De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijVerhaal van de verrigtingen der Jesuiten in Vriesland, door P. Willebrordus van der Heyden. Uit het Latijn vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Dr. H. Amersfoordt en Mr. U.A. Evertsz. Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1842.Met uitzondering der tijden van reactie of van openbaren oorlog, houden de Protestanten zich in het algemeen te weinig bezig met de werkzaamheden der Katholijken, hetzij elders, hetzij in hun eigen Vaderland. Toch heeft hun de ondervinding bij herhaling geleerd, dat de Katholijken, al scheen hun aantal gering, of hun invloed beperkt, geene tegenpartij was, die zich ongestraft liet verachten. Waarlijk, het zou een belangrijk toevoegsel tot de Geschiedenis van Engeland en Holland zijn, indien iemand zich voorstelde de onvermoeide pogingen bijeen te brengen, die Rome in de drie laatste eeuwen heeft gedaan, om in die Landen het terrein, dat zij verloren had, te herwinnen. Ongelukkiglijk echter heeft nog niemand de hand geslagen aan de Geschiedenis van het Katholicisme, of, om juister onze meening uit te drukken, van de uitbreiding van het Katholicisme. Men bedriege zich niet. Zulk een arbeid zou niet slechts dienstig zijn, om eene ijdele nieuws- | |
[pagina 615]
| |
gierigheid te bevredigen; hij zou daarenboven belangrijke lessen opleveren aan regeerders, zoowel als aan de geregeerden, aan de opzieners onzer gemeenten, zoowel als aan de leeken. Hij zou ons welligt nadenkend doen zijn omtrent de juiste waarde en de vruchten van die soort van verdraagzaamheid, welke men, naar ons oordeel, zeer ten onregte eene der deugden van het Protestantisme acht. Wij zouden er uit leeren, bij welke afdeeling van het uitgebreide hervormde genootschap de voorbeelden van afval het talrijkste zijn geweest, en om welke redenen; wij zouden er door onderscheiden, wat eene opvoeding vermag, die het ware Christendom tot grondslag heeft, en hoeveel vruchtbaarder een opregt geloof is, dan het Indifferentisme, onder welken schoonen naam het zich ook vermomme. Ondertusschen is het blijkbaar, dat zulk eene taak niet kan worden toevertrouwd aan een' Protestant van die soort, welke, verdraagzaam jegens elke meening, elk stelsel, al wijkt het nog zoo verre van de beginselen des Christendoms af, zich onverdraagzaam betoont alleen jegens Rome en hare geloovigen; die, met andere woorden, haat tegen het Katholicisme tot het eerste artikel zijner Geloofsbelijdenis maakt. Daarmede zou men maar al te zeer tot venijnige declamatie, tot opeengestapelde beschuldigingen vervallen, in staat, om met het requisitoir van den vinnigsten Procureur-Generaal te wedijveren. De man onzer keuze zou een zulke moeten zijn, die met streng evangelische beginselen eene naauwkeurige kennis der geschiedenis van de verloopene drie eeuwen paarde; die alzoo de grondigheid der wetenschap met het doorzigt der liefde paarde; - want het oog der liefde ziet scherper dan men vermoedt. Maar, helaas! L'heureux phénix est encore à trouver. In afwachting echter van die meer volledige kennis, is het onze pligt met belangstelling de gedeeltelijke openbaringen te verzamelen omtrent dat al te lang geheimzinnig leven der Katholijke Missionarissen in onze gewesten; van die moedige zelfopofferingen, waarvan hunne gedenkschriften ons zoo vele voorbeelden opleveren. Al te schaars na ruime tusschenpoozen komen die openbaringen tot ons, nu eens als eene les, dan weder als eene waarschuwing, om op onze hoede te zijn, en onze oogen te openen voor die geheime kronkelgangen, voor die onafgebrokene schakel van strijd en intrigue, welke zich | |
[pagina 616]
| |
