De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Korrespondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. IIIde Deel, 4de Stuk, en IVde Deel, 1ste en 2de Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1842 en 1843Ga naar voetnoot(1).Deze Bijdragen blijven steeds de belangstelling en medewerking der beoefenaren onzer Geschiedenis en Oudheidkunde overwaardig. Het ware te wenschen, dat deze, in plaats van hunne kleine Stukjes aan soms zeer heterogene Dag- of Tijdschriften te geven, in welke zij verloren gaan, of met veel moeite terug te vinden zijn, van deze Bijdragen meer gebruik maakten. In de aangekondigde Stukken treffen wij in de eerste plaats (IIIde Deel, bl. 235-266) eene beschrijving aan van de Romeinsche steenen doodkisten, bij Nijmegen in den zomer van 1840 opgedolven, en thans met de daarin gevondene voorwerpen bewaard in het Museum van Oudheden te Leiden, door c. leemans. Van deze voorwerpen heeft de Schrijver reeds in de Gids gewag gemaakt in zijn berigt omtrent eenige Romeinsche oudhe- | |
[pagina 699]
| |
den, in 1840 bij Nijmegen gevonden, geplaatst in den Jaargang van 1841, onder de Wetenschappelijke Bijdragen, blz. 11 - 21, en hij neemt thans de gelegenheid te baat eenige, alstoen door hem gedane, gissingen nader te toetsen. Dit bevestigt het door mij hierboven gezegde; waren toch de beide Stukjes slechts in één Tijdschrift geplaatst, dan zou men thans niet genoodzaakt wezen tot twee Werken zijne toevlugt te nemen. Maar wij mogen niet ondankbaar zijn. - Van denzelfden Heer leemans vindt men nog in de aangekondigde Stukken: Bijdragen tot de Geschiedenis der Bouw- en Beeldhouwkunst in Nederland (IVde Deel, blz. 1-28); Over de oudste Vaderlandsche Schansen, bepaaldelijk de Huneschans aan het Udeler-Meer (blz. 71-122), en eene mededeeling der Oudheidkundige (sic) ontdekking aangaande den tempel der Dea Sandraudiga te Zundert, in Noord Braband, door p. cuypers, te Ginneken. Men ziet, dat de Heer janssen een groot deel der drie thans aangekondigde Stukken heeft gevuld. De Bijdragen tot de Geschiedenis der Bouw- en Beeldhouwkunst zullen worden vervolgd; ook in deze wordt verwezen naar een Stukje van den Heer V.v.W., over eenige oude gebakkene steenen, geplaatst in de Gids, Jaargang 1837, blz. 45 en volgg. der Wetenschappelijke Bijdragen. Het Stukje over de Vaderlandsche Schansen is zeer belangrijk, en, zoo ver mij bekend is, het uitvoerigste, hetwelk tot dusverre over dat onderwerp is in het licht gekomen; het is tevens eene bijdrage tot de kennis der Hunebedden en der Germaansche begraafplaatsen hier te Lande. Voor de beoefenaren der Oudheidkunde leveren deze Bijdragen alzoo ruime stof; door hen zal ook met welgevallen ontvangen worden het kleine Stukje van den Heer l.j.f. janssen, over een nieuw ontdekt Romeinsch opschrift in de Linge, onder Hemmen, hetgeen, indien de lezing van dien Heer de regte is, het getal der Godinnen, voor welke hier te Lande gedenkteekenen werden opgerigt, met eene, Vagdavera genaamd, wordt vermeerderen. Zijne gissing vereischt, mijns inziens, nog een nader onderzoek. Daar de Heer janssen berigt, dat de letters van het opschrift behooren tot eene soort, welke men tot dusverre nog nimmer op Romeinsche opschriften hier te Lande heeft gevonden, zoodat dit opschrift ook van den kant der palaeographie opmerkelijk te achten is, had hij welgedaan van hetzelve een fac-similé te geven. Hij zal weldoen, dit in eenig volgend Stukje nog te doen. Maar niet slechts de antiquarii, in den striktsten zin van | |
[pagina 700]
| |
