De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHandboek der ziektekundige ontleedkunde, door Dr. L.H. Verwey. Iste Stuk, of Algemeene Ziektekundige Ontleedkunde. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, 1843. 84 Bladz. 8o.De Ziektekundige Ontleedkunde heeft meer dan eenig ander gedeelte der Geneeskundige Wetenschappen voordeel getrokken uit de vorderingen der Natuurkundige Wetenschappen, en het is gemakkelijk te doorzien, dat zij op hare beurt tot bevordering der praktische Geneeskunde niet weinig moet bijdragen. Geen wonder, dat dus dagelijks de Litteratuur van deze Wetenschap met nieuwen arbeid verrijkt wordt. In Duitschland vooral vindt zij ijverige en talentvolle beoefenaars. Wanneer men slechts let op het aantal uitmuntende Handboeken, die aldaar in de laatste jaren uitgekomen zijn, zal men gereedelijk de belangstelling voor dit onderwerp erkennen. De Heer verwey meende, dat ‘in ons Vaderland behoefte bestond aan een beknopt Handboek voor Ziektekundige Ontleedkunde.’ In de Voorrede geeft ZEd. reeds dadelijk te kennen, dat hier geene oorspronkelijken arbeid geleverd is; ‘aan genoegzame eigene bronnen ontbrak het mij,’ zegt hij, bl. 1; ‘ik heb daarom uit een groot aantal der beste en nieuwste Schrijvers de noodige bouwstoffen verzameld. Het Handboek van den Hoogleeraar fick diende mij tot grondslag.’ Dr ludwig fick, Prosector und Privat-Docent aan de Universiteit te Marburg, gaf in 1839 een Werk uit, getiteld: Abriss der Pathologischen Anatomie, om het tot leidraad bij zijne Voorlezingen te gebruiken. Men erkent deze oorspronkelijke bestemming gemakkelijk in den vorm het Bock. Eene korte aphoristische | |
[pagina 628]
| |
zegswijze, strenge methodieke orde, gemis aan redeneringen, o breedere ontwikkeling bij de belangrijkste punten, eene beslissende uitspraak in zaken, waar nog gegronde reden tot twijfel overig is, of waar een verder voortgezet onderzoek nog meerder licht zal moeten verschaffen; ziedaar eenige trekken, welke men bij de lezing van het Werk gemakkelijk zal erkennen. Het zij verre, dat ik dit als eene fout aan het oorspronkelijke werk wil aanschrijven; immers de lessen van den Leeraar moeten hier aanvullen, wat men bij de lezing daarin mist. In hoeverre nu de Heer verwey goed gedaan heeft, een zoodanig Handboek ter vertaling te kiezen, moge de Lezer beslissen, wanneer hij met den inhoud van het voor ons liggende Werk bekend gemaakt is. Na eene inleiding, waarin eene bepaling der Ziektekundige Ontleedkunde gegeven wordt (bladz. 1-2), handelt de Schrijver in het eerste Hoofdstuk (bladz. 2-11) over het ophouden des levens, de physische en chemische veranderingen in het lijk, en over de omstandigheden, welke op de ontbinding eenen bijzonderen invloed uitoefenen. Hierop volgt dan in het tweede Hoofdstuk de ziekelijke verandering in de vloeibare elementen des ligchaams, namelijk in de hoedanigheid en zamenstelling der chyl (bladz. 12-15), der lympha (bladz. 14-15), en des bloeds (bladz. 15-28). In het derde Hoofdstuk vindt men de beschrijving der veranderingen in de vaste deelen, welke onder de volgende afdeelingen gebragt worden: ontsteking (bladz. 29-35); overvoeding (bladz. 35-36); gebrekkige voeding (bladz. 36-37); herstelling van verlorene deelen (bladz. 