een al te groote proselyten-ijver veroorlooft, die weinig kiesch in de keuze zijner middelen is. Zoo men er bijvoegt, dat die openbaringen de beroemde. Societeit Jesu betreffen, dat zij authentiek zijn, en, zoo als het Werk, dat wij thans onder het oog hebben, afkomstig zijn van eenen der Missionarissen zelven, hebben wij naauwelijks noodig te zeggen, dat onze belangstelling meer dan verdubbeld wordt. Maar alvorens tot ons verslag over te gaan, is het noodig eenige woorden omtrent de inrigting der Jezuïtsche Zendingen in het algemeen te doen voorafgaan, te meer, daar de Uitgevers bij het verslag, dat zij van de inrigting der Orde (aanteekening I, bl. 196 verv.) hebben gegeven, juist dit punt hebben vergeten, dat de belangrijkheid van hunne ontdekking en hunnen arbeid inzonderheid moest bewijzen. Ieder weet, dat de vierde gelofte der Professie in de Orde hen verbond aan den Paus, als de uitvoerders van diens wil, door bemiddeling van hunnen GeneraalGa naar voetnoot(1). Deze gelofte sloot slechts eene volstrekte gehoorzaamheid aan den Heiligen Stoel in zich, zoolang ignatius ijverde om zijne Orde te doen aannemen. In de institutio zelve (vergelijk de Bulle van paulus III) was zij beperkt tot de missiën. Maar dit woord missio zelf was onbestemd, en kon op drieërlei wijze worden opgevat; de Jezuïten bevonden zich alzoo in eenen toestand, die juist, omdat zij zoo onbepaald was, tegelijk de stoutste pogingen en de nederigste onderwerping veroorloofde. Vandaar eene dubbele gelegenheid, om hen aan te vallen. Want zoo men van de eene zijde de Jezuïten van ultramontanismus, juist ter oorzake van hunne gelofte, beschuldigt, moet men opmer- | |
[pagina 617]
| |
ken, dat van de andere zijde de bestrijders van het Genootschap zich des noods er van bediend hebben, om aan te toonen, hoe bedriegelijk zoodanig eene belofte van gehoorzaamheid is, die zich niet verder dan de missiën uitstrekt. Het opmerkelijkste is, dat beide beschuldigingen eenen wezenlijken grond hebben in de onderhandelingen der Orde met den H. Stoel. Inderdaad, daar het woord missio zich evenzeer van eene zending onder geloovigen en ketters als onder afgodendienaars laat bezigen, kon iedere soort van dienstbetoon daaronder worden begrepen. Het was derhalve in overeenkomst met dezelfde gelofte, dat xaverius naar de Indiën vertrok; dat de Orde zich in Katholijke Landen vestigde; dat de Jezuït possevin naar de Vorsten van Europa werd gezonden, naar Polen, naar Zevenbergen, zelfs naar Moscovië, bij de Keizerin van Oostenrijk, bij gelegenheid van haren doortogt naar Italië; bij den Hertog van nevers, om hem te beletten, dat deze te Rome de opheffing van den ban tegen hendrik IV kwam verzoeken. - Ondertusschen behield de Generaal de vrijheid de Pauselijke missiën tot de zendingen onder de Heidenen te beperken, zoo als ignatius dat zelf had begrepen ... wel te verstaan na de Sanctie van 1540. Bovendien, terwijl de Paus niet bepaalde hoelang de missie zou duren - en zelden duurde zij langer dan zes maanden - kon de Generaal zijne Geestelijken met het einde van drie maanden terugroepenGa naar voetnoot(1). De twee Hoofden kwamen onderling overeen omtrent de keuze der Missionarissen en hunne lastgeving; zelfs kon de Generaal hun geheel afzonderlijke voorschriften medegeven. Ik zou niet durven verzekeren, dat het onbepaalde van het woord missio het gevolg eener handige berekening was; maar toch beschermde het de individualiteit der Orde op eene verwonderlijke wijze. Geene der overige geestelijke Orden hadden aan hare zendingen zoo veel uitbreiding gegeven als de Jezuïten; de hunne omvatteden den geheelen aardbodem. Aan die zendingen en aan de opvoeding der jeugd wijdde het Genootschap de meeste belangstelling; daarin stelde het zijnen roem; daartoe zocht het zijne werkzaamste en bekwaamste Leden uit. Overeenkomstig de instellingen der Orde, was dit de leerschool, waar de talenten harer Leden geoefend en beproefd werden. In de eerste tijden was ieder Missionaris verbonden aan de stichting, waaruit hij voortgekomen was. Maar de snelle uit- | |
