| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Het heil van den Staal de hoogste wet. Bijdrage tot eene verbeterde Staatschuishouding in Nederland, door Mr. B. Albarda, Lid van de Staten van Vriesland en Advocaat te Leeuwarden. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. October, 1843. Het Crediet alleen kan den Staat behouden, of onderzoek naar de middelen ter verbetering der Financiën. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren. 1843.
Het doel van het eerste Geschrift is aanwijzing en verdediging der middelen, om 's Rijks financiën zonder nieuwe belastingen te herstellen.
Een eerste middel is herziening der Grondwet met weglating of besnoeijing der al te weelderige instellingen, zoo als eene vermindering van de inkomsten van de kroon van ƒ 1,500,000 tot ƒ 1,200,000; intrekking van den Raad van State en opdragt van deszelfs werkzaamheden aan den Raad van Ministers, waardoor jaarlijks ongeveer ƒ 70,000 zouden kunnen bezuinigd worden; vermindering van het getal Ministeriën, eene bezuiniging opleverende jaarlijks van p.m. ƒ 30,000; intrekking der Eerste Kamer, vermindering van de reis- en verblijfkosten der Leden van de Tweede Kamer, jaarlijks meer dan ƒ 100,000 besparende; wegvalling der Provinciale Hoven, opdragt der regtsspraak in appèl van civile zaken aan den Hoogen Raad en der criminele regtsspraak aan de Regtbanken in de hoofdplaatsen der Provinciën, gevende eene vermindering van uitgaaf jaarlijks van ƒ 300,000; wegvalling van het Hooge Militaire Geregtshof, met opdragt van deszelfs gewijzigde werkzaamheden aan den Hoogen Raad, gevende eene vermindering van uitgaaf van jaarlijks ƒ 100,000, zoodat eene veranderde Grondwet eene bezuiniging van ongeveer ƒ 1,000,000 zou kunnen opleveren. De herziening der Grondwet kan een der middelen worden tot herstel onzerfinanciën, 1o. door bezuiniging van ongeveer ƒ 1,000,000, 2o. het mogelijk maken van eene bezuiniging van ƒ 5,000,000
| |
| |
bij de verschillende Departementen, en moet tevens ten sterkste medewerken, om de bestaande spanning weg te nemen, het verloren vertrouwen te herkrijgen, door de Wetgeving van de Koloniën op eene andere wijze te regelen, de Tweede Kamer ontbindbaar te maken, directe verkiezingen in te stellen, of de Kieskollegiën mede ontbindbaar te maken; aan de Tweede Kamer het regt van amendement toe te kennen; door te verklaren, dat geen ambt regt geeft tot belooning, pensione of wachtgeld, zoodra het ambt is ingetrokken, of de Ambtenaar wettig is ontslagen; dat niemand voor meer dan ééne staatsbetrekking belooning mag erlangen, maar alsdan de hoogste jaarwedde zal krijgen; door herziening en verandering der in de Grondwet bestaande bepalingen omtrent de militie en schutterij, welke aanzienlijke bezuinigingen bij het departement van Oorlog zouden kunnen ten gevolge hebben.
Een tweede middel is eene reductie van ⅕ op de renten en wachtgelden, de eerste thans ƒ 40,000,000, de tweede ƒ 2,500,000 jaarlijks bedragende, waardoor de uitgaven met ƒ 8,500,000 werden verminderd; aldus zouden ƒ 14,000,000 jaarlijks bespaard en de O.I. baten ter aflossing kunnen besteed worden.
Zoodanige reductie is zeker een gedeeltelijk bankeroet; maar de oorzaak ligt voornamelijk buiten de schuld van Nederland, en moet aan de staatkunde der Mogendheden worden toegeschreven, die haar eigen werk vernietigd en de verpligtingen voor Nederland te bezwarend maakten. Dit laatste middel mag echter dan eerst worden aangewend, wanneer het blijkt, na eene herziening der Grondwet en het daarstellen der meestmogelijke bezuiniging, dat de Staat toch niet bij magte is, om in de behoeften te voorzien, daar nieuwe belastingen onstaatkundig zijn en deze reeds de uiterste grens bereikt hebben.