38-39); de vormverandering der organische weefsels, hetzij dat deze alleen bestaat in eene wijziging van den normalen grondvorm, hetzij dat de karakteristieke eigenschappen des weefsels geheel verloren gaan (bl. 39-51). In het vierde Hoofdstuk worden de verranderingen in de eenvoudige afscheidingen behandeld; achtervolgens is hier sprake van de bovenmatige gasontwikkeling (bl. 52-53); van de wijziging in de weiafscheiding (bl. 54-55); van de veranderde slijmafscheiding (bl. 56-57); van de vermeerderde vetafscheiding (bl. 58-59); van de ziekelijke afzetting van kleurstof (bl. 59-61); van de ziekelijk toegenomene afscheiding van aardachtige bestanddeelen (bl. 61-63); terwijl eindelijk slechts vlugtig (bl. 63) melding wordt gemaakt van de verminderde afscheiding (acrinia). In het vijfde Hoofdstuk handelt de Schrijver over de vorming | |
[pagina 629]
| |
van pathologische stoffen, welke als op zich zelve staande voortbrengselen moeten beschouwd worden. Na eerst eenige algemeene beginselen uiteengezet te hebben, gaat hij over tot de eenvoudige ziekelijke gewrochten (bl. 66-74), en beschrijft daarna de bewerktuigde voortbrengselen, welke wederom verdeeld worden: a de zoodanige die uit cellen, zonder vaatvorming, bestaan: chondroïden, colloïden, entozoen, cystoïden, encephaloïden, pathologische voortbrengselen in de organa generationis en tuberculosis; (of evenwel de laatste tot deze afdeeling behoort, wordt twijfelachtig gesteld); (bl. 74-79), b de zoodanige die in hun weefsel eene vaatvorming vertoonen: schijnvliezen, polypen fungeuse en sarcomateuse gezwellen (bl. 79-81). Eindelijk wordt met de beschrijving der vernietiging van pathologische produkten, gangreen en carcinoma, dit Stuk besloten. Na dit overzigt van den inhoud, mogen thans eenige aanmerkingen hier volgen, welke, bij eene naauwgezette lezing van dit eerste Stuk, gerezen zijn. De Schrijver mogt zich te regt in de Voorrede beroepen op de uitgebreidheid van het onderwerp, de moeijelijkheden, waarmede hij te kampen had, en zijne zucht, om der Wetenschap van dienst te zijn. Het is ook geenszins om de waarde van zijnen arbeid te verkleinen, dat ik hier die aanmerkingen mededeel; in tegendeel, ik erken daarin te veel verdienste, dan dat ik met zoodanig doel eene beoordeeling zoude ter nederstellen; veeleer moge de Heer verwey er eene poging in zien, om hem de behulpzame hand te bieden; misschien kunnen die aanmerkingen, zoo de Schr. daaraan eenige waarde hecht, hem van dienst zijn bij de verdere bearbeiding van dit Handboek. Reeds met een enkel woord werd gewag gemaakt van den aanleg van dit Werk, welke duidelijk verried, dat het ten gebruike bij Voorlezingen geschreven was. Men zal tegen de bedenking, daaruit afgeleid, gereedelijk aanvoeren, dat deze arbeid desniettemin ook dienstig kan zijn voor hen, die, reeds met het onderwerp in meerdere of mindere mate vertrouwd, behoefte gevoelen aan eenen grondslag voor verdere studie, dat het dus eenen geschikten leidraad aanbiedt voor eigen onderzoek buiten de akademische Voorlezingen. Zoude het evenwel aan dat doeleinde voldoen, dan mogt men eene zoo veel mogelijk volledige opgave van de bronnen verlangen; daarvan vindt men echter niets, en slechts enkele malen worden de Werken van eenige weinige Schrijvers aangehaald. Daarenboven zijn sommige gedeelten zoo vlugtig en kort be- | |
[pagina 630]
| |
