| |
Stonehenge, of de Romeinen in Brittanje. Een geschiedkundige Roman uit de dagen van Keizer Nero. Naar het Engelsch van M. Mouldy, door Mr. C.J. Zweerts. Amsterdam, C.F. Stemler. 1843. Iste Deel iv en 216 blz. IIde Dl. 252 blz. IIIde Dl., 256 blz. 8o.
Een jeugdig Engelsch Regtsgeleerde besteedt allen tijd, hem van zijne eigenlijke studiën overgeschoten, aan het onderzoek van de aloude Geschiedenis der Britten; verzamelt gedurende eenige jaren eenen schat van bouwstoffen; houdt zich onledig met deze te schiften, tot een behoorlijk geheel in niet onbehagelijken vorm te ordenen, en sterft. Zijn vader vindt de nalatenschap zijns zoons in een kistje, en ofschoon eenigzins teleurgesteld, dat deze in een handschrift, in plaats van in eene kostbaarheid bestaat, kan hij echter niet van zich verkrijgen, dezen letterarbeid, de hobby horse van zijnen zoon, aan het publiek te onthouden, vooral op uitdrukkelijk verzoek van den overledene, om dezen schat zijner onderzoekingen het licht te doen zien. Wie kan zulks wraken? Deze omstandigheid wekt zelfs belangstelling op voor den vroeg weggerukten Geleerde, die zoo veel lust toonde te bezitten, en zijne krachten aan de behandeling van een onderwerp wijdde, hetwelk ontegenzeggelijk hoogstbelangrijk blijft, de Vaderlandsche Oudheid!
De betrekking tusschen het tegenwoordige Engelsche Volk en de aloude Britten, wier overschot nog de schoonste valleijen van Old England bewoont, heeft eenige overeenkomst, in den graad van bloedverwantschap, tusschen de hedendaagsche Nederlanders en wijlen de Batavieren, echter met dit onder- | |
| |
scheid, dat de laatstgenoemden slechts in de herinnering leven en ons zeer weinig belang behoeven in te boezemen, terwijl de landgenooten van ‘Becca’ nog altijd een merkwaardig, in taal, zeden en denkwijze verschillend, bestanddeel der Britsche Natie uitmaken. Zij hebben nog hunne overleveringen, hunne Barden, hunnen roem overgehouden, terwijl hunne broeders in Bretagne, met al hunne eigenaardigheid, thans in vergetelheid zijn weggezonken. Waarlijk, het is hun toe te geven, zoo zij voor hunne taliessins en llewellyns eerbied koesteren, en niet onverschillig de daden van arthur en de Prinsen in het Dichtstuk Brut y Tywysogion naslaan! En eere hebbe het gezond verstand der Welshmen, dat zij de schimmen hunner langgestorvene helden niet door Cheers en Groans in hunne graven storen, gelijk hunne ligtzinnige overburen op het groene Erin go Bragh! Maar Ref. zoude op deze wijze afdwalen, en punten aanroeren, die het aangekondigde Werk niet raken.
De Schrijver stelde zich ten doel, den toestand van zijn Vaderland onder de heerschappij der Romeinen te schetsen, en koos daartoe het tijdvak der regeringen van claudius en nero, toen Brittanje nog op verre na niet geheel in de magt der wereldbeheerschende stad was geraakt. Een zestal Boeken, van verschillende Hoofdstukken, elk met een behoorlijk motto gewapend, op de Engelsche wijze, die echter thans begint te verouderen, omvat de vrij rijke stof; aanteekeningen en ophelderende bijlagen lichten het vermelde in den tekst nader toe, en eene Verhandeling met den titel: Verslag der Druïdische Fabelleer, besluit als aanhangsel het geheele Werk. Ref. zal eerst de bouwstoffen beschouwen, en dan over den vorm spreken.