het woord, maar ook de beoefenaren der Geschiedenis en der oude Letterkunde, zullen in de aangekondigde Stukken bijdragen voor hun vak vinden. De Heer nijhoff zelf geeft ons (IVde Deel, blz. 29-57) een vervolg der onuitgegevene Stukken, betrekkelijk de geschiedenis der Spaansche heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland. De hier medegedeelde brieven hebben alle betrekking tot Nijmegen in den jare 1566, en zijn meestal óf van, óf aan den Stadhouder karel van brimeu, Graaf van Megen. Allerbelangrijkst, zoo voor de Geschiedenis als voor de kennis van de oude regtspraktijk, is de Maan- en Klaagbrief van Graaf bernard van meurs tegen karel van egmond, Hertog van Gelre, medegedeeld door Mr. r.w. tadama (IVde Deel, bl. 57-68), met een fac-similé van denzelven, zeker een der zeldzaamste Stukken van dien aard, welke immer werd uitgegeven. Ook als bijdrage tot de Teekenkunst der XVde eeuw verdient deze brief opmerking. Van de hand van den werkzamen Predikant g.d.j. schotel vindt men hier twee Stukjes, als 1o. iets over Jonkheer w. van zuylen van nyevelt. De Schrijver deelt ons hier eene Instructie en Ordonnantie voor willem van zuylen van nyevelt mede, waarnaar hij zich als Hofmeester van den Graaf van culenborg had te gedragen, en beweert, dat hieruit blijkt, dat de bekende willem van dien naam, welke in 1566 onder het getal der verbonden Edelen wordt genoemd, en op wien in 1587 leicester vooral gebeten was, vroeger Hofmeester zou zijn geweest van den beroemden floris van pallandt, eersten Graaf van Culenborg. Daar de medegedeelde Instructie geene dagteekening heeft, en verscheidene leden der familie van zuylen van nyevelt den naam van willem droegen, is het niet wel mogelijk de beweerde identiteit na te gaan. De Heer schotel had zulks wel wat nader mogen toelichten. Het tweede Stuk van dien Schr. is getiteld: Ammerzode (IVde Deel, bl. 123-157), en bevat eene geschiedenis van het Kasteel van dien naam (in den Bommelerwaard), en van deszelfs Heeren en Vrouwen. In de XVde eeuw behoorde dit Slot aan het Geldersche geslacht van broeckhuizen. Hier en daar is de Schrijver omtrent dit geslacht in eenige onzekerheid. Het volgende kan hem welligt tot opheldering strekken. Er bestonden in Gelderland vroeger verschillende geslachtengeslachten van dien naam, met verschillende wapens. Dat, waartoe de Heeren van Amerzode behoorden, wordt | |
[pagina 701]
| |
gewoonlijk genoemd met de herminen (hermelijnen), als voerende een wapen, waarin negen hermelijnen zich bevinden, en schreef zich veelal van Broeckhuizen van Weerdenburg, welke laatste Heerlijkheid in die familie kwam, door het huwelijk van willem, Heer van Broeckhuizen, met agnes, dochter van johan (of gerrit) de cock van weerdenburg en van henrica van cuilenburg; welke willem (die ook weleens johan wordt genoemd) in 1390 het erfdrost- en erfhofmeestersambt van Gelderland kocht van jacob van mirlair. De oudste zoon van dezen willem, johan genaamd, kocht in 1424 het dorp en Slot Amelroy (Amerzode), met hooge en lage geregten, van willem van wachtendonck. Hij had tot vrouw adriana, erfdochter van braeckel, met wie hij de Heerlijkheden van Braeckel en Willigen-Langerak bekwam. De Heer schotel zegt, dat deze johan slechts éénen zoon had, gerrit genaamd, die hem opvolgde. Ik vind in mijne aanteekeningen, behalve drie dochters, nog eenen tweeden zoon, staets of steesken van broeckhuizen, die in 1458, bij transport van zijne moeder, met de Heerlijkheid Braeckel werd beleend, welke Heerlijkheid aan zijne afstammelingen overging, tot aan zijne achterkleindochter josina, welke vrouw van die Heerlijkheid was, en huwde aan heinier asweijn, Heer van Duringen, enz. Gerrit van broeckhuizen voornoemd had bij zijne vrouw, walravina van brederode, met wie hij in 1434 was getrouwd, vijf zoons en ééne dochter. De oudste zoon, johanGa naar voetnoot(1), werd Heer van Broeckhuizen, Weerdenburg en Amelroy. De eerste Heerlijkheid droeg hij bij transport van den jare 1465 over aan zijnen broeder reinolt; de laatste in 1457 aan zijnen broeder walraven. Deze johan had bij elisabeth van haeftenGa naar voetnoot(2) drie kinderen, gerrit, gerharda en walravia, van welke straks nader. Walraven, die, zoo wij zagen, van zijnen broeder johan Amelroyde bekwam, had bij zijne vrouw elsken sloysen geene kinderen, en Amelroyde verviel na zijn overlijden weder aan | |