handeld, dat zij in geene verhouding tot het overige staan. Als voorbeeld moge hier volgen, hetgeen men omtrent de verminderde afscheiding aangeteekend vindt: ‘Acrinia komt schaars voor, zij valt zamen met scheikundige ontmenging, met anaemie en atrophie. Zij bestaat in eene wezenlijke vermindering eener secretie, en komt als zoodanig welligt nimmer voor. Acrinia mucosa in het eerste tijdperk van ontsteking van slijmvliezen. Acrinia serosa, eveneens, zij zoude bij hydrocephalus in het eerste tijdperk aanwezig zijn. Acrinia adiposa bij algemeene vermagering en uitteringziekten. Acrinia calculosa, bij scrophulosis, scorbut, osteomalacie en rachitis. Acrinia melanotica, bij albinos, chlorosis, dronkenschap.’ Inderdaad, bij eene dergelijke vlugtige vermelding blijft aan het onderwerp niets belangrijks over, en konde de Schrijver zich even goed bepaald hebben bij de eenvoudige uitspraak, dat over acrinia niets te zeggen viel. Op andere plaatsen wordt het hoogstmoeijelijk, om door die oppervlakkigheid te begrijpen, wat de Schrijver onder sommige termen begrepen heeft. Zoo zal bijv. de erkenning, van hetgeen hij Colloïden noemt, naauwelijks mogelijk zijn uit hetgeen daarvan, bl. 74, gezegd wordt: ‘Colloïden, met geleiachtigen inhoud. Van eene gele of ligt roosachtige kleur.’ De Heer verwey schijnt dit gebrek in het Werk van Dr. fick gevoeld, en daarom aan sommige onderwerpen eene meerdere uitgebreidheid gegeven te hebben, waarvoor hij zich den arbeid van latere Schrijvers vooral ten nutte gemaakt heeft. Zoo heeft hij uit het Handwörterbuch der Physiologie van r. wagner verscheidene stukken ontleend, om daardoor bestaande leemten aan te vullen, bijv. het Artikel: Entzündung und ihre Ausgänge, van julius vogel; ‘Atrophie’, van canstatt; ‘Blut’, van h. nasse; ‘Absonderung’, van canstatt; ‘Gewebe des menschlichen und thierischen Körpers’, van valentin. Uit rokitansky's Handbuch der Pathologischen Anatomie heeft hij, hetgeen daar, omtrent de genezing der beenbreuken per primam intentionem, gevonden wordt, letterlijk overgenomen. Zoo zijn ook uit schoenlein's Allgemeine und specielle Pathologie sommige plaatsen overgenomen. Ik maak daarvan geene melding, om den Schrijver zulks te verwijten, want behalve dat hij door verwijzing naar die Schrijvers, het gebruik erkent, hetgeen hij van hunnen | |
[pagina 631]
| |
arbeid gemaakt heeft, zal men met mij gaarne erkennen, dat hij hier uit de beste bronnen geput heeft. Hij verklaart zich daaromtrent ook terstond in de Voorrede, waar men leest: ‘Aan genoegzame eigene bronnen ontbrak het mij; ik heb daarom uit een groot aantal der beste en nieuwste Schrijvers de noodige bouwstoffen verzameld.’ Het ware evenwel te wenschen geweest, dat, hetgeen door hem tot den arbeid van fick toegevoegd is, daarmede meer verbonden ware. Nu daarentegen laat zich eene zekere ongelijkmatigheid meermalen gevoelen, en wordt somwijlen aan onderwerpen, die slechts als bijkomende aan te merken zijn, meerdere uitgebreidheid gegeven, dan aan de zaak zelve. De Physiologie en Physiologische Chemie moeten in een Werk over de Ziektekundige Ontleedkunde als bekend voorondersteld worden; ten hoogste mogen daarvan enkele nieuwere ontdekkingen, die men als nog niet algemeen bekend kan aannemen, vermeld worden; doch met die uitvoerigheid daarover te spreken, welke bij eene opzettelijke physiologische of chemische beschouwing noodig is, moet men als ongepast vermijden. Dit nu is meermalen het geval. Men zoude het des noods nog kunnen toelaten in een Handboek, hetgeen de Schrijver zelf bij zijne lessen over Pathologische Anatomie gebruikt; dewijl hij, dus doende, de kennis van