voorbij stuivende, het niet uitgierde van lach. Doch zie hier eens! Arabisch bloed en Britsche leden! Niet voortgefokt ter uitdelging vanallen edelen dierlijken geest - maar bloed, zaamgemengeld en zaamgevloten door tien, twintigmalen herhaald kruisen van het ras, ieder opvolgend voortbrengsel eene nieuwe weelde der Natuur, tot haar vermogen niet verder gaat, neen, in gindschen heerlijken schimmel ‘De wereld borg blijft voor een paard!’ Schaar die drie honderd jagers, schaar hen als ééne of meer benden ruiterij, geef iederen ruiter slechts een sabel in de hand, - laat rusten de lansen in het stof der walgelijke tournooijen, - gun hunne borst geen ander schild dan het blaauw met zilveren nestels, de prachtige uniform der Engelsche Huzaren - ik hou noch van kurassen noch van kurassiers! - doe de trompet ten aanval steken, en stel tienduizenden der verwatenste Arabische ridderschap met speer en scimetar tegen hen over - en de Drie Honderd zullen door hunne blinkende gelederen schieten, als bliksemstralen, hen doen verstuiven als kaf, onder een gedruisch als dat des rollenden donders! Of de pudding lekker smaakte, dat ziet men aan den ledigen schotel; en waar, vragen wij, waar werd de Britsche ruiterij ooit overhoop geworpen? Maar hoe zouden onze paardenkoopers in staat zijn hunne contracten te vervullen, als de zege, in de harddraverijen behaald, niet aller borst in vuur zette? Bloed - vol bloed wordt er vereischt, zoowel voor sterkte | |
[pagina 37]
| |
als voor spoed en voor duur. De zwaarste kavallerie - de Lijfgarde en de Schotsche Graauwen, en alle andere dragonders, eischen ook zij geen vol bloed? Maar zonder wedrennen en vossenjagten, waar ware het te vinden? Zulke uitspanningen ontwikkelen spieren en zenuwen van een der armen des volks tegen den dag des strijds; bij gebreke van deze, zou hij neêrhangen, of hij beroerd, of hij verlamd ware. Of is er betere school, niet slechts voor het ros, maar ook voor den ruiter, eer zij in hunnen eersten veldtogt bloediger spel spelen? In deze verkeeren beide in de Centauren der oudheid; welk eene gemakkelijke, gelijkmatige beweging is later voor beide een aanval op ruime, effene vlakte, met geene andere hindernis vóór hen, dan eenige regementen - vlugtende Franschen! De heuvelen en dalen van het vrolijke, oude Engeland, zijn de beste rijschool onzer aanzienlijke jeugd geweest, - onzer aanzienlijke jeugd, die te huis niet op haar gemak had geleefd - maar, met paget en stewart, en seymour, en cotton, en somerset, en vivian, de statelijke hallen harer vaderen en al de uitspanningen in de zoele lommer van deze vaarwel zeî, om eene proef te nemen van hunne wakkere rossen, om hunne zwaarden te kruissen met den bloem der Gallische ridderschap, en die den schok zegevierende hebben doorgestaan; getuige de schermutseling, welke napoleon te Saldanha verbaasde, - de overhoopwerping, die hem zijne keizerskroon kostte, op Waterloo! En nu terug tot de Jagt, zoo dikwijls voor wreedaardig en gevaarlijk uitgekreten! Wreedheid! steekt er wreedheid in, de leidsels om hunnen hals te slaan - en hun te vergunnen, zich over te geven aan de verrukking van jeugd, kracht, moed, lust, van al wat er weelderings in hen steekt - want iedere kloppende ader is zigtbaar - bij het eerst en daverend uitbarsten van dien bedwelmenden kreet, - bij het vieren dier levende dondersteenen? Gevaar! Welk gevaar, dan dat van hunne eigen pooten, halzen of ruggen te breken en die hunner rijders op den koop toe? En wat regt hebt gij daarover te klagen, gij, groote, logge kerel! die al snorkende, zoo lang ge zijt, op eene sofa ligt, een schouwspel, waarvan de gansche buurt misselijk wordt? Wat regt, als zij slechts een klein, roodbruin, scherpzinnig dier vervolgen, dat hartstogtelijk op kiekens verzot is, en met opgestoken ooren vlugt? Na het eerste Tally-ho! (Vast! vast!) wordt Reintje zelden gezien, tot men hem beet heeft - ééns misschien gedurende den ganschen ren, als hij langs den zoom eens wouds sluipt, of dwars over eene | |
[pagina 38]
| |