Wij kunnen niet nalaten de aandacht onzer Lezers op deze niet onbelangrijke Brochure te vestigen; zij bevat inderdaad bewijzen, dat de Schr. den toestand van Nederland met een geoefend oog heeft beschouwd. Wij zeggen met een geoefend oog, omdat zijne beschouwingen omtrent het niet raadzame, om nieuwe belastingen op te leggen, gegrond zijn op beginselen, door de Staathuishoudkunde aangegeven, eene wetenschap, die in ons Vaderland nog te weinig gewaardeerd wordt. Zonderling en betreurenswaardig is het, dat men haar steeds te veel als eene bespiegelende wetenschap blijft beschouwen, terwijl de resultaten, welke zijn ons levert, niets anders zijn dan
| |
| |
de gevolgen eener oordeelkundige beschouwing van daadzaken, waardoor wij bekend worden met die wetten, welke de middelen van bestaan, en daardoor de bevolking regelen. Gevoelt men thans den achteruitgang van handel en nijverheid, het gedurig en belangrijk afnemen der middelen van bestaan, dan is het in waarheid niet moeijelijk de oorzaken daarvan te doorgronden, wanneer wij acht geven op de lessen der Staathuishoudkunde; zij zijn te vinden in de belemmeringen, de kostbare belemmeringen, aan den handel en de nijverheid in den weg gelegd, voornamelijk veroorzaakt door inkomende en uitgaande regten, met al derzelver kostbare administratie, die den sluikhandel in de hand, en den eerlijken man in den grond werken; door het verkeerde denkbeeld, om aan den handel en de nijverheid eene bepaalde rigting te willen geven, die wel somtijds actie, maar altijd reactie ten gevolge heeft; door de hooge belastingen, waardoor zoo vele bedrijven improductief worden, die, zonder haar, genoegzame middelen van bestaan zouden opleveren, enz. En niettegenstaande dat de Staathuishoudkunde dit leert, en hare lessen, door hetgeen thans in Nederland plaats vindt, bevestigd worden, wil men ze op nieuw verhoogen! Het gevolg daarvan, uit een staathuishoudkundig oogpunt, kan niet anders dan op eene tweeledige wijze verderfelijk zijn, ten eerste door de middelen van bestaan nog verder te verminderen; ten andere, door eene voorstelling op het papier, alsof de middelen de uitgaven zouden dekken, terwijl, bij verhooging der eene belasting, de opbrengst van andere noodwendig moet afnemen, waardoor nieuwe deficits te verwachten zijn. Het is hier de plaats niet, dit onderwerp volledig te behandelen; maar wij konden niet nalaten, dit weinige in het midden te brengen, omdat wij volkomen met den Schr. instemmen, dat de belastingen niet meer kunnen, niet meer mogen verhoogd worden.
Ook van het wenschelijke eener voldoende herziening der Grondwet houden wij ons overtuigd; zoo als zij thans daar ligt, vereenigt zij de elementen van eenen absoluten en van eenen constitutionelen regeringsvorm, en wel de nadeelen van beide; absolute regering der Koloniën, een koningschap zonder ministerraad, maar wel verantwoordelijke ministers, met twee Wetgevende Vergaderingen, maar beide onontbindbaar. Hoe is het mogelijk eenheid van beginselen bij eene regering te hebben, wanneer elk departement van algemeen bestuur op zich zelf staat, en het toeval slechts beslist, of een hoofdbegin- | |
| |
sel in één dan wel in meer departementen zal werkzaam zijn? En nu aangenomen, dat die eenheid eens bestond, welke middelen heeft dan de Regering, om hare beginselen ingang te doen vinden, wanneer de Kamers zich daartegen verzetten? Is het niet een noodzakelijk gevolg, wanneer het geschil van ge voelen tusschen de Regering en de Kamers voortduurt, dat de Kamers eindelijk, bij grootere eenstemmigheid, die niet alleen mogelijk, maar langzamerhand waarschijnlijker is, eindelijk aan de Regering zullen voorschrijven, wat deze te doen of te laten hebbe, en zou dit voor de praerogatieven der kroon wel wenschelijk zijn?