voorbereidende Wetenschappen aan zijne hoorders mededeelt, en zich dus ontslagen rekent, om daarover verder uit te weiden. Het is niet te betwijfelen, of de Lezer van het onderhavige Werk zal zich meermalen teleurgesteld gevonden hebben, wanneer hij, na eene uitvoerige uiteenzetting van het physiologische gedeelte, eindelijk over het pathologische weinig belangrijks verneemt. Zoo vindt men van de ziekelijke veranderingen der Chyl niets anders aangeteekend, dan dat, bij verminderde voeding of rust der digestie, meer vezelstof en zuurstof daarin aanwezig zijn; dat, bij verhinderde galafscheiding, de hoeveelheid vet verminderd is; en dat de chyl dikwijls met toevallige zelfstandîgheden vermengd is. - Even onvoldoende is hetgeen omtrent de hypercriniën gezegd wordt. Met deze aanmerking wil ik evenwel niet geacht worden, de waarde van sommige gedeelten te verminderen. In tegendeel, gaarne doe ik hulde aan de vlijtige bewerking en het belangrijke van hetgeen, bijv., omtrent de verandering van het bloed en zijnen ziekelijken toestand gezegd wordt. Uitvoerig vindt men verder de resultaten der Physiologische en Pathologische Scheikunde vermeld. l'Heritier's Chimie pathologique heeft hier voor een goed deel de bouwstoffen | |
[pagina 632]
| |
geleverd. Doch ook de analysen en ontdekkingen van mulder zijn hierbij evenmin als die van liebig voorbijgezien. Wie zoude het willen ontkennen, dat bij de algemeene Pathologische Anatomie, de resultaten der Chemie behooren aangewend te worden? Hoevele algemeene en heldere inzigten hebben wij daaraan niet te danken, voor de verklaring van menig ziektekundig verschijnsel, voor menige organische verandering, die wij in de lijken van lijders aan verschillende ziekten vinden. Doch de zaak is bij de tegenwoordige ontwikkeling van deze Wetenschap hoogstmoeijelijk; er wordt daartoe eene grondige kennis vereischt, daar men zonder dezelve al ligt gevaar loopt in de menigte van chemische analysen te verwarren, en in gebreke blijft de resultaten, welke daarin voorbereid liggen, ter dienste der Wetenschap aan te wenden. Het is hier niet genoeg de elementen naar hunne procent-verhouding of de anatomische zamenstelling op te geven. Of de Schrijver voor deze taak berekend was, mag men met regt betwijfelen. Zoo is het bekend, dat de grondstof, waaruit het celweefsel, de huid, de weivliezen, enz., zamengesteld is (het Binde-Gewebe der Duitschers), bij het koken in lijm overgaat. De ontleding van de lijm is in het chemisch Laboratorium te Utrecht, gedurende het laatstverloopen jaar, met zorg in het werk gesteld; korten tijd vroeger had scherer te Giesen zich met dit onderwerp bezig gehouden. Uit de kennis nu van deze stof laat zich reeds menige belangrijke gevolgtrekking afleiden (Scheikundige Onderzoekingen, gedaan in het Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool, uitgegeven door g.j. mulder). In plaats van hierop acht te geven, zegt de Heer verweij, bl. 40: ‘Het celweefsel is zamengesteld uit gelatina, fibrine, albumine, phosphas en chloras sodae; aanhoudend met water gekookt, geeft het lijm. De opperhuid en het epithelium van het slijmvlies behooren tot de epithelia, en beide tot het hoornweefsel. Dit weefsel is zamengesteld, n.l. 1 At. uit: C48 H78 N14 O17 (scherer).’ Terwijl nu verder van de zamenstelling der vezelachtige weivliesweefsels en het grondweefsel der slijmvliezen gezegd wordt: dat zij zich op geene andere wijze van het celweefsel onderscheiden, dan door de veelvuldige doorvlechting van cylindrische vezelen; dat de vezelen der lymphatische vaten celweefselvezelen zijn; dat uit dezelfde grondstof het neurilema bestaat; dat de spierdraden en spiervezelen allen met omhullend celweefsel omgeven zijn; zoekt men te vergeefs naar de opgave der chemische bestanddeelen | |
