| |
| |
| |
Geschiedkundig overzigt van de Besturen, die vóór de herstelling der Nederlanden in 1814 elkander in Drenthe zijn opgevolgd, door J.S. Magnin, Archivist bij het Gouvernement van Drenthe, enz. - Tweede Stuk, tweede gedeelte, loopende van het jaar 1395 tot het jaar 1522. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1842. 315 Bladz., in 8o.
Op. bladz. 219-229 van den Jaargang van 1841 gaven wij verslag van het eerste Stuk en van het eerste gedeelte van het tweede van dit belangrijk Werk. Wij zullen op denzelfden voet voortgaan.
Zagen wij in de laatste §. van het eerste gedeelte van dit tweede Stuk, hoe het den Bisschop frederik van blankenheim gelukte, den magtigen Heer van coeverden ten onder te brengen, en alzoo het Kasteel, de Stad en Heerlijkheid Coeverden, die slechts door verpanding in de XIVde Eeuw in het bezit der Heeren van dien naam waren gebleven, terug te bekomen, in §. 1 van het thans aangekondigde gedeelte leeren wij de pogingen kennen, die ten behoeve van reynold van coeverden, gedurende zijne gevangenschap, door zijne vrienden, in verbindtenis der Vriesche Vetkoopers, werden in het werk gesteld. De zaak werd echter bij arbitrale uitspraak van den 14den Mei, 1397, beslist. Reynold moest van zijne aanspraken op Coeverden en op zijn vroeger regtsgebied van Drenthe afstand doen, tegen genot van 15000 oude Schilden, door den Bisschop te betalen. - Het verwondert ons, dat de Heer magnin, bladz. 5, opgeeft, dat deze uitspraak door willem van gelder, gezamenlijk met den Hertog van Gulick en den Graaf van Zutphen, werd gegeven. Het waren geene drie personen, welke deze uitspraak gaven, maar slechts één: willem, die zich schreef Hertog van Gelre, ende van Gulick, ende Grave van Zutphen; eene oppervlakkige inzage van die uitspraak, bij j.h. van idsinga, Het Staatsregt der Ver. Nederl., St. II, bl. 18 (niet 20), toont dit duidelijk. Daarenboven is het overbekend, dat reeds in de XIIde Eeuw de Graafschappen van Gelre en Zutphen vereenigd waren. Graaf hendrick toch erfde het eerste van zijnen vader gerhard II, en hetlaatste van zijne moeder ermgard, Erfvrouw van Zutphen. Wij zien dit o.a. bij van spaen, in het IIde Deel der oordeelkundige inleiding tot de Historie van Gelderland, blz. 154, en de Heer
j.a. nijhoff zegt op blz. lxxxi van het IIIde Deel zijner voortreffelijke Gedenkwaardigheden uit de Geschiede- | |
| |
nis van Gelderland: ‘willem noemde zich van dezen tijd (1393) Hertog van Gelre en Gulick.’ Hoe dit zij, de magt der Heeren van Coeverden was uit, en de goederen, door hen bezeten, werden onherroepelijk weder met Drenthe vereenigd. De naam van Coeverden bleef echter in aanzien, want de Bisschoppelijke Commissarissen of Stedehouders, die sedert tot aan het einde der Bisschoppelijke regering (1522) over Drenthe werden aangesteld, voerden den naam van Ambtenaren, Drosten of Drossaarden van Coeverden en Drenthe. Lezenswaardig is hetgeen ons de Schrijver van deze Ambtenaren, hunne magt en hunne verrigtingen in §. 2 (blz. 24-60) mededeelt.
Na het ten onderbrengen van de Heeren van Coeverden, die, zoo als wij vroeger (blz. 227 van den Jaargang van 1841) zagen, zich ook als Heeren van Drenthe gedroegen, verkreeg het Bestuur van de Bisschoppen van Utrecht in dat gewest meer klem en aanzien. Bisschop frederik van blankenheim, een zeer belangwekkend en belangrijk figuur in de geschiedenis van zijnen tijd, deed het Drentsche Landregt in schrift stellen, welk stuk, dat vroeger niet dan gebrekkig in het licht verscheen, door den kundigen Schrijver, naar de nog onder de archieven dier Provincie voorhandene snippers, vergeleken tegen en aangevuld uit vijf elders voorhanden zijnde afschriften, als Bijlage (blz. 229-253) wordt medegedeeld, voor welke mededeeling hem niet slechts de beoefenaren der Geschiedenis, maar ook, en wel voornamelijk, die van het oude regt in ons Vaderland, dank verschuldigd zijn.