De Schrijver is zeer bekend met de Engelsche Litteratuur van vroegere en latere dagen, en haalt gedurig groote brokstukken aan, met welker vertaling de Heer Mr. zweerts zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft, daar zij over het algemeen vrij vloeijend is geslaagd. De Schrijver gaat in dit gebruik maken van shakespeare, wordsworth, enz. zoo verre, dat hij dikwerf aan hen de taak overlaat, om te vertellen, wat hij eigenlijk had moeten zeggen. Zoo is, b.v., de geheele geschiedenis van den ouden Britschen Koning arviragus met brokstukken uit shakespeare's Cymbeline verhaald, en dit doet bijna de uitwerking, alsof men een gebouw van gewonen steen zag, in welks muren hier en daar kapiteelen en marmerklompen van eenen geheel anderen vorm waren ingemetseld. Waarom verraadt
| |
| |
der Heer mouldy op die wijze zijne zwakheid? Hij weet niets zelf te scheppen, zoekt terstond naar eenen steun bij anderen, en scheept zijne Lezers dan af met een: heeft niet die of die dit op de volgende wijze schoon gezegd? en dan volgt de aanhaling. Niet alleen de Engelsche Dichters, maar ook de Latijnsche Poëten, staan den Schr. ter dienste, en lucanus schijnt inzonderheid zijn geliefkoosde Dichter te wezen, zoo als seneca onder de Wijsgeeren het meest zijne aandacht boeit. Vele vertalingen van deze liggen dan ook in deze drie Deelen verstrooid, waarbij virgilius en horatius bijdragen geven. Spaarzaam is de mededeeling van Grieksche Dichters, en behalve homerus, blijven de meeste onaangeroerd; de wijze, waarop de Schr. over plato spreekt, zoude bijna vermoeden wekken, dat deze hem minder toegankelijk was.
Er is zeker veel geleerdheid in dit Werk. Over het gebruik, van de Engelsche Dichters gemaakt, wil Ref. niet oordeelen; maar de manier, hoe de oude Schrijvers dienstbaar moeten wezen, om het een of ander gezegde te staven, of iets op te helderen, boezemt hem eenig wantrouwen in. Bladz. 13 en 14, Dl. II, lezen wij het volgende: ‘. ... het eiland, waarop wij gesmeten waren, wordt alleen door vrouwen bewoond, die zoo woest en wreed waren, als de zee zelve. Terwijl onze schepen, die op het strand zaten, het hoog water afwachtten, om naar Gallië over te steken, braken die vrouwen, welke alle in het wit gekleed waren, het dak van haren tempel af, en herstelden het voor zonsondergang, en toen eene van haar hare vracht vallen liet, stormden de overige op haar los, en verscheurden haar in stukken.’ En dit is de noot: ‘Deze beschrijving is geen verzinsel, maar woordelijk overgenomen uit strabo, uitgaaf van casaubonus, Boek IV, 197 (Lib. IV, cap. 4).
Dit is waar, doch nu is juist het voornaamste weggelaten, wat den sleutel tot dit geheele vertelsel geeft. Strabo zegt: dat de vrouwen der Namniten dit eiland bewonen, als zij door Bacchus vervoerd zijn; dat zij dezen God door plegtigheden en zoenoffers bevredigen; dat dit slechts eens in het jaar gebeurt, en dat daarenboven de geheele vertelling naar een leugentje van artemiorus of eenen dergelijken opsnijder riekt.’ Waar is nu een spoor in die vrouwen, woest en wreed als de zee zelve? Wat is nu die onverstaanbare uitdrukking haren tempel? Met geene mindere akrisie is de plaats van hecataeus bij diod., II. 47, aangehaald, Dl. I, 260, waarbij de Schr.
| |
| |
volstrekt niet let op de versmelting van de fabel der Hyperboreërs met hetgene van Brittanje van elders bekend is, en begrijpt niet, dat men dit alles met evenveel regt op Scandinavië zou kunnen overbrengen, wanneer men eenmaal lust gevoelde, om in de fabelachtige en godsdienstig bijgeloovige wereldbeschrijving der Grieken vóór 300 v.J.C. om te wroeten.