[pagina 633]
| |
van dit zoo belangrijk element, en vindt daarentegen aan het einde opgeteekend: dat de chemische zamenstelling der spiervezelen is: C48 H39 N6 O15; dat de zamenstelling van ossenvleesch en ossenbloed overeenstemmend is volgens playfair en boeckman. Een weinig later wordt de atomistische formule van kraakbeenderenlijm, volgens liebig, naast de analyse van mulder geplaatst, niettegenstaande het verschil, hetgeen tusschen deze beide Scheikundigen bestaat, omtrent de zamenstelling van lijm. Hoezeer de scheikundige ontleding van den lijm voor de kennis van het bindweefsel zoo hoogst belangrijk is, wordt daarvan niet eens gewaagd. De formule nu voor deze grondstof is volgens mulder C13 H20 N4 O5, en men kon met regt van den schrijver verwachten, dat hij bij de opgave van de formule voor de zamenstelling der GlutineGa naar voetnoot(1) op dit punt opmerkzaam gemaakt had. Zoo als zulks thans gesteld is, dient deze opgave tot niets. Deze algemeene beschouwingen, waardoor de scheikundige analysen en atomistische formules hare waarde bekomen voor de Algemeene Pathologie, mist men hier ten eenemale. Een enkel voorbeeld moge zulks bevestigen. De analysen van playfair en boeckman, waarvan wij straks melding maakten, bragt hen tot het besluit, dat ossenbloed en ossenvleesch bestaan uit peroteïne, verbonden met 1 atome water en 4 atomes hydrogenium; wanneer zij de formule, die zij voor het bloed en het vleesch van runderen bekomen hadden (C48 N12 H78 O15), geleken met die van proteïne, volgens liebig. Neemt men die van mulder tot grondslag, dan zal men bevinden, dat 6 AT. proteïne moeten opnemen 3 H2O. + 12 H, om in 5 At. runderenbloed omgezet te worden. Men weet het, hoe zeer de kennis van proteïne een juister en beter inzigt heeft gegeven omtrent de verhouding van verschillende elementaire bestanddeelen der organische ligchamen onderling, omtrent de wijze van hunne wording en den overgang van het een in het ander. Van de zamenstelling der proteïne wordt in dit Handboek niets gewaagd; doch wel enkele malen gewag gemaakt van het aandeel, hetgeen deze stof zoude hebben in de zamenstelling van sommige nadere bestanddeelen des dierlijken ligchaams. Zoo leest men, bl. 24: ‘Albumen Pr10 S2, volgens mulder.... Er zijn twee wijzigingen der eiwitstof, de in water oplosbare en vloeibare en de in water onoplosbare of gestolde eiwit.’ Waarom hier niet bijge- | |
[pagina 634]
| |
voegd, dat de gecoaguleerde albumine slechts daarin van ongecoaguleerde verschilt, dat de eerste één atome zwavel minder bevat dan de laatste? Doch ook de formule zelve is onjuist; want het albumine van bloedserum is, volgens den genoemden Scheikundige, uit 10 At. proteïne + S2 P; en dat van eijeren, uit 10 At. proteïne + S P zamengesteld; men voege hierbij, dat de Fribrine, zoo als door den Schrijver, bl. 27, ook aangeteekend is, volgens mulder bestaat uit: 10 Pr + P S, en men zal de groote overeenkomst tusschen deze grondstoffen gemakkelijk erkennen, tevens met de noodwendigheid, om, bij de beschrijving van die stoffen, op hare naauwe verwantschap uit een chemisch oogpunt te letten. - Welligt zal men hier aanvoeren, dat de Schrijver ten minste enkele malen op dit punt verwezen heeft, en juist op die plaats, waar hij over het kraakbeenderenweefsel spreekt. Men leest daar: ‘Chemische zamenstelling: kraakbeenderenlijm: C48 N6 H40 O20 (liebig), of uit 50,607 koolstof, 6,578 waterstof, 14,437 stikstof en 28,378 zuurstof (mulder). Zij wordt uit de proteïne, door bijvoeging der grondstoffen van water en zuurstof, gevormd.’ Hiervan blijkt evenwel niets uit de medegedeelde getallen. De atomistische zamenstelling der proteïne is, volgens leibig: C48 H72 N12 O14. Stelt men nu hiertegenover de formule van Chondrin-gebenden Gewebe, volgens den Duitschen Scheikundige, namelijk: C48 H80 N12 O20, dan eerst zal men de verklaring vinden van het gezegde: dat door bijvoeging der grondstoffen van water en zuurstof, uit de proteïne kraakbeenderen-lijm gevormd wordt. Immers de 8 atomes hydrogenium en de 6 atomes oxygenium moet men zich voorstellen als 4 (H2 O) + O2, dat is vier atomes water en twee atomes zuurstof. De kwestie omtrent de juistheid van liebig's formules voor proteine laten wij hier in het midden. Wat de formule van Chondrine betreft, zoo mag hier niet onopgemerkt blijven, dat deze door mulder geheel anders aangenomen is. In het Bulletin des sciences physiques et naturelles en Neêrlande, 1838, p. 78, vindt men deze aldus opgegeven: 10 (C32 H52 N8 O14) + S. Latere onderzoekingen hebben de juistheid van deze formule genoegzaam aangetoond en ten volle bevestigd (zie Scheik. Onderzoekingen, Deel I, p. 67 en 269). Doch reeds genoeg, om te doen zien, dat het chemische gedeelte zeer gebrekkig en onvolledig is. Het zoude onnoodig geweest zijn dit zoo uitvoerig te behandelen, indien niet de fouten, die hieren doorstralen, te zeer afsteken bij het vele deug- | |
[pagina 635]
| |
delijke, wat men voor het overige in dit Werkje aantreft. Het ware te wenschen, dat de Schrijver meer zorg en ijver daaraan besteed had, opdat niet door deze smetten zijn Werk minder onbepaald bruikbaar wierde. Want dant de bijzondere rigting, welke zich in dit Handboek openbaart, tot wezenlijke aanbeveling daarvan strekt, mag hier niet verzwegen worden. Bij den wensch, om door toepassing van de resultaten, welke de fijnere Anatomie, de Physiologie en de Scheikunde opleveren, zijnen arbeid op degelijke grondslagen te vestigen, heeft de Schrijver niet uit het oog verloren, om de Pathologische Anatomie in verband te brengen met de Algemeene Pathologie. Misschien zal zelfs, in het oog van sommigen, de bearbeiding te veel aan de methode herinneren, welke in Handboeken der Algemeene Pathologie gevolgd wordt; doch wanneer de Ziektekundige Ontleedkunde aan de praktische Geneeskunde dienstbaar gemaakt zal worden, is dit naauwelijks te vermijden. Met belangstelling mag men het vervolg van dit Werk te gemoet zien. De Schrijver duide hier de aanmaning niet euvel, dat hij in het vervolg nog met meer naauwgezetheid de moeijelijke taak, welke hij op zich genomen heeft, volbrenge, en behalve op de hoofdzaken, ook op de bijzonderheden en den vorm lette, waaromtrent dit eerste Stuk wel wat te wenschen overlaat. Zoo stuit men al dadelijk, bladz. 3, op eene stelling, welke blijkbaar valsch is; over het ophouden van het leven sprekende, zegt de S. in de Noot: ‘De dood is de akte des stervens,’ terwijl in den tekst zelven gezegd wordt, dat hij het einde is van een zelfstandig leven. - Bladz. 