[pagina 618]
| |
breiding der zendingen buiten Europa bragt weldra wijziging in dezen gang van zaken; van zelve vormden zich provinciën, die even als de provinciën in Europa werden bestuurd. In de kettersche Landen waren de missiën aanvankelijk onmiddellijk van den Generaal afhankelijk; vervolgens van de provinciale en zelfs van de plaatselijke Superiors uitde nabijheid. Dewijl echter dit stelsel hed nadeel had, dat de Kollegiën door de afwezigheid der vaders verzwakt of uitgeput werden, stelde claudius aquaviva, de bekwaamste hunner Generalen, aan wie de Orde hare voortreffelijkste verbeteringen verschuldigd is, eene nieuwe inrigting daar. Hij beval in iedere provincie twee of drie residentiën te vestigen, zamengesteld uit ten minste acht broeders (van welke er zes de orden hadden ontvangen), die van aalmoezen moesten leven, of van den onderstand, dien de Provinciaal hun beschikte. Die residentiën hadden haren eigen Superior; maar zij waren aan geene vaste plaats verbonden, en de Provinciaal kon ze verplaatsen, werwaarts hem goeddachtGa naar voetnoot(1). Van daar gingen de Missionarissen twee aan twee uit. De Provinciaal bepaalde hun reisplan, en hoelang hun verblijf op elke plaats moest duren; hij voorzag in hunne uitgaven, en zorgde, dat zij in de gestichten der Orde, die zij op hunne reis moesten aandoen, behoorlijk werden ontvangen. Bovendien stelde hij hun bijzondere schriftelijke lastgevingen ter handGa naar voetnoot(2). Die lastgevingen waren uit haren aard zoo verscheiden, dat het onmogelijk geweest is, ze in de Constitutiones te bepalen. Men had zich aan algemeene regels gehouden, welke de Provincialen naar gelang van tijden en plaatsen moesten aanvullenGa naar voetnoot(3). Om eene statio op te rigten, nam men bij voorkeur de meest bevolkte plaatsen, hoofdsteden of akademiesteden, waar men den uitgebreidsten invloed kon verkrijgenGa naar voetnoot(4). Dadelijk na hunne aankomst op de door den Provinciaal aange wezene plaats werd er in de Hoofdkerk een gebed gedaan voor den goeden uitslag hunner werkzaamheden; daarna begaven | |
[pagina 619]
| |
de Missionarissen bij de Ordinarii, om van hen bescherming en bijstand te erlangen, en tevens te doen blijken van de hun opgedragene magtGa naar voetnoot(1). Want zij droegen altoos de apostolieke brieven met zich, die rekenschap van hunne instelling en voorregten gaven, en dikwijls ook aanbevelingsbrieven van eene of ander aanzienlijk personaadje, hetzij geestelijk of wereldlijk. In de Landen, waar het Protestantisme heerschende Godsdienst was, werden de Jezuïten gezonden aan den eenen of anderen Katholijk, die zich door zijnen ijver had onderscheiden. Zijn huis werd het middelpunt hunner werkzaamheden. Elders vestigden zij zich in de hospitalen of in de kloosters van eene of andere Orde, tot welke zij in vriendschappelijke betrekking stonden. Na den afloof dezer voorbereidselen, begon de eigenlijke werkzaamheid der Missionarissen. In de stationes, of die plaatsen, waar zij hunne woonplats vestigden, was hun dag aldus verdeeld: Des morgens hoorden zij de biecht, en preekten voor het Volk; de namiddag werd gewijd aan bezoeken van liefdadigheid; de avond wederom aan de predikatie. In het algemeen hadden de Jezuïten dezelfde magt als de gewone Geestelijken, en hunne komst was aan deze niet altoos welkom. Zij predikten, zij hoorden de biecht, zij bedienden de Sakramenten, zij bezochten de hospitalen en gevangenissen. - Volgens hunne eigene verklaring, voldeden zij alzoo aan het Voorschrift des Apostels, om allen te zijn. Aan niemand hechtten zij zich uitsluitend; uit vrees om opspraak te maken, wezen zij het bestuur van Vrouwenkloosters van zich, maar daarentegen deelden zij in iedere Godsdienstige Vereeniging, en stelden zich aan het hoofd der Broederschappen (Sodalitates), of rigtten er zelfs nieuwe op. De KatechisatieGa naar voetnoot(2) en het Godsdienstig Onderwijs van armen en der jeugd waren in het bijzonder aan de zorg der missionarissen aanbevolen. Naar mate zij nader met de plaats bekend geraakten, waar zij zich ophielden, naar die mate wijzigden zich hunne werkzaam- | |