Veel ging er sedert de vestiging van het Bisschoppelijk gezag in Drenthe, van de vroegere instellingen en gebruiken verloren. De Drosten, Stedevoogden van den Bisschop, waren, op eene enkele uitzondering na, vreemdelingen, en wel Sallandsche Edelen. Die vreemde invloed deed zich gevoelen; de oude Etten mogten blijven bestaan, maar de aanstelling van eenen Schult in ieder Kerspel was reeds eene toenadering tot de wijze van bestuur zoo als in het aangrenzend Overijssel in gebruik was. - Lezenswaardig is hetgeen in de 3de §. over de Lands-dagen, de Hagelspraken, de Volks-, Buur- en markvergaderingen, het Ding, het Goorspraak, het Rogt en de Lotting, het Zeemregt, de Landsweer, enz. wordt gevonden. Zaken, van welke menige Lezer nimmer bevorens iets zal geweten hebben, en welke tot den politieken toestand, de bedeeling van het regt en de uitoefening van het gezag, gedurende de XVde en XVIde Eeuwen, in Drenthe behoorden,
| |
| |
en welker kennis hoogstnuttig is, om den gang der zaken in de volgende eeuwen te beoordeelen, en tot opheldering van vele anders onverklaarbare punten kan strekken.
Wij onthouden ons van eene uitvoerige beschrijving van het hier opgenoemde, maar bevelen de lezing van dit gedeelte vooral hun aan, die zich meer opzettelijk met de beoefening der geschiedenis van het voormalig regt, in de onderscheidene gewesten van ons Vaderland, onledig houden. Eene beoefening, nuttig ook voor dezen tijd, en welke den arbeid, aan haar besteed, hoe moeijelijk die arbeid ook is, veelal ruimschoots beloont. Wij betreuren het vaak, dat er ten onzent zoo weinig aan de studie van het oude regt der verschillende Provinciën wordt gedaan. Het ware wenschelijk, dat bij onze Hoogescholen meer gelegenheid en aanmoediging voor ijverige, weetgierige jonge lieden werden gevonden, om zich ook op die studie toe te leggen.
Ook de Landweer was in Drenthe van oudsher bekend; in tijden van oorlog en gevaar waren alle weerbare mannen verpligt, om gewapend op te komen. - Maar die Landweer behoefde de grenzen niet over te trekken, en was ook niet verpligt, om langer dan drie dagen en drie nachten van huis te blijven, en de grenzen bezet te houden.
De Bisschoppen trokken inkomsten uit Drenthe; de vaste waren niet onaanzienlijk; zij bedroegen 750 mudden rogge en 400 mudden gerst en haver 's jaars. - Onder de belastingen kende men destijds de Rookpenningen, die van de Stookplaatsen werden geheven, en de Schultmudden, zijnde eene korenpacht, welke ten behoeve van den Bisschop of het Bisdom werd ingevorderd. Gaarne hadden wij gezien, dat de Schrijver ons, omtrent de heffing dier Schultmudden, nadere berigten had gegeven of kunnen geven, ten einde dezelve te kunnen vergelijken met de Schultmolt, over welke de Heeren a. ypey en Mr. h.o. feith, in hun bekend Werk: Oudheden van het Gooregt en Groningen handelen, en welke zoo veel overeenkomst heeft met de Koptienden in Gooiland.