Eene herziening der Grondwet kan vooral, ook wat de bezuinigingen aangaat, veel medewerken, om de financiën te herstellen, vooral dan, wanneer na dezelve het beginsel van centralisatie wel begrepen en juist toegepast wordt; niet ontaardt in kleingeestige bemoeizucht, die slechts tijd, geld en moeite veroorzaakt, zonder eenig nut aan te brengen, en belangrijke zaken, zoo als nu meermalen gebeurt, van de meening van dezen of genen Klerk op een bureau doet afhangen.
Wat de reductie op de renten en pensioenen aangaat, daarin kunnen wij niet zoo volkomen met den Schr. instemmen. Het is waar, hij wil die dan slechts bewerkstelligen, wanneer, na de bezuinigingen, de gewone middelen de uitgaven nog niet kunnen bestrijden; maar eensdeels wordt er, naar ons oordeel te veel schuld van onzen toestand aan de groote Mogendheden toegeschreven, terwijl wij zelve, door het systema van volharding en het daaruit gevolgde roekeloos schulden maken, maar al te zeer daarvan oorzaak zijn; anderdeels wordt het onvermogen, om aan al onze verpligtingen te voldoen, te veel voorgesteld, alsof dit het regt gaf, om ze eigenmagtig te veranderen of te wijzigen. De noodzakelijkheid moge van invloed zijn op het volbrengen onzer verpligtingen, zij kan het regt van anderen niet omkeeren. Wij geven het den Schr. gaarne toe, dat eene vermindering van ƒ 8,500,000 in onze uitgaven eene gansch niet onwelkome bezuiniging oplevert, en wij gaan zelfs verder; konden wij de gansche schuld ter zijde schuiven, wij gelooven, dat het voor den Lande nog beter zijn zou, zelfs tegen de leer in, dat schuld het Nationaal Vermogen vermeerdert; maar toch blijft het waar, dat elke leening een contract daarstelt, waarbij de Regering, daartoe door de Wetgevende Vergaderingen gemagtigd, met de geldschieters verbindtenissen
| |
| |
aangaat, onder zekere en bepaalde voorwaarden; zoodanige verbindtenis is dus Wet voor beide partijen, en de eene is niet bij magte, zelfs bij eene nadere Wet, met al de noodige vormen doorgegaan, de regten en verpligtingen der andere, zonder toestemming van deze, in eenig opzigt te veranderen.
Hoezeer wij niet gelooven, dat de Schr. zijne wenschen zal vervuld zien, nog minder, dat de bezuinigingen zoo belangrijk zijn zullen, als hij meent te kunnen verwachten, zoo bevelen wij echter de aandachtige lezing van het Geschrift aan het Publiek ten zeerste aan, maar vooral aan hen, die op het lot van ons Vaderland, in een of ander opzigt, van invloed kunnen zijn.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
| |
Geschiedkundige Beschouwing van de Walvisch-Visscherij, door C. Brandligt. Amsterdam, bij, T. Nusteeg, Jr. 1843. 38 bl. met Bijlagen.
‘We believe that the southern, as well as the northern whale fishery has passed its zenith, and from the same cause, the decreasing supply of fish. The whales are gradually becoming scarcer, and more difficult to catch: they have been entirely, or almost entirely, driven from some of their old haunts; and the fishery is now very frequently prosecuted in very high latitudes: various are the circumstances that conspire to give the Americans advantages for the prosecution of the southern whale fishery, that are not enjoyed by any European nation.’