De bevolking van Rome, Dl. II, blz. 9, wordt, zonderling genoeg, met het aantal van Romeinsche burgers verward, ofschoon er toch genoeg burgers bestonden, die geenszins in de Eeuwige Stad woonden. Dl. III, bl. 114, 115 en 116, vinden wij eene uitweiding over plato, waar ons gezegd wordt, dat de bedrevenheid in de Platonische Wijsbegeerte den jongen linus zeer geschikt maakte voor derzelver toepassing op de leer des Christendoms; dat plato de openbaring nabijgekomen is; dat hij de kust der Eeuwigheid van verre heeft gezien; dat hij geleerd heeft, dat het Woord was in den beginne, dat het Woord met God was, en dat het Woord God was, en dat de wereld door hetzelve gemaakt is. De fraaije stijl blijve voor rekening van den Heer mouldy; maar Ref. zoude zich zeer gelukkig achten, zoo hij eene dergelijke plaats in plato's schriften ooit had gevonden, en zoo hem gezegd was, waar deze zoo blijkbare anticipatie van Joh. I: 1 toch te lezen stond! Is het geene leugen, wanneer men op deze wijze te werk gaat, en zich veroorlooft uit verschillende uitdrukkingen iets dergelijks te construëren? Het is waar, de Heer mouldy uit slechts, wat velen vóór hem gezegd hebben, en wat nog niet zelden, vooral in Engeland, geloofd wordt; doch moeten wij dan nog met zulken onzin lastig gevallen worden? Waarlijk, de verdiensten van den edelen plato zijn groot genoeg, al vergoddelijkt men hem niet; zijne geschriften bevatten eenen schat van goeds, en vooral van schoons, al heeft hij, evenmin als eenig Griek, ooit gedacht aan datgene, wat den grondslag des Christendoms uitmaakt: vergeving van zonden door den Verlosser, den Eenigen Zoon des Vaders. Ref. betuigt bij geenen Griek uit het Heidensche tijdvak de begrippen van ἀγάπη, van ἁμαϱτία, van
λόγος in Christelijken N. Testamentischen zin ooit te hebben aangetroffen; zelfs bij Dichters niet, wier gezegden somtijds veel juister het gevoel des harten uitdrukken, dan al de fijngesponnen redeneringen van plato, hoe juist en voortreffelijk deze ook in vele opzigten wezen mogen. Ref. gelooft gaarne aan eene voorbereiding van het Christendom in het algemeen; van een πϱοπαϱασϰευή bij alle volken,
| |
| |
totdat de volheid der tijden zou komen; maar hij ontkent ten sterkste, dat één Schrijver alleen bij de Ouden daarvan eenig denkbeeld had. De geheele Grieksche wereld, van aeschylus en pindarus af tot op aristoteles en alexander, moge in het algemeen zoo genoemd worden, terwijl de oorlogen van den Macedoniër en van de Romeinen deze denkbeelden meer algemeen, en daardoor ook minder zuiveren verspreidden, op éénen Wijsgeer, éénen Dichter, éénen Geschiedschrijver is nog niet toe te passen, die Christeljkheid, om het zoo te noemen, welke mouldy hier in plato wil vinden!
Doch Ref. moet ongaarne nu dit schoone, veelomvattende onderwerp laten varen, en meent genoeg gezegd te hebben, om te toonen, hoedanig de wijze is, waarop de Heer mouldy de oude Schrijvers gebruikt, en wat hij er van verstaat. De toepassing zal ons nog nader blijken. Het strekt wel is waar te zijner verontschuldiging, dat Engeland sedert eene halve eeuw achterlijk is gebleven op het gebied der Grieksch-Romeinsche geleerdheid, welker zetel thans Duitschland is, en het blijkt ook uit alle aanhalingen, dat de Schr. geene de minste kennis draagt van de vorderingen in de Wetenschap, die op het vasteland zijn gemaakt. Vandaar de menige onjuistheid in zijne noten, de bekrompenheid zijner inzigten, de gebrekkige kunde omtrent alles, wat niet alleen in Duitschland, maar zelfs in Frankrijk is geschreven. Ja zelfs de inhoud der Engelsche Philologie is hem niet in alles bekend, en alles wat hij zegt, is meest uit secundaire bronnen geput.
