De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 604]
| |
Het leven van Jesus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. Eerste Aflevering. Voorrede. Inleiding. Eerste Afdeeling. Wederlegging van Strauss inleiding tot zijn kritisch bewerkt Leven van Jesus. xvi, 296 blaz. Groningen. P. van Zweeden. 1840.(Vervolg en Slot van Bladz. 553).Wat is een wonder? vroeg schleiermacher - Reden über die Rel., S. 105 - en antwoordde: teeken is het en aanduiding, alles wat wij in godsdienstigen zin zoo noemen. Elk eindige echter is in dien zin een teeken des oneindige, en zoo duiden dan ook alle dergelijke uitdrukkingen niets aan dan de onmiddelijke betrekking eens verschijnsels tot het oneindige en het geheel. Wonder is slechts de godsdienstige naam voor gebeurtenis; iedere dezer, ook de natuurlijkste en meest gewone, is er een. Voor mij is alles een wonder, en een wonder in uwen zin - iets onverklaarbaars en vreemds namelijk - is voor mij slechts dat, wat er geen in den mijnen is. - En waarlijk, zoo is het, en de Schrijver van den Brief aan de Hebreën zeide eigenlijk reeds niets anders in zijne vrome woorden over het geloof, wanneer hij het een bewijs der zaken noemt, die men niet ziet, en zegt, dat wij door het geloove verstaan, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. Overal dringt zich het oneindige u up, zoo slechts uw zin er vatbaar voor is, overal tast gij het onzienlijke, zoo uw gevoel slechts niet stomp is als uw oog, en wie het, in zijn werken, hier of elders, in een enkel verschijnsel merkelijker tasten wilde of bepaalder aanschouwen, zou in het oordeel vallen van dien ScholasticusGa naar voetnoot(1), dien het verdroot zich altijd kersen en appelen of peren te zien voorzetten, en die weleens ooft, als zoodanig, had willen eten. - ‘Wonder is de godsdienstige naam voor gebeurtenis,’ en naar mate eene | |
[pagina 605]
| |
van deze godsdienstiger op u werkt, het oneindige er u sterker uit toespreekt, naar die mate zal zij meer een wonder voor u zijn. Slechts hangt het van ieders graad van menschelijke vorming af - den waarlijk gevormde moet alles evenzeer wonder wezen - wat hem den krachtigsten indruk geven zal, het overtuigendst tot hem sprekenGa naar voetnoot(1). Het credible quia surdum van tertulliaan bewijst slechts zijn' groveren geest, zijn harder oor, dan de taal b.v. aanduidde, waarmede een lessing tegen het ‘wonderzieke volk’ te velde trok; de vijfduizend, met vijf brooden en twee visschen gespijsd, waarmede eene kinderlijke eeuw het kennelijk eenen steun hunner overtuiging vonden en eenen aandrang hunner Godsdienst, moesten hase tot het gulle aanbod verleiden, de volle vijfduizend met vrouw en kinderen - natuurlijk, als hij er naïf bijvoegt, met behulp van bakker en visscher - zelf eens te onthalen, wanneer iemand hem met die geschiedenis uit het naauw hielp, zonder daarom de historische geloofwaardigheid der Evangeliën prijs te gevenGa naar voetnoot(2); de Christus der Apocryfen, die zoo'n overwijs kind is, of de Christus der Mysteriën, die zoo veel Grieksch en Latijn kent, dat de duivel zelf niets tegen hem vermag, en die, welke van schleiermacher's jongeren gewild wordt, wiens ontwikkeling men zich ook niet menschelijk en natuurlijk genoeg kan voorstellen, waren ieder hunnen stellers evenzeer tot stichting. - Wonder! - ‘de naam heeft alleen betrekking op den gemoedstoestand des gewaarwordende,’ zegt schleiermacher, en voegt er met regt bij, dat al dat redetwisten over enkele feiten of die naam hun toekwam, hem niet anders dan den smartelijksten indruk geven kon van de armoede en de beperktheid des godsdienstigen zins dergenen, die er zich mede afgeven. Prodigium quia porrodigium, leerde augustinus, omdat het u verder en hooger wijst, en wee, wie daartoe slechts de beperkte zintuigen medebrengt, als der armoede van vroegere eeuwen eigen waren; wien alleen dat onder de oogen valt als iets grootsch en goddelijks, wat eer eigenlijk het verst van af is, wat harer beperktheid almagt teekende, onze vorming onder de voorstellingen eens kokelers verwijzen zou. - Het is er echter verre af, dat de wonderverdedigers dezes tijds in die vroegere stompheid | |
[pagina 606]
| |