[pagina 620]
| |
heden. Zij tastten de ondeugd der bijzondere personen aan, en bezigden daartoe de geneesmiddelen der Kerk, of die, welke het Genootschap zelf had uitgevonden. Vooral waren de bekende Geestelijke Oefeningen van den H. ignatius een krachtig wondermiddel, waaraan geen zondaar wederstand kon bieden. Op de stem der Jezuïten gaf de dief het gestolene terug, verkeerde de tweedragt in vrede, hielden de ergenissen op te bestaan, en verdwenen alle onheilige spelen en voorspellingen, en vulden zich de Kerken met belijders van de openbare eeredienst. Om den indruk hunner vermaningen dubbel krachtig te maken, deelden zij heilige beeldjes en geestelijke boekjes, voor de vatbaarheid der eenvoudigen ingerigt, rond; zij vervaardigden zelfs vrome liederen, die het Volk van buiten leerde en met geestdrift zong. Tot loon voor zoo veel arbeid, zeggen de Juzuïten, ontvingen zij slects zelden aalmoezen, en niet meed dan voor dagelijksch onderhoud noodzakelijk was. - Deze belangeloosheid vindt men op elke bladzijde der constitutiones aangeprezen; maar - bestond zij ook in de werkelijkheid? Erzijn zoo vele feiten voor het tegendeel aanwezig, dat ik met den besten wil der wereld geene kans zie de Vaders van de beschuldiging van hebzucht vrij tte pleiten, vooral wanneer ik zie, dat in Holland b.v. Paus urbanus VIII hun stellig verbiedt aalmoezen aan te nemen, ten zij het wel bewesen zij, dat zij die volstrekt behoeven. Voorts merke men op, dat erfmakingen en vrijwillige stichtingen (fundationes spontaneae) niet onder den titel van aalmoezen zijn begrepenGa naar voetnoot(1). Dit tafereel van de vruchten eener missie zal welligt sommigen Protestanten overdreven voorkomen. Toch zouden wij velefeiten ten bewijze onzer voorstelling kunnen aanhalen; maar het is thans alleen onze taak verslag te geven van het verhaal zelf van Pater van der heyden, verrijkt met de geleerde aanteekeningen zijner Uitgevers. De Katholijke bevolking voor het overige ontving gewoonlijk met | |
[pagina 621]
| |
geestdrift die ijverige Priesters, welke met gevaar huns levens tot hen kwamen, om hun lijden te lenigen, door er in te deelen, om hunne onwetendheid op te klaren; om den last huns gewetens te verligten, door vermindering van het aantal hunner zonden. Want aan het einde van elke missie verkondigden de Jezuïten eenen algeheelen aflaatGa naar voetnoot(1). Is het te verwonderen, dat bij dergelijke omstandigheden de invloed der Jezuïten allerkrachtigst was, en dat binnen weinig tijds de tijdelijke residentiën in kollegiën of vaste stichtingen moesten worden herschapen? Dit was de schoone zijde der missiën. In de Landen, waar het Katholicisme niet werd gedoogd, waren voor het overige de Jezuïten gedwongen hunne toevlugt te nemen tot eene menigte kunstenarijen en toegeeflijkheden, die kwalijk met de zuivere leer des Evangelies te rijmen waren. Zij doorliepen het Land, hunnen naam en hunne betrekking verbergende; dikwijls gaven zij zich voor kooplieden uit, en deden zich nu eens als Calvinisten, dan weder als Lutherschen, dan weder als tot elke andere gezindheid behoorende voor. Geroepen voor de wereldlijke Overheid, maakten zij zonder zwarigheid van hunne reservatio mentalis gebruikGa naar voetnoot(2). Hun onderwijs had vaak eene der Regering vijandige strekking, en hun verblijf ging meer dan eens vergezeld of gevolgd van onlusten, ik zou bijna zeggen van pogingen tot omwenteling. De geschiedenis van Engeland onder de regering van elizabeth en der stuarts is rijk aan dergelijke proeven. Die van Frankrijk, onder de Ligue, bewijst ten stelligste, dat de Jezuïten zich geenszins uitsluitend aan hunne godsdienstige roeping hielden. Hunne predikatiën hadden eene politieke kleur; persoonlijk namen zij een schandelijk deel aan de gewelddadigheden der Ligue. In Holland komt al te vaak, om niet eenigen grond te hebben, de beschuldiging voor, dat zij met alle kracht de vijanden des Lands be- | |