Het eerste Deel beantwoordt aan zijnen titel. De Romeinsche jongeling pudens, de Britsche Prinses roscrana, zijn de hoofdpersonnen; de eerstgenoemde blijkt de zoon van eene Druïden-Priester te zijn; de laatste is, natuurlijk, op hem verliefd, wordt gevangen genomen, en naar Rome weggevoerd. Het is blijkbaar, dat deze personen nergens toe dienen, dan tot poppen, om het oudheidkundige kleed te dragen, hetwelk de Schrijver wil ten toon spreiden, en gedurig in verschillende plooijen verschikt, naar mate hij iets anders wil zeggen. Aan schildering van lotgevallen, aan ontwikkeling van karakters, aan eenen romantischen knoop zelfs, heeft Mr. mouldy volstrekt niet gedacht. Eene zeer minutieuse beschrijving van een offerfeest der Druïden met al hun ceremoniëel; een verslag van de geheime plegtigheden en een begin van ontwikkelen hunner leer wekken op zich zelve belang genoeg; maar de kunst, om de personen daarmede in gepast verband te brengen, is den Schr. onbekend;
| |
| |
zelfs de kleur der oudheid lijdt bij het gebruik van den titel: Zijne Heiligheid voor den Opperpriester der Druïden, ofschoon dit zekerlijk wel geoorloofd is, als men de titels Lord, Milady, Misstris bezigt. Niet minder naauwgezet is de beschrijving van het Hof van Koning arviragus, die met den titel Sire begroet wordt; maar Ref. heeft een sterk vermoeden, dat de Schr. hier het Angelsaksische Hof met het aloude Britsche verwart, bij vergelijking met hetgeen de Heer arend in zijne belangrijke Proeve eener letterk. Gesch. der Angelsaxen heeft opgemerkt. Dat de Schr. het zoo naauw niet neemt, blijkt uit de overlevering van Koning lear, welke der Prinses roscrana welbekend is, alhoewel Koning lear eerst tot het Angelsaksische tijdvak behoort. Zelfs vergeet hij zoo zeer zijn gekozen tijdpunt, dat hij ossian, die in allen gevalle eerst eene eeuw later kan geschilderd hebben, wie hij dan ook zijn moge, en die dan nog een echte Schot of Ier wil wezen, aan het Hof van Koning arviragus bekend laat zijn, namelijk door zijne gezangen. Wij vinden hier ryno en frothal, en zelfs anticipeert Vorst arviragus de welbekende beesten, swift Luath en mighty Sulin Sifadda. Dat is toch wat al te erg, al wil men dan ook juist de geschiedkundige trouw niet zoo naauw nemen bij een zoo vaag onderwerp, als ossian met zijnen tijd en met zijne poëzij is. In allen gevalle had de overneming kiescher kunnen zijn. De Vertaler neemt dit zoo weinig euvel op, dat hij ons nog daarenboven arvirᾱgus en vessento geeft in plaats van arvïrᾰgus en vejento, terwijl hij zelf, evenmin als de Schr., de aangehaalde plaats uit juvenalis begrepen heeft. Dl. I. pag. 126. Bij de pracht en den rijkdom in het Britsche Koningshof, is het
vrij vreemd, dat pudens, ook toen hij als Brit bekend is, geen kleed kon krijgen, om zijn Romeinsch gewaad te verwisselen, maar in zijnen wapenrok, die wel onverslijtelijk schijnt, moet omdolen. Dit is zeer onhandig en gevaarlijk tevens! Pudens komt er echter nog al goed af.