[pagina 702]
| |
zijnen neef gerrit, zoon van zijnen voormelden broeder johanGa naar voetnoot(1). Deze gerritGa naar voetnoot(2) was nog zeer jong, toen zijn vader stierf, want, volgens eene onder mij berustende M.S. genealogie der familie, werd hij, oud zijnde eenen dag minder dan een half jaar, in 1470 met Weerdenburg beleend, onder hulderschap van zijnen oom walraven. Ook bekwam hij het erfhofmeesterschap van Gelre, en, zoo als wij zagen, na het overlijden van gezegden oom, Amelroye. Hij stierf kinderloos, en daar zijne oudste zuster gerarda waarschijnlijk jong en ongehuwd overleed, kwamen zijne Heerlijkheden Weerdenburg en Amelroy aan zijne jongste zuster walravia, die er in 1495 mede werd beleend. Zij bragt door haar huwelijk die goederen in het geslacht van van arkel, zoo als de Heer schotel verder met juistheid aantoont. In de aanteekening §, zegt de Heer schotel, op bl. 134, dat het hem onbekend is, of de vermaarde Latijnsche Dichter janus broekhusius tot dit geslachtbehoorde. Vrij zeker was dit het geval niet. Jan van broekhuizen, niet slechts Latijnsch, maar ook bevallig Nederduitsch Dichter, stamde, volgens zijnen levensbeschrijver d. van hoogstratenGa naar voetnoot(3), waarschijnlijk af van het adellijke geslacht van dien naam, hetwelk in de provincie Utrecht bloeide, en zijnen naam ontleende aan de Riddermatige hofstad Broekhuizen, tusschen Doorn en Leersum, doch metde Geldersche geslachten van dien naam niets dan dien naam gemeens had. | |
[pagina 703]
| |
Onder de Bijlagen vindt men o.a. eene verklaring van thomas walraven van arkel, van den jare 1683, inhoudende, dat hij was de laatste en eenige mansoir in wettig huwelijk, uit het Huis arkel gesproten, als ook eenen brief van den Baron van Gendt aan gezegden van arkel, van den 2den Maart, 1683, waarin voorkomen de volgende woorden: ‘Vous devès savoir qu'on va imprimer de nouveau le livre de Gouthoven, et comme il est permis d'y ajouter ce qu'on veut, j'ay fait un écrit ou sont desus ces Enfans de Monsieur votre Père, etc.’ Men zou hieruit kunnen opmaken, dat de nieuwe Uitgever van de Kronijk van gouthoven maar alles opnam, wat hem werd opgegeven; doch in eenen volgenden brief verzoekt de Heer van gendt aan van arkel de opgave te willen onderteekenen: ‘parceque sans cela on ne voudra pas le mettre dans le nouveau gouthoven.’ - Dit stelt ons weder eenigzins gerust. - Met deze nieuwe uitgave van gouthoven wordt bedoeld de Batavia Illustrata van s. van leeuwen, welke in 1685 in het licht verscheen. In het 4de Stuk van het IIIde Deel zijn nog eenige kleine Stukjes geplaatst, en wel iets over pieter corn. brederode, door Mr. g.w. vreede (IIIde Deel, bl. 266 - 272); een berigt aangaande eene belangrijke oikonde van het jaar 1190, gevonden in het Archief der Stad Zutphen, aan welker bestaan bondam en van spaen twijfelden, door Mr. l.a.j.w. Baron sloet (bl. 279 en 280), en eene uitnoodiging van den Hoofdling edzart cirksena, van den jare 1440, aan de Gelderschen, om de markten te Emden, Norden, Ezens en Aurich te bezoeken (bl. 281 en 282), zijnde eene bijdrage tot de geschiedenis van den Koophandel en het handelsverkeer dier dagen. Even als in de vroegere Stukjes, vindt men in de thans vermelde aankondigingen en berigten, enz., onder welke vooral opmerking verdient de aankondiging van het Urkundenbuch für die Geschichte des Nieder-Rheins, herausgegeben von theod. jos. labomblet, door den Verzamelaar. Dit Werk en de daarin voorkomende Charters zijn ook voor de geschiedenis van ons Land hoogstbelangrijk. Mogt deze mijne aankondiging strekken, om deze nuttige Bijdragen meer en meer bekend en de deelneming aan en in dezelve grooter te maken! Amst., Nov., 1843. W.J.C.v.H. |
|