Met deze merkwaardige woorden besluit M'c culloch zijn laatste Supplement, in v. Whale fishery (Sept., 1842), op zijnen Commercial-Dictionary, nadat hij reeds vroeger in de nieuwe editie van zijnen Dictionary zelven (1839) daaraan een uitvoerig artikel gewijd had. - Wij hechten veel aan deze uitspraak van den kundigen man, daar zij ook door de uitkomst bevestigd wordt; immers blijft de Zuidzee-Visscherij, zoozij al niet achteruitgaat, dan toch zeker stationair, terwijl de Noordsche Visscherij ook in Engeland zeer aan het afnemen is, ondanks de groote voordeelen, die zij gezegd wordt den ondernemers aan te brengen, ondanks de premiën, die zij genieten of vroeger genoten hebben; daarom dan ook begreep het Engelsch Gouvernement zeer wijsselijk de premiën te moeten
| |
| |
intrekken, omdat het absurd was de Walvischvisscherij te beschouwen als eeingzins bij te dragen tto het nationale welzijn; men zag namelijk in, dat men van 1750 tot 1824, bij calculatie, twee en een half millioen ponden sterling aan bounties had betaald; dat de renten van dit kapitaal bedroegen 125,000 1. per jaar; dat de bruto opbrengst der Visscherij gedurende de laatste jaren was geweest 375,000 1. dooreen per jaar, en dat derhalve, de renten van het uitgeschoten kapitaal aftrekkende van de bruto opbrengst, men niet meer overhield dan 250,000 1. om het kapitaal af te lossen, en het verlies der verongelukte schepen goed te maken; voorwaar geen clear national profit, eene te dure matrozenkweekschool, nursery of seamen. Met dergelijke antecedenten voor zich, wagen de Heeren j. en th. van marselis en c. brandligt het nogtans het publiek tot de walvischvaart uit te noodigen; met Dr. franklin, wordt ook van hunne zijde beweerd, dat ieder visch, uit de zee opgehaald, zoo goed is als een stuk zilver daaruit opgevischt; maar wat ook hij vergat, schijnt ook van hunne zijde niet te worden ingezien, dat men, om een stuk zilver op te visschen, men verplight is, eerst een stuk zilver van gelijke waarde in zee te werpen; wij zeggen dit, omdat, zoo het schijnt, het Gouvernement, ondaks deszelfs netelige positie, door het toezeggen van geldelijke premiën en onderscheidene prerogatieven, en het bestuur der Nederlandsche Handelmaatschappij, door beloften van ondersteuning, de ge projecteerde Maatschappij eenigzints zullen bevorderen; van het Gouvernement verwondert het ons niet, zoo het getrouw blijft aan deszelfs principes, met zoo veel succes sedert 1815 in praktijk gebragt; meer echter van het Bestuur der N.H.M., die, zoo het ons voorkomt, te weinig vreugde hebben beleefd van hunne vermogende bescherming, aan de Westindische Maatschappij, en aan die voor de vaart op de Kust van
Guinea verleend. Zoo luisterrijk gepratrocineerd, kan het niet missen, of de nieuwe geprojecteerde Maatschappij moet ook cene luisterrijke intrede bij hare geboorte in Neêrlands handelswereld doen; wij zullen moeten zien, of deszelfs lijsten van inteekening met geestdrift door dezelve worden volgeteekend, dan of men le bon esprit zal hebben, zich de lessen der ondervinding en der ervaring van anderen ten nutte te maken, gedachtig aan de woorden van luzac, Holl. Rijkdom, D. IV, bl. 88: ‘Het is bekend, dat diegenen, welke deel nemen in die visscherijen, op dezelve doorgaande geene winst doen, dan