ruste zouden vinden; slechts blinder wilden zij gaarne wezen dan zij zijn; maar de geheele strijd, dien zij gevoerd hebben - de wijze, waarop zij hunne verdediging hebben ingerigt, hunne versterkingen aangebragt, het standpunt zelf, waarop zij de zaak gebragt hebben, voor welker goed regt zij pleiten - wijzen ten duidelijkste aan, hoe scherpziende zij hunne oogen sloten, zich slechts willens tegen het licht schijnen te verzetten, dat zich van alle zijden voor hen opdoet. Een wonder, zegt ullmann (H.o.M., S. 135 ff.), is datgene, wat, daar het uit den natuurlijken en historischen zamenhang niet te verklaren is, op eene Goddelijke werking en schikking wordt teruggebragt. Daarom is reeds de persoonlijkheid Christi en hare oorspronkelijke vorming zelve een wonder. Alles, wat ons van de Heidensche en Joodsche wereld van toen bekend is, doet ons in den loop harer ontwikkeling niets gewaar worden, waaruit wij met eenigen grond den persoon, den geest of het geheele levensverscheijnsel van christus afleiden konden. Dien loop toch zien wij een altijd grooter verderf, eenen zedelijken dood tegengaan. Het burgerlijke verval der staten was niet grooter dan het zedelijke en godsdienstige. De menschheid gevoelde, dat zij het hoogste en beste, het waarlijk zaligende miste. Maar tegen allen regel zou het zijn, dat zulk een toestand van wanhoop uit zich zelven, en zonder hoogeren, scheppenden aandrang in het volstrekt tegenovergestelde, de bewustheid der eenheid met God, des innerlijken vredes en der hoogste zaligheid oversloeg, zoo als wij dat bij christus en de Christelijke gemeente vinden. De afzonderlijke, in wien zich zulk een nieuw leven het eerst verwerkelijken moet, kan niet uit den ontwikkelingsloop der verdorvene menigte, maar slechts uit God zelven verklaard worden. Waar de zonde door eenen algemeenen toestand van verderf voor ieder in het bijzonder iets onvermijdelijks is geworden, moet der menschheid, ter opheffing van dien toestand, een nieuw, hooger levensbeginsel worden ingeplant; hij echter, door wien dit geschieden moet, kan zelf niet, als eene tak van dien ouden, verdorven' stam zijn, maar moet als eene versche, gave, vruchtbare loot op de menschheid geënt worden als door eene tweede schepping. Wel kon de menschheid van den beginne aan op de tusschenkomst van eene zoodanigen persoon voorbereid zijn, er den aan leg toe in zich hebben, en moest dat, zoude zij voor zijne werking vatbaar zijn; haar voortbrengen echter is slechts uit eene schepping te begrijpen, | |
[pagina 607]
| |
die eensdeels - voor zooverre hetgeen in christus te voorschijn trad, van eeuwigheid in de Goddelijke voorstelling des menschen lag - eene voleinding der oorspronkelijke was, anderdeels echter eene nieuwe, voor zooverre zij niet uit den zamenhang des natuurlijk en historisch gegevens voortsproot, maar uit de eeuwige hoofdbron zelve vloot [het moet verwondering baren, dat, waartoe de aanleg in de menschheid aanwezig was, hetgeen haar eigenlijk wezen uitmaakte - de ‘Idee des menschen’ - zij zich daartoe niet uit zich zelve ontwikkelen kon; dat haar voortgang van die eerste schepping af eerst door eene nieuwe moest gesteund worden en geholpen, wilde zij daarheen geraken, waarheen toch hare natuur leidde; - het maakt óf die eerste onvolledig, óf die laatste overtollig. Buitendien dat het geheele denkbeeld van schepping hier slechts als leenspreuk van toepassing is]. Is echter deze persoonlijkheid, die in den zamenhang van het onvolkomene en zondige, het volkomene en heilige verwerkelijkt, zelve een wonder, zoo is het geheel natuurlijk, dat haar leven en handelen ook met andere werkingen gepaard gaat, die het kenmerk des wonderbaren dragen en het tijdvak eener nieuwe schepping aanduidenGa naar voetnoot(1). - Zeker wanneer gij eerst een bepaald wezen als wonder hebt aangenomen, moet het ligt vallen, aan dat eerste oorspronkelijke eene rij van latere vast te hechten en er uit af te leiden, die eigenlijk dan slechts de aanhoudende voorstelling zijn van het wonderbare des geheelsGa naar voetnoot(2); maar in dat eerste reeds zouden wij niet zoo geheel durven toestemmen. Het is zeer natuurlijk bij de beschouwing der tijden, die de wording des Christendoms vooraf gingen, zijne oogen vooral op het verval te rigten, waarin de wereld van vroeger geraakt was; maar het is verkeerd, het is onedelmoedig en onbillijk, het is onhistorisch, moesten wij liever zeggen, en onwijsgeerig, zijnen blik daarop te bepalen, er niet verder in door te dringen en te zien, hoe de stervensure van den ouden tevens de geboortestond was van den nieuwen tijd; hoe in de rottende vrucht het zaad tot rijp heid was gekomen, dat de kiem der nieuwe droeg. - Het | |