[pagina 622]
| |
gunstigden, door listiglijk de Katholijke en de Spaanschgezinde partij ineen te smelten. Voor het overige vereischte het verblijf der Jezuïten in een Protestantsch Land eene menigte voorzorgen en de voorzigtigheid der slang. Dikwijls hadden zij geen vast verblijf; zij werden vervangen, zoodra zij al te bekend raakten en hunne veiligheid in gevaar kwam. Vandaar, dat zij aan allerlei beperkingen onderhevig waren. Men moest de geloovigen in stilte vereenigen, en oppassen bij den eersten alarm of de minste bedreiging van huiszoeking, alle sporen van hun verblijf te doen verdwijnen. Meer dan eens werden zij te midden van hunnen arbeid gestuit door gevangenis of ballingschap. Elke missie eindigde, zoo als wij gezegd hebben, met eenen algeheelen aflaat en met eene plegtige dankzegging, bij welke het ligchaam van christus werd rondgedeeldGa naar voetnoot(1). De Constitutiones verpligtten de Missionarissen, om, hoe verre ook verwijderd, gestadige berigten omtrent hunne werkzaamheden en de verkregene uitkomsten mede te deelen. Als de omstandigheden het gedoogden, werden die berigten wekelijks opgezonden, en zeer dikwijls stelde een der Jezuïten een ordelijk verhaal van de geheele zending te boek. Naar dergelijke stukken is grootendeels het Werk van Pater van der heyden zamengesteld, waarmede wij ons thans in het bijzonder gaan bezig houden. De gedrukte berigten omtrent den arbeid der Jezuïten in de Protestantsche Landen zijn zeer schaarsch, meestal afgebroken en met zoo veel omzigtigheid geschreven, dat zij zelden de nieuwsgierigheid der Lezers kunnen bevredigen. Ook maakt, het plaatselijk belang daargelaten, het verhaal van Pater van der heyden op dien algemeenen regel geene uitzondering. Bovendien heeft het slechts tot eene afdeeling der Hollandsche missie betrekking, en ten tijde van den Schrijver was in Vriesland het Katholicisme van weinig beteekenis en tot de lagere volksklasse beperkt. Wie een weinig bekend is met de wijze, waarop de Jezuïten hunne eigene geschiedenis beschrijven, kan, op de eigen namen na, bijna raden, wat hij hier zal vinden. Eerst en vooral mirakelen, het een nog meer buitengewoon dan het andere, en alle van dien aard, dat men vermoeden zou, dat | |
[pagina 623]
| |
een Gereformeerde, onder eenen valschen naam, met die wonderen den spot had gedreven. - Voorts een kort Reisverhaal van de Paters; - enkele der gelukkigste bekeeringen, door hen te weeg gebragt, of der roemrijkste vervolgingen, door hen doorgestaan. Dit is zoo het gewone referein. Maar dat alles is nog op verre na geene ‘geheime geschiedenis,’ zoo als de Uitgevers zich uitdrukken (Voorr. bl. XV). Voor zulk eene geschiedenis zou men de wekelijksche berigten der Missionarissen en de onderlige briefwisseling der Jezuïten moeten kennen, want al de overige verhalen, bestemd om in de Kollegiën tot stichting te worden gelezen, of om de eer der uitgave te erlangen, waren zorgvuldig gezuiverd van al, wat geene betrekking had op de hoogste glorie Gods. Vóór alle dingen gaven de Jezuïten zoo veel op van hunne onwetendheid in de zaken der wereld, van hunnen verklaarden afkeer om er zich mede te moeijen, dat men daaruit tot een vooruitberekend stilzwijgen zou kunnen besluiten. Zou men willen, dat zij hunne teleurstellingen vertelden, zoo die aan andere oorzaken dan hunnen bekeeringsijver te danken waren, of hunne vaak meer dan vreemde toegeeflijkheid jegens den tijd of jegens bijzondere personen? Maar, zouden zij zeggen, cui bono? - Of zouden zij hunne twisten met de overige Geestelijken mededeelen, of