Reeds dadelijk na de vestiging van het Bisschoppelijk gezag in Drenthe, werden er pogingen aangewend, om dat gewest met Overijssel te vereenigen; doch zij mislukten. ‘Onder het Bestuur der bisschoppen frederik van blankenheim en rudolph van diepholt, meer nog onder david van bourgondië en zijne opvolgers (zegt de Schrijver, blz. 167), zien wij, zoo nu en dan, in de bewoordingen van voorhandene Charters doorblinken, dat het
| |
| |
ontwerp gevormd was, om, zoo mogelijk, Drenthe in alle opzichten met Overijssel gelijk te stellen. Men mag veilig aannemen, dat de Drenthenaren reeds in het jaar 1395 daarvoor beducht waren, en daarom dan ook destijds den eerstgenoemden Bisschop niet als hunnen Landsheer hebben gehuldigd, dan nadat deze hunne oude regten en privilegiën had bezworen, zoo als zij dan ook alle mogelijke zorg droegen, om van elken nieuwen Landsheer, alvorens hem als zoodanig te erkennen, en voorts bij elke andere geschikte gelegenheid, de nadere bevestiging hunner voorregten te vragen. Even zoozeer als de Overijsselsche lijfeigene boer te zijnen nadeele afstak bij den vrijen Drentschen eigenërfde, even zoo zeer verhieven de Overijsselsche Edelen, de rijke Leenheeren en eigenaren hunner hoorige boeren, en der boerderijen en verdere grondeigendommen, waaraan deze waren verbonden, het hoofd boven de Drentsche Riddermatigen, die, in geen enkel opzigt boven de Eigenërfden bevoorregt, onder deze verspreid, en, door hun klein aantal, als verloren waren; en werd het door den Bisschop, de Ridderschap en de drie Hoofdsteden van Overijssel van belang geacht, om Drenthe aan dat gewest te verbinden, het lag in den aard der zaak, dat de Drentsche Edelen medewerkten ter verwezenlijking van een plan, hetwelk, gelukt zijnde, voor hen ten gevolge zoude hebben, dat zij zouden deelen in dezelfde voorregten en onderscheiding, welke hunne Overijsselsche naburen sedert eeuwen boven hen hadden genoten. De Drentsche Eigenërfden droegen dan ook de meestmogelijke zorg, om zelfs den schijn te vermijden, dat zij in eenig opzigt aan Overijssel verpligt waren, of dat hun Landschap met dat gewest verbonden zoude zijn, en tot hetzelve middellijk of onmiddellijk hehooren.’ - In 1518 werd door Bisschop filips van bourgondië eene meer bepaalde poging aangewend, om de
vereeniging der beide gewesten te bewerkstelligen. Hij riep hiertoe de Staten van Overijssel en de Edelen van Drenthe te zamen. ‘Maar de Drentsche Eigenërfden, die hiervan de lucht hadden gekregen, die zich in hunne regten en vrijheden niet wilden laten verkorten, die aan hunne aloude landsgewoonten bijzonder verknocht waren, en met onvermoeide zorg tegen alle vereeniging met Overijssel en voor het behoud van Drenthe's zelfstandigheid waakten, stroomden in groot aantal naar Vollenhoven, alwaar zij in het Bisschoppelijk Kasteel en binnen de Vergaderzaal drongen, zich met geweld aankantten tegen alle handelingen,
| |
| |
welke de Drentsche Edelen zich mogten willen verorlooven, zonder daartoe door de Eigengeërfde ingezetenen of de gemeene Mcente des Lands van Drenthe gemagtigd te zijn, en eenen opstand verwekten, bij welke gelegenheid verscheidene personen werden gekwetst, en een der Eigengeërfde Drenthenaren in een der vertrekken van het Bisschoppelijk Hof werd doorstoken.’ - De opgemaakte akte werd dus nimmer namens Drenthe onderteekend, en dit Landschap werd alzoo geen gedeelte van Overijssel, zoo als het plan was. - Men ziet ook hier eenen strijd der Aristocratie, of liever Oligarchie, tegen het belang van het volk.
In de 4de §. (blz. 174-187) handelt de Schrijver in het bijzonder over de Heerlijkheid en de Stad van Coeverden, na de inlijving bij het Sticht van Utrecht, en in de 5de §. (blz. 188-218) over de Heerlijkheid Ruinen. In de Heerlijkheid Coeverden werd het Overijsselsche Landregt gevolgd, hoezeer dezelve in het Kerkelijke onder het Dekenschap van Drenhe behoorde. Ruinen had, even als Ruinerwold, een afzonderlijk Landregt, en behoorde mede tot voormeld Dekenschap. In de Heerlijkheid Ruinen bleef het Leenregt, elders in Drenthe onbekend, in volle kracht.