Men zoude verwachten eene juiste voorstelling van Brittanje in dit Deel te vinden; de verschillende Volken en Koningrijken even geschetst, de verhouding der Staten onderling geteekend te zien; maar dat gebeurt niet. Eene stadsbeschrijving van Oud Sarum, eenige losse aanmerkingen over Londen, is alles, en de onkundige Lezer zoude bijna in het vermoeden gebragt worden, dat Brittanje toen één groot Koningrijk vormde onder het bestuur van arviragus! De schets is dus zeer onvolledig, wat het Land en de Volken aangaat; en niet veel beter is het
| |
| |
gesteld met de schildering der zeden en gewoonten, regtspleging, regeringsvorm en wat dies meer zij. Niemand zoude van den Schr. verlangen, dat hij zoo diep in de zeden der Britten doordrong, om ons ook het walgelijk cynismus te schilderen, dat hunne regtspleging vervuilt, erger dan Ref. het bij eenig Volk ter wereld aantrof; maar er had meer moeten vermeld worden, om de beschuldiging van barbaardschheid te wederleggen, welke de Opperpriester der Druïden van zich afwijst. De reizen naar Egypte, Mussilia en Rome, door dezen gedaan om hen te beschaven, getuigen juist het tegendeel van hetgeen de Schr. wilde. Want dat de Britten geschikt voor beschaving waren, heeft immers niemand ontkend?
Maar de Romeinen in Brittanje, zegt de titel, en als deze goed geschilderd zijn, is de Schr. geregtvaardigd, als behandelt hij de Britten ter loops, of wel ten halve (want hetgeen er in gezegd wordt, behoudens de gemaakte aanmerkingen, is zeer uitvoerig). Het zij zoo; maar eene bloote vertaling van tacitus schetst nog geene Romeinen, en het is waarlijk een bewijs, hoe weinig de Schr. den geest van een begrijpt, als hij pudens en linus, Dl. I, pag. 189, zoo onjuist laat redeneren, en zelfs de dwaasheid begaat, om de bekende redevoering van calgacus, tac. Agr. 30-32, als een stuk van Britsche welsprekendheid door linus te laten opnemen in zijn geheugen, p. 194. De Schr. raaskalt hier. Niet veel beter schetst hij het onderhoud tusschen den welbekenden ruwen suetonius paullinus en den edelen agricola, welke uit de beroemde plaats bij virgil. Aen. I. 159 (die de Vertaler mishandelt), eene legerplaats vrij pedant aanwijst, waarop de oude krijgsman Euge, Euge, roept. Ref. verwijlt, zijns ondanks, bij deze en dergelijke zotternijen, welker berisping hem toch niets dan ondank zal opleveren! Gaarne zoude hij meer goeds van dit eerste Deel willen zeggen; gaarne laat hij den Schr. lof wedervaren over zijne niet geringe kennis, en dankt hem voor het mededeelen van bijzonderheden uit Engelsche Schrijvers, die Ref. onbekend waren; maar dit alles kan geene disjecta membra tot een goed geheel vormen. En het is ook van den Heer zweerts niet te vergen, dat hij de gebreken van het origineel verbetert; zijne taak is door hem veel beter verrigt dan de Schr. zijn werk volbragt.
Maar nu de twee volgende deelen! Wij hooren of zien van Brittanje niets meer! en de titel moest zijn: Romeinen te Rome! zelfs pudens en roscrana, thans claudia rufina (!) in plaats van Roosje!!! Dl. II, pag. 6, geheeten, verliezen al het Brit- | |
| |
sche in het deftige huis van den Wijsgeer senega, in gezelschap met den Dichter lucanus. Eigenlijk zoude Ref. dus de beoordeeling kunnen staken; want al wat in het eerste Deel staat, heeft geene de minste betrekking tot deze twee volgende, en zelfs de lotgevallen van pudens en roscrana in Brittanje hebben niets gemeens met de ontmoetingen, die hen te Rome treffen. Zij hadden, wat dit betreft, evenzeer uit Mesopotamië of Scythie kunnen komen. De overbrenging van het Christendom naar Brittanje, volgens de overlevering, wordt nu eensklaps het doel des Schr., en de geheele Roman eindig tmet de bekeering van pudens en roscrana, natuurlijk gehuwd, tot het Christendom, en hun vertrek naar hun vaderland.