met de Missionarissen eener andere Orde, die met de hunne wedijverden, of, erger nog, hunne eigene oneenigheden? - Dat zou geene eenvoudigheid, maar domheid zijn geweest; dat zou noodeloos ergeren en der goede zaak schade doen. - Of zouden zij in bijzonderheden treden over deze of gene intrigue, om zich bij eenen grooten in te dringen, of over deze of gene Spaansche of Liguistische zamenspanning? - Dat zou zijn onzen vijanden de wapens in handen te geven; hoe zouden wij ons later kunnen regtvaardigen? - Evenwel zou dat alles tot eene geheime geschiedenis behooren. Ik kan niet beter den geachten Uitgevers het verschil doen gevoelen, dat er bestaat tusschen hetgeen zij uitgegeven hebben en eene ‘geheime geschiedenis der Jezuïten,’ dan door hen uit te noodigen, om het Boek van van der heyden te vergelijken met ettelijke fragmenten van briefwisseling, uitgegeven onder den naam: Der Jesuiten negotiatie ofte Coophandel, waarvan zij in hunne aanteekening 58, p. 250 verv., hebben gewaagdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 624]
| |
Met dat al is, volgens onze meening, het verhaal van Pater van der heyden geenszins van belangrijkheid ontbloot. In tegendeel wij vonden er met levendige kleuren in uitgedrukt de verbazende werkzaamheden der Jezuïten; hunenn moed, hunne vermetelheid zelfs dwars door plakkaten en vogelvrijverklaringen hee; hunnen ijver om hun geloof voort te planten, hunnen langzamen maar zekeren gang voorwaarts. Wij zijn door dit Boek thans in staat gesteld hun aantal en dat hunner aanhangers op verschillende tijdpunten te bepalen; eene groote gaping is er door aangevuld in de geschiedenis van het Katholicisme in Vriesland. Daarom bejammeren wij het te meer, dat deze verzameling van berigten zich niet verder dan 1640 uitstrekt, en juist daar ophoudt, waar het Katholicisme, versterkt en herschapen door den ijver der Jezuïten in Holland, eene belangwekkende minderheid begon uit te maken. Na eene korte beschrijving der plaatsen in Vriesland, waar de Jezuïten geroepen werden zich op te houden (bl. 1-4), opent het verhaal van Pater van der heyden met eene korte levensschets van Pater anseke bockes (andreas boccatius), den eersten Frieschen Missionaris van 1564 tot 1567 (p. 4-15). Het stilzwijgen zoowel van den Jezuït zelven, als van zijne Uitgevers, zou ons in den waan kunnen brengen, dat toen voor het eerst de Vaders in Holland zijn getreden. Intusschen dit is geenszins het geval. Hunne eerste poging om zich te vestigen had plaats te Nijmegen, in 1555. Deze stad was de geboorteplaats geweest van den beroemden petrus canisius, eenen ijverigen en geleerden Jezuït, een der eerste lichten van de Orde, die, toen hij in het Genootschap was opgenomen, zijne goederen aan het Kollegie | |
[pagina 625]
| |
van Keulen had afgestaan. Canisius had te Nijmegen eene oude moei achtergelaten, die hij met het opzigt over zijne bezittingen had belast, tot het tijdstip, dat de Jezuïten daarvan in het beheer zouden kunnen komen. Zij en eenige andere geloovigen noodigden de Jezuïten uit, zich te Nijmegen te vestigen. Leonard kessel, van Leuven, Rector van het Kollegie van Keulen, kwam op hun verzoek over, zonder dat echter de Overheid hem toegestaan had daar te vertoeven. Alles ging naar wensch; men had zelfs door magt van goud eenen oom van canisius gewonnen, die tot dusverre der zaak van de Jezuïten vijandig was geweest. Vader kessel had zich in het huis van zijn' Ordebroeder met der woon gevestigd, toen eensklaps de oude moei ziek werd en kwam te overlijden. Zonder een oogenblik te verliezen, begaven zich de ketters, de overige Geestelijken, die met leede oogen kessel's voorspoed aanschouwden, en zelfs de nieuw geworven oom, naar de Overheid, om de uitdrijving der Jezuïten te verzoeken. Deze, voor wanorde bevreesd, gaf toe, en bande de nieuwe Ordebroeders uit de stadGa naar