eide vliegt. Het is niets anders dan de vervolging eener gedachte, op een' dwarrelwind van rossen, onder een' storm van hondenmuzijk - beide den grootsten leeuw waard, die ooit in de Africaansche woestijn eene bende Mooren verraste, bij een uitgeblaakt wachtvuur in slaap gevallen. Er is, wij zouden er ons woord wel voor willen geven, niets vossigs in de verbeelding dier dappere Drie Honderd Jagers, welke hem nazetten. Eens te paard en voort! - terwijl woud en lucht weêrgalmen - en men voelt niets - men is zich in die orkaanvlugt naauwelijks iets bewust, dan verachting aller hinderpalen, zoo dijken als dammen, vlieten als vaarten, hekken, heiningen, slooten en stroomen, aller dwarsboomen en belemmeringen voor die ontzinden, door Natuur, Kunst en Wetenschap in een afgebakend, bebouwd, beschaafd en christelijk Land opgerigt! Daar gaan - daar ijlen - daar vliegen zij, - Prinsen en Pairs, Baronnen en Edelknapen - de Adel, de Trots van Engeland, de bloem aller mannen ter wereld, ieder op zulk een ros gezeten, als noch pollux, noch de oorlogszuchtige zoon van philippus, ooit in teugel hield - want zoo wij ons hier Bucephalus konden verbeelden, door zijn' eigen' temmer bereden, alexander zou bij den eersten schok worden afgeworpen, alexander zou blijde zijn op zijne eigen voeten eene dorpsherberg te bereiken, om er een' schotel meel en water te zwelgen. Hagen, boomen, priëelen, hoven, boomgaarden, wouden, pachthoeven, hutten, hallen, buitenverblijven, paleizen, weêrhanen, torenspitsen, kerklokgevaarten, tempelen, alles gaat draaijende voorbij, ieder halve god ziet ze of ziet ze niet, naar zijn bevleugeld ros zweeft of zwoegt op de rijzende of dalende muzijk, nu luide, of een heir hen op de hielen was, dan van verre vernomen als een flaauwe wedergalm. Heinde en verre over het land, is de scharlaken bende verspreid - en een honderdtal dorpjes zendt zijne bewonderende zwermen uit, als de hoofdstroom der jagt voorbij dondert, of afgedoolde beekjes, vermoeid en verzwakt, zich vergeefs verder een spoor trachten te banen, zich eindelijk in de verbijsterende bosschen verliezen. Krak, zegt de hoogste balk van het vijfbalken hooge tolhek - over de ooren van zijn ros vliegt de straks zoo rustige ruiter in een' allerdolsten luchtsprong, - na eenige snel op elkander gevolgde, struikelingen ligt de wakkere Grey op de knieën, en met den neus in het stof op het braakland. Vriendschap is een mooi ding, en de historie van damon en pythias waarachtig allerroerendst - maar pylades werpt een oog op orestes, die kermende op zijnen | |
[pagina 39]
| |
rug in het slijk ligt, en, teederlijk over hem heen wippende waar hij neêrsmakte, drukt de eerste de handen aan zijne ooren, en laat hem, met een: ‘opgepast, voorwaarts!’ tot zijn eigen ros, liggen waar hij ligt; om lam en naar lust weêr op te staan - en eer orestes is opgekropen, en zich heeft afgeschud, is pylades den hoek der witte dorpskerk al om - is hij het dal al in - den stroom al over - de jagtstoet op de hielen, die gierende en blaffende den heuvel opvliegt, door the Squire's Folly gekroond. ‘Ieder voor zich zelven en God voor ons allen!’ is de heerschende spreuk onzer dagen. Zoo iemand het besterft - wat wonder? daar ruiter en ros sterfelijk zijn; maar de dood houdt meer van een zacht ruim bed, met zware gordijnen en half geopende vensterluiken in eene stille kamer, de geestelijke met zijne gebeden in den eenen hoek, en de geneesheer met zijne pillen in den anderen, om het zekere dubbel zeker te maken, en den stervenden Christen alle kans ter ontsnapping af te snijden. Laat een eiken tak den te langzaam gebogen' schedel treffen, of des ruiters ruggegraat breken, als deze zich niet in tijds met zijn ros buigt; laat een trouwelooze oever wegslibberen en beide in den vloed begraven; laat eene verborgen sloot de vóórpooten van het paard doen breken, en den jager uit de stijgbeugels stuiven van den schok; laat eene oude kolenmijn haren verraderlijken muil opsperren; laat een bruischende stroom man en dier meêslepen naar klippen en vallen, waarop nooit eene geit zich waagde; laat Graven- en laat Hertogszoon in eene steengroeve storten, waar zij twintig voet breedte en diepte trotseerden - voort rent de jagtstoet - want de muzijk wordt luider en woester! - Zie, allen, die van den hoop zamenbleven, ter prooi aan doller vervoering dan of hen watervrees teisterde, springen uit hun vel, worden schier zinneloos, nu de reuk sterker en sterker wordt, want Vulpes kan naauwelijks meer voort; en eer hij, de jagers de honde, de geleider, of iemand van de drie duivels onder deze, eer zij tijd hebben elkander in het bespatte aangezigt te zien, is hij aan duizend stukken gescheurd, is hij opgeslokt in het algemeene tandgewater; en sluik, en zacht, en droog, en warm, en wèltemoê, zoo als hij, juist een uur en vijf en twintig minuten geleden, in zijn leger, in het woud lag - zoo is hij nu stuksgewijze in ongeveer dertig onderscheiden magen; en ik vraag u, is Reintje niet wèl af voor zijne begrafenis? |
|