De Vertaler zegt, dat het Werk van mouldy eenen tegenhanger vormt tot de Laatste dagen van Pompeji, van bulwer. Ref. zou verder gaan, en beschuldigen M. bijna van eene letterdieverij; want wat is die beschrijving van Rome, van nero's feesten; van de zeden der Romeinen, anders dan eene algeheele overneming van bulwer's schets der gastmalen van arrius, diomedes en sallustius, en van acte van dumas! Natuurlijk zijn seneca en lucanus door den Schr. hier bijgevoegd; maar indien men waant eene juiste, fiksche teekening van beider karakters, even als het zich in hunne werken openbaart, hier te viden, een kunstig verband tusschen de verschillende stoffen, welke Rome in dien tijd aanbiedt, te ontmoeten, welke voor eenen Roman in dien tijd zoo verleidelijk eene stof, maar zoo hoogstmoeijelijk eene bewerking levert, dan ziet men zich jammerlijk bedrogen. Kennis van fragmenten is nog geene kennis van het geheel; Ref. deelt geenszins de bewondering van lucanus en seneca, welke mouldy bezielt; doch zoude dit subjectieve oordeel in het geheel niet toepassen, zoo men slechts eene getronwe, scherpe en afgeronde teekening van beide Schrijvers hier aantrof. Onze landgenoot hirschig zal hem, die seneca mogt willen leeren kennen, veel beter voorlichten. En wat lucanus betreft: de gustibus non est disputandum!
Het is onwederstaanbaar voor ons, in het oude Rome van nero's-tijd de Christenen te vergeten, en dat behoeft ook niet. Met smaak voert bulwer in zijne Laatste Dagen van Pompeji Christenen op; zelfs de ligtzinnige spotter dumas heeft eerbied voor de Martelaren; de stuitende verwaandheid van granier cassagnac, in zijne Danae, vergrijpt zich aan de Godsdienst niet; maar dat alles is toch niet genoeg, om zulk een onderwerp naar waarde te behandelen. Mr. mouldy is een opregt bewon- | |
| |
deraar van het Christendom, en legt overal hoogen ernst aan den dag; maar is dit toereikend, om zijne handelwijze omtrent de Apostelen te verontschuldigen? Petrus en paulus! welke mannen, welke schriften, welke lotgevallen? Waarlijk, wanneer men zich waagt aan zulke personen; wanneer men hen kan laten handelen; wanneer men hen durft laten spreken, dan is er eene hoogte van Christelijke ontwikkeling, eene deipte van kennis, eene fijnheid van smaak, eene mate van talent noodig, die aan zeer weinigen is gegeven. Het is merkwaardig, dat juist de grootste geniën in Europa zich daaraan niet hebben gewaagd, terwijl klopstock zeer goed inzag, dat het zuivere Idealevan christus stof kon geven, maar het menschelijke en goddelijke groote der Apostelen, in verband met hunnen tijd, hunne roeping, hunne werking, is wel in staat, om ons te doen duizelen. De Heer mouldy heeft het gewaagd, en is gevallen. De Vertaler zoude den Nederlandschen Lezer voorzeker geene ondienst gedaan hebben, zoo hij hier vondel's Peter en Pauwels hadde aangehaald, hetwelk met al zijne gebreken toch nog beter is dan het verhaal van Mr. mouldy.
De laatste verhandeling over de Druïdische fabelleer zoude beter zijn, zoo zij op betere gronden van verklaring rustte! Maar hermes Trismegistus! maar jamblichus! maar de Bijbel, wonderbaarlijk toegepast! maar gemis van alle mogelijke kritiek! onkunde met al wat er in Duitschland is over geschreven; Ref. wordt er wanhopig onder. Zal Groot-Brittanje, dat magtige, hoogstbeschaafde, in alle andere Wetenschappen zoo verre gevorderde Rijk, dan nooit zijnen roem in de oude Letteren weder erlangen? Wij hopen het; want vereeniging van Engelsch gezond verstand, Duitsche geleerdheid en Fransche ligtheid van vorm zullen ons weder hergeven, wat eens, maar ook slechts ééns, het gelukkig Athene bezat!
Amsterd., Oct., 1843.
H. POL.
|
|