voetnoot(1). Wat Vader anseke betreft, hij verkreeg (ten jare 1564) van den Generaal lainez de vergunning, om zich in zijn Vaderland te vestigen, onder toezigt der Superiors van Keulen. Met een vrijgeleide van het Hof van Brussel voorzien, opende hij eene School te SneekGa naar voetnoot(2). Van daar echter dwongen hem de ketters te vertrekken, eerst naar Woudsend, vervolgens naar IJIst. Versterkt door vijfandere Jezuïten en eenen tijdelijken coadjutor, opende hij daar ter plaatse een eigenlijk gezegd Kollegie, waar de geleerde opvoeding evenzeer als de Godsdienstige werd behartigd. Anseke echter liet de zorg voor de nieuwe stichting aan zijne ambtsbroeders over, en belastte zich zelven uitsluitend met de zendelingswerkzaamheden. Hij begaf zich naar Leeuwarden, maar stuitte daar op den onoverkomelijken haat, dien de gewone Geestelijken hem toedroegen. Hunne gramschap had gedeeltelijk haren oorsprong in den grooten toevloed van hoorders, die hem te beurt viel; gedeeltelijk in de onafhankelijkheid, die hij te hunnen opzigte handhaafde; maar volgens onzen Schrijver, daarin, dat hij met kracht hunne ongeregeldheden bestrafte. De Uitgevers hebben de beschuldiging van | |
[pagina 626]
| |
den Jezuït hoogstwaarschijnlijk gemaakt, door de schilderij, die zij van de tucht der Vriesche Geestelijkheid hebben opgehangen in de 13de aanteekening (p. 275 en verv.) Toen brak de hervorming in Vriesland door met al dat geweld en die uitsporigheid van geestdrijverij, die haar overal vergezelde, waar zij tot het gepeupel doordrong. Anseke waagde het, zich te midden der beeldstormers te vertoonen, en hun in het aangezigt hunne heiligschennende woede te verwijten. Zoo sterk, merkt van der heyden aan, was de kracht zijner welsprekendheid, dat de goddeloozen voor een oogenblik verbaasd terugtraden. Maar met het Katholicisme, als heerschende Godsdienst, was het in Vriesland gedaan. Pater anseke en zijne Ambtsbroeders rekenden voor het oogenblik hunnen arbeid noodeloos, en vertrokken in vrijwillige ballingschap. Het Katholicisme bleef in treurige verlatenheid in al die gedeelten der zeven provinciën, waar, ten gevolge der Hervorming, het Spaansche juk was afgeschud. In de overige echter, zoo als in Gelderland en in Groningen, dat eerst in 1594 tot de Unie toetrad, bleef de Katholijke Godsdienst stand houden. Zelfs bevonden zich daar Jezuïten, naardemaal er in 1591 spraak was van het vestigen van een Kollegie te Groningen, op verzoek van ott. frangipani, den Pauselijken Nuncius, en van eenen Advokaat, met name j. van goudaGa naar voetnoot(1). De verbanning der Jezuïten was eene der voorwaarden van de overgave van Groningen; maar toen drongen langs eene andere zijde de Jezuïten tot in het hart van Holland door. Over dit gansche tijdvak stapt onze Schrijver (bl. 15-26) vlugtig henen, om te eer op de tweede missie te komen. Voor een oogenblik scheen Rome haar spel in de Vereenigde Provinciën te hebben opgegeven. Haar ondergang was bijna voltooid; hare diensten waren verbannen; de schatten harer Kerken en harer Geestelijkheid waren geplunderd of ontheiligd door de woeste en schennende handen der Hervormden. Hare vrome aanhangers verstrooid, en door geenerlei band vereenigd, schreiden om eene spoedige hulp. J. smet, Hollandsch Priester, ging zelfs te Rome den geestelijken bijstand voor zijne landgenooten inroepen. Paus clemens VII gelastte, op zijnen raad, | |
[pagina 627]
| |
de Belgische Jezuïten in de noordelijke gewesten door te dringen. Twee Vaders, willem van leeuw, van Dordt, en corn. duyst, van Delft, waren bestemd, de eerste voor Utrecht en de tweede voor Zeeland, ofschoon dit gewest op het oogenblik Engelsche bezetting inhad. De Jezuïten echter trotseerden alle gevaren door hunnen moed en .... door middel eener vermomming raakten zij Holland binnen (1592). (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|