| |
| |
voor zoo veel zij medeleveranciers tot de uitrusting zijn; en dat zij hunne winst niet hebben in het voordeel van de vangst, maar uit de winst van hetgeen zij geleverd hebben; zoodat, wanneer de visscherijen zelfs met verlies gedreven worden, deze Reders, niettegenstaande het verlies, nog bij de rederij kunnen winnen, indien het verlies bij het visschen de winst op de leverantiën niet overtreft.’ Houdt men dit in het oog, dan zal men ligtelijk het den Heer brandligt toegeven, wanneer hij verzekert, dat de zaak, om walvisschen te vangen, ook thans geene tooverij is, en dat de dagelijksche ondervinding ons doet zien, dat ook ons tegenwoordig geslacht dat nog wel zoude kunnen leeren, maar iets anders is het te visschen met hoop op eenig voordeel: in de Nederlandsche Hermes, voor de jaren 1826, 1827 en 1828, is bij herhaling over de visscherijen, bepaald ook over de Zuidzeevisscherijen gehandeld, en men heeft toen trachten aan te toonen, dat het verschil van prijzen en van debiet, alle vergelijking met andere Natiën, alle gegronde hoop en uitzigt op voordeel belette; die omstandigheid alleen weegt genoegzaam op tegen al de gelegenheden, welke de vreemden niet bezitten, tegen de kansrekening ten onzen voordeele, tegen onze baaijen in de groote Oost, tegen onze Indische Archipel en Nieuw Guinea met hare forten, tegen de Japanezen, onze vrienden, die de Hollandsche taal verstaan, ja zelfs tegen de genegenheid van Zijne Excellentie de Minister van Koloniën (bl. 21). Wij zijn niet geheel in dezelfde positie als onze voorouders in 1612, Mijnheer brandligt, (p. 22) God gave zulks; was dit het geval, dan behoefde het de gewone praktijk niet te zijn van de Zuidzeevisschers, om aan hunne schepen de dubbele geschiktheid van visschers en contrabande vaarders te geven, ten einde het verlies, bij onverhoopt ongelukkige vangst, door de voordeelen op den
smokkelhandel zoude kunnen worden gedekt.
En nu nog iets over het Boekje; het is van een' man, die aan boord beter te huis is dan hij met de pen kan omgaan; veel is er dus van hem niet te vergen: hij heeft onze wanbegrippen niet weggenomen, en ons integendeel geconfirmeerd in onze meening, dat ons Land er geene behoefte aan heeft en het on der de tegenwoordige omstandigheden eene zotternij zoude zijn. Daar het slechts een uittreksel is, zullen wij niet laag vallen op de onvolledigheid en gebrekkigheid van hetzelve; vollediger vindt men dit alles buiten onze alombekende Hollandsche Schrijvers, over dat onderwerp, bij noël, Mémoire sur l'antiquité de
| |
| |
la Pêche de la Baleine, Paris, 1793; de reste, Histoire des Péches; Mr. scoresby's Tables; pitkin, Commerce of the U.S., enz.
| |
Rijmen van J.C. Pruimers. Tweede Druk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1841.
- - - - - -Citharoedus
Ridetur, chorda qui semper oberrat eadem.
Horatius.
Het Dichtbundeltje, welks titel wij aan het hoofd dezer regelen afschreven, werd voor de tweede maal gedrukt, twintig jaren na den dood des Auteurs; eene vlugtige aankondiging, ziedaar alles, wat van ons geëischt wordt.
Waarlijk?