7: ‘Zoo steekt eene rottende vrucht spoedig de naastbijgelegene aan, hetgeen volgens berzelius eene katalytische kracht of contactwerking zou zijn, maar volgens liebig, niets anders dan eene omlegging der atomen.’ Hetgeen door mitscherlich en anderen onder Contactwirkung verstaan wordt, is hier niet onderscheiden van de stelling van berzelius omtrent de katalytische kracht; doch, in ieder geval, zoude de uitdrukking meer logisch geweest zijn, indien hier het woord katalyse gebezigd ware. Het is waar, dat liebig voornamelijk op de mededeeling der beweging van het eene molecule aan het andere heeft aangedrongen; maar dit is nog iets anders, dan hetgeen de Schrijver daarvan gezegd heeft; berzelius heeft datgene, wat hier omlegging der atomen genoemd wordt, niet uitgesloten, terwijl hij zijne theorie van de katalytische werking ontwierp. Omzetting toch der atomen is het verschijnsel, waarvoor de oorzaak meet gezocht | |
[pagina 636]
| |
worden; die oorzaak nu is deels in de bekende en algemeen chemische krachten gelegen, in de affiniteit, enz.; doch er zijn gevallen, waar die affiniteit niet als oorzaak aangenomen kan worden. ‘Es ist also erwiesen,’ zegt hij in zijn Handbuch der Chemie, bladz. 23, ‘dass viele, sowohl einfache als zusammengesetzte Körper, sowohl in fester als aufgelöster Form, die Eigenschaft besitzen, auf zusammengesetzte Körper einen, von der gewöhnlichen chemischen Verwandschaft ganz verschiedenen Einfluss auszuüben, indem sie dabei in dem Körper eine Umsetzung der Bestandtheile in anderen Verhältnissen bewirken, ohne dass sie dabei mit ihren Bestandtheilen nothwendig selbst Theil nehmen, wenn das auch mitunter der Fall sein kann.’ Liebig heeft daarentegen, uitgaande van de stelling, die hij aan la place en berthollet ontleend heeft: dat een molecule, in beweging gebragt, aan een ander molecule, waarmede het in aanraking komt, die beweging kan mededeelen; de verschijnselen, welke berzelius aan katalyse toeschreef, daaruit verklaard, dat de stof, welke die verandering te weeg bragt, scheikundige krachten in werking bezit, welke de scheikundige werking in andere molecules opwekten. (Zie Mulder, proeve eener Phijsiolog. Scheik.) Bladz. 9 leest men: ‘Bij lijkopeningen wordt het bloed, door de buitenlucht, spoedig ligtrood gekleurd, vooral duidelijk bij vliesachtige weefsels, b.v. darmen en maag, hersenvliezen, wanneer dezelve in het water gedompeld worden; hier worden de bloedbolletjes opgelost; dit moet niet vervoeren tot aanneming van slagaderlijke opspuiting.’ Er is hier eene onjuistheid in de uitdrukking, eene verwarring in den zinbouw, waardoor men naar de bedoeling van de Schrijver moet gissen. Bladz. 12: ‘Men merkt bij lijken, onder het water verrottende, de verandering derzelve op, in eene vetachtige massa.’ Het is bekend, dat fourcroy, die het eerst de adipocire beschreef, aan de lijken, welke uit een kerkhof te Parijs opgegraven waren, die stof ontleende. De aangevoerde voorbeelden zullen voldoende zijn, om de gemaakte aanmerking te regtvaardigen. De Schrijver, die rondborstig verklaard heeft, ‘dat hem iedere wenk, welke zoude kunnen dienen, om dit Werk beter en bruikbaarder te maken, hoogstaangenaam zoude zijn,’ zal de bedoeling van deze beoordeeling, zoo ik vertrouw, gaarne erkennen, en daarin de poging, om aan de belangen van de Wetenschap dienstig te zijn, niet voorbijzien. J. VAN GEUNS. |
|