In de 6de §. (blz. 219-228) wordt gehandeld over de twisten over Groningen, welke Stad, eerst kwam onder het gezag der Bisschoppen van Utrecht, en later onder de bescherming van Hertog kalel van gelre. Op het slot van deze §., zijnde tevens het slot van het aangekondigde Stuk, wordt de overgang der regering over Drenthe aan den zelfden karel vermeld, met de volgende woorden:
‘Groningen's nieuwe Beschermheer, de Geldersche Hertog karel van egmond, liet weldra een oog op Drenthe vallen, dat hij in het jaar 1522 met zijne krijgslieden bezette. In dat zelfde jaar nog sloeg hij het beleg voor de Stad en het Kasteel van Coeverden, die weldra beide voor zijne wapenen moesten bukken, bij welke gelegenheid hij den toenmaligen Bisschoppelijken Kastelein van Coeverden en Drost van Drenthe, frederik van twickelo, krijgsgevangen kreeg. Met dit voorval nam de Bisschoppelijke regering over Drenthe, en neemt tevens dit gedeelte onzes Werks een einde.’
Korter kon voorwaar het einde der Bisschoppelijke regering over Drenthe wel niet gemeld worden. Geen woord over de aanleiding tot den door Hertog karel gedanen stap; geen woord over de middelen, door den Bisschop aangewend, om de verove- | |
| |
ringen van zijnen vijand te keer te gaan; geen woord over de wijze, waarop de Drenthenaren zich bij die gelegenheid gedroegen, of zij den Bisschop, zoo lang doenlijk, getrouw bleven, of wel den overweldiger behulpzaam waren. Dit slot beantwoordt niet aan de verwachting en aan de anders zeer naauwkeurige wijze, waarop de Heer magnin zijn Werk heeft geschreven. Misschien zullen wij in het begin van het volgende Stuk vinden, hetgeen wij aan het slot van dit hadden verwacht.
De Schrijver heeft al hetgeen door hem is medegedeeld, met oorspronkelijke Stukken gestaafd; die Stukken zijn in den tekst zelven ingevoegd. Wij hebben reeds bij de aankondiging der twee vroegere Stukken te kennen gegeven, dat ons deze wijze van mededeeling minder verkieslijk toescheen, en dat wij wel hadden gewenscht, dat de Schrijver al die Charters en oorspronkelijke Stukken bij elkander, bij wijze van eenen Codex Diplomaticus, achteraangevoegd had. De Schrijver zegt omtrent die Oorkonden, in het Voorberigt voor dit Stuk, dat hij zich ten doel heeft gesteld, om dezelve te doen strekken tot eene Verzameling van oude Drenthsche Charters. Dit doel zou hij volgens ons plan gemakkelijker bereikt hebben. Nu zal een goed,uitvoerig Register aan het einde van het Werk het zoeken naar het een of ander dier thans door het Werk verspreide Archieven gemakkelijk moeten maken. Achter dit Stuk zijn echter vijf Oorkonden als Bylagen gevoegd.
Van den stijl des Schrijvers hebben wij een en ander proefje medegedeeld; die stijl is duidelijk, geleidelijk en eenvoudig. De taal is doorgaans zeer zuiver; eene enkele maal hinderde ons het gebruik van het woord daadwerkelijk voor feitelijk. Op bl. 227 zal de zin: ‘Dat Drenthe - - door de krijgsbenden - zal zijn bezet geweest, en veel van dezelve heeft te lijden gehad,’ enz., wel moeten gelezen worden: ‘Dat Drenthe - - door de krijgsbenden is bezet geweest, en veel van dezelve heeft te lijden gehad,’ enz.
Wij verlangen naar het vervolg van dit hoogstbelangrijke Werk. Belangrijk voor de geschiedenis van Drenthe, maar belangrijk ook voor die der overige, vooral naburige, Gewesten.
De Schrijver zegt in het Voorberigt, dat hij aan dezen arbeid alleen weinige uren in den vroegen morgenstond kan wijden. Wij zijn hem voor dit woekeren met zijnen tijd den grootsten dank verschuldigd. Mogt hij anderen tot voorbeeld strekken!
Sedert onze aankondiging der beide vorige Stukken, verschenen nog: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden van Dren- | |
| |
the, door Mr. j. de wal, en Drenthe, in vlugtige en losse omtrekken geschetst door drie Podagristen (reeds drie afleveringen), waarmede de lijst der geschriften over Drenthe, door ons op blz. 223 en 224 van den jaargang voor 1841 opgegeven, alzoo vermeerderd moet worden, op welke lijst vergeten is melding te maken van de in 1840 uit gegevene Statistiek van de Provincie Drenthe, door Mr. p.w. alstorphius grevelink.
Amst., October, 1843.
W.J.C. VAN HASSELT.
|
|