Verdenk ons niet - al aarzelen wij een oogenblik met ons antwoord - verdenk ons niet van naijver op den verscheidene; in tegendeel, wij hebben op dit boekske, op pruimers eene inniger betrekking, dan gij vermoedt, dan hij zelf wist. Onder de liefelijkste herinneringen uit onze vroege jeugd behoort het beeld des begaafden jongelings, wiens eerstelingen ons als knaap door eene dierbare hand werden vereerd; wiens dood dieper indruk op ons maakte, dan zijne verzen; lach mij niet uit, wanneer ik u zeg, waarom. Dweepziek als wij toen waren - het was de tijd, waarin de herdruk van feith's Brieven der jonkheid andermaal hölty en klopstock had aanbevolen; waarin ik, twaalfjarige, mij zelven aan de Oden van den laatste had gewaagd - dweepziek, zeide ik, als ik was, had mij in ontluikenden leeftijd de gedachte gestreeld, hoe schoon het zijn moest, geacht en geprezen, bewonderd en bemind, vroeg, zeer vroeg te sterven, met eenen lauwerkrans om den blonden schedel, om de lippen eenen tevredenen lach! Welnu, zoo iemand, de jeugdige Zwollenaar, wiens Rijmen opgang, grooten opgang maakten, verwezenlijkte dat ideaal eens dichterlijken doods; - naauwelijks voor de maatschappij gevormd, werd hij weggenomen van de aarde; - maar hoe dat opzweven al het benijdenswaardige verloor, er door mijne overspanning aan geleend, bij de jammerklagten zijner verwanten, bij de stomme smart zijner ouders vooral! En, opdat wij eindelijk langs dezen omweg het doel bereiken, hetwelk, hoop ik, dit blaadje autobiographie vergeeflijk maakt, op deze logenstraffing eener ongeteugelde fantasie door het hart volgde eene andere door het hoofd.
| |
| |
Dikwijls, na lange tusschenpoozen, van lustrum tot lustrum zou pruimers gezegd hebben, namen wij zijn dichtbundeltje weder ter hand, en gij raadt den uitslag. Uit de boeijen van het sentimentele losgemaakt, hingen wij aan bilderdijk's lippen, leeden ook wij op onze beurt der Engelsche Dichtschool het oor, streven wij thans..... maar ik heb geene bekentenis te doen; al wat ik u zeggen wilde, was, hoe het ons allengs duidelijk werd, dat het afvallen des pas ontloken' knops niet schoon mogt heeten; dat de vroeg gelauwerde, menschelijkerwijze gesproken, ten opzigte der kunst zijne bestemming heeft gemist.
Over eene verklaring van dien aard hebben wij met den Heer oomkens te spreken; hij heeft eene kritische waardering van het talent van pruimers willen geven; hij heeft getracht de behoefte onzes tijds aan deze verzen te verklaren; voor de poging komt hem lof toe, al voldoet ons de wijze minder.
Immers het getal der Uitgevers, welke zich, bij eene on derneming van dezen aard, enkel tot den overdruk der bescheiden Voorrede des Dichters zouden hebben bepaald, wed ik, dat ten onzent negen en negentig van de honderd ware geweest. Indien het u ingevallen ware hun voor te stellen op deze eene beoordeeling van des Dichters arbeid te doen volgen, zij zouden u geantwoord hebben: ‘Kritiek? ik gooi met mijne eigene drieguldens mijne glazen niet in!’ De Heer oomkens zocht en vond in witsen geysbeek's Biogr. Anth. en Crit. Woordenbock eene vermelding van onzen jeugdigen Zanger: of heet dit eene vermelding van onzen jeugdigen Zanger: of heet dit eene recensie? ‘In zijne kleine poëtische nalatenschap liggen de zigtbare kiemen van voortbrengselen, die, behoorlijk gerijpt, geen onsmakelijk dichtooft zouden geweest zijn, inzonderheid in het critische en epigrammatische vak, waarin trouwens jonge dichters doorgaans het gelukkigst arbeiden, schoon pruimers ook aanleg tot het satyrische had.’ Maar de epigram en satyre lievende Criticus heeft grootere Vernuften onbillijker behandeld, dan dit ontluikende; en wij hebben van nog eene verklaring van den Heer oomkens te gewagen. ZEd. voldoet ‘door het leveren van dezen herdruk aan den wensch van velen, vooral in des te vroeg gestorven' Dichters geboortestad; slechts in de spelling is hier en daar iets veranderd.’ Wij betreuren het, dat dit alles is, wat de tweede uitgave van de eerste onderscheidt; wij betreuren het, dat een uitvoerig levensberigt ontbreekt; dat er geene poging werd aangewend, om door eene oordeelkundige beschouwing van pruimers, in betrekking tot zijnen tijd, aan het boekje waarde, blijvende
| |
| |
waarde te geven. De ontwikkeling van een poëtisch talent had eene aardige studie kunnen leveren. Pruimers, onder de oogen van feith, - pruimers, onder de leiding van adam simons, - welke tegenstelling biedt hij niet aan met vele zijner tijdgenooten uit de school van bilderdijk? - pruimers, worstelende, en dat ondanks den lof, hem door witsen geysbeek bedeeld, worstelende met zijn bovenwerp: eene satyre; - pruimers, eenen lierzang schrijvende, die naar een betoog zweemt, de strengheid der redenering uitgezonderd; - pruimers, die bellamy nadoet in minnedeuntjes, het waren zoo vele waarschuwende klippen geworden voor ieder jeugdig, zich zelf nog niet bewust talent! Onze Letterkunde zoude er bij winnen, geloof ik, als zij rijker was aan critische opstellen van dien aard.
Het zijn schaduwzijden, van welke wij het eerst gewaagden, opdat het licht van een meestertukje te helderder uitkome. Het leeft in den mond van pruimers stadgenooten, want het vloeit over van eigenaardigheden, die den Overijsselschen tongval onderscheiden, eene kleine verdienste. Het schildert eenen trek uit het volksleven, eenen leelijken trek zelfs, de verzotheid op jenever; maar het schildert, neen het betrapt in dezen de natuur op de daad, eene grootere verdienste. Het is een Ostade of een Teniers in Poëzij, eene zeldzame verdienste; ja, het is meer dan dit, het is iets oorspronkelijks; pruimers had het van feith, noch van simons geleerd; hij had het zelfs van bilderdijk niet kunnen leeren; wij deelen het mede, de toepassing van ons schrijven aan ieder voor zich zelven overlatende:
De Belofte.
Heur, zei Kees tot Maarten Maartens,
k Heb ou as en kind ekend,
Kwaud z'y niet, maer an jenever,
He'y ou vulste vulle ewend.
Weet y niet, daet yan de prackstoel,
Daet de duvel deur jenever,
| |
| |
Kom! y mosten ze verzeggen,
'k Heb et ook al lange edaun!
Ken wel ies nau Zwolle runnen,
Zonder herberge in te gaun?
Hm! zei Maarten, 't zol wat wêzen.
Denk y, dae 'k en zoepert bin?
;k Gau van al mien lêvensdagen
Nooit weêr in en herberge in.
Nouw, zei Kees, wy zult ies kicken,
En zij stapten lustig aan,
Tot zij eindlijk zich bevonden
Voor de kroeg: de Gulden Zwaan.
Op het venster stond geschreven:
‘In het Zwaantje. Goed logijs.
Hier verkoopt men sterke dranken,
Alles voor sevielen prijs.’
Maarten kon het toch niet laten,
Schuins naar 't Zwaantjen om te zien,
Watertandend van begeerte,
Kon hij naauwlijks weêrstand biên.
Eensklaps zet hij 't op een loopen
En sluit beî zijne oogen digt,
Tot hij 't zoo aantreklijk Zwaantjen
Had verloren uit 't gezigt.
Einlijk stond hij stil en zeide:
Zeg ies, Kees! ha'y 't wel edacht?
Ha 'k niêt op en draf gaun loopen,
'k Had er 't niêt veurby ebragt.
Kom! nouw mu'y nau 't Golden Zwaentien
Voort met my weerumme gaun!
Op zoo'n duvelse templautie,
Kan, perdous! en borrel staun!
De uitvoering is eenvoudig, maar net.
E.J.P.
|
|