[pagina 608]
| |
is waar, wat ullmann ons schetst, dat de geest van toen zich onbevredigd afsloofde in de verschillendste vormen en pogingen; dat Epicureïsmus en sceptische berusting van geene hulpe konden zijn; dat de edelsten der eeuw zich in een koel Stoïcismus, eene koude zelfgenoegzaamheid afsloten, of in duistere bespielingen zich verloren, of alle bestaande stelsels doorzochten en te vereenigen trachtten; maar, die berusting en zelfgenoegzaamheid daargelaten - en ook deze zelfs nog, daar zij bewust waren - was het juist dat slooven en zwoegen, dat zoeken en dolen, dat verbinden en vereenigen van het ongenoegzaam afzonderlijke - wat alles gij u zoo pijnlijk moogt voorstellen als barensweeën maar immer zijn - dat in het uiten harer behoefte de nieuwe toekomst aankondigde, haar voorbereidde in het opgeven van het verleden en zijne beperkte afpalingen. - Het is waar, dat zonde en zedeloosheid het beheer voerden over de Volken; want met het burgerlijke verderf der Natiën ging het zedelijke zamen, en er was geen band meer uit het verledene, die nog zeker genoeg snoerde; zelfs onvermijdelijk misschien was de zonde geworden voor iederen enkele; maar dit zelf - want ook hier werd de behoefte gevoeld - moest het oordeel mogelijk maken over het onvoldoende van hetgeen bestond, het inzigt in zijne zwakte en zijn verval; moest den mensch doen geboren worden, die het eerst in zedelijke sterkte zich ontscheurde aan zijne banden, den nieuwen ader aangaf voor het leven der menschheid. Een offer voor de wereld, die hij te niete deed, sloegen de laatste harer kinderen hem aan een kruis; maar zijn dood moest zijn leven worden; aan dat kruis hechtte zich de Stichter zijner Godsdienst, en legde het haar ten fundament; van den dood des ‘gezalfden’ ging het tijdvak der wereld uit, dat zich noemde naar zijnen naam en het Christendom was geboren. Nader bepaald is het wonder, volgens ullmann, eene daad zoowel als een lijden - die handeling of gebeurtenis, welke wij noch uit de wetten en krachten der natuur, voor zooverre zij ons naar de gewoonlijke ondervinding bekend zijn, noch uit den historischen zamenhang des menschelijken levens kunnen afleiden, maar om hunne godsdienstige beteekenis en ge heel hun verband op eene werking van goddelijke kracht in natuur en geschiedenis terugbrengen. Het is drieledig, τέϱας, het terugtreden van de werking der natuur; δύναμις het aanschouwelijk worden eener werking van goddelijke kracht, σημεῑον, zinnelijke voorstelling van goddelijken wil en werken, het theologi- | |
[pagina 609]
| |
sche in het wonder, het doel eener openbaring, eener voortbrenging van een goddelijk leven, dat het in zich sluiten moet; de uiteenzetting is misschien wel wat willekeurig, maar hooren wij verder: het terrein, waarop het wonder te huis behoort, is de geheele ruimte, die tusschen de gewonde menschelijke werkzaamheden en de volstrekte goddelijke der schepping in ligt. Het wonder moet zoowel een fysisch, als ethisch punt van aansluiting hebben; dit ligt in den godsdienstig-zedelijken toestand der menschen, door en aan wie het geschiedt; dát in de gegevene verhoudingen der natuur, in welker middelen de buitengewone werking tusschenbeiden treedt; het onderscheidt zich daardoor van een goddelijk scheppen, omdat, waar dit een' aanvang neemt, het menschelijk wonder geheel ophoudt; de voorstelling van het Christuskind in de Apocryfen, dat spreeuwen uit slijk kneedt en ze laat wegvliegen, is daarom ook slechts de karikatuur van een wonder, een onzinnig overbrengen van goddelijke werkzaamheid des Scheppers op het gebied der menschelijke. - Het is hard het te moeten zeggen, maar vreezen doen wij het toch, dat dit wreede oordeel over die voorstellingwel alleen aan hare opteekening in de versmade Apocryfen te danken zij; of zou er werkelijk een onderscheid bestaan tusschen deze ‘grondvesting van een geheel versch’ ‘en de herstelling’ of schepping liever van een, niet ‘in de inwendigste diepte weggedoken,’ maar van een leven, waarmede een lijk wordt begiftigd, dat ‘al riekct?’ Dáár toch met een ‘slechts ontvloden’ leven, dat ge maar terug te roepen hadt, zich te vreden te willen stellen, en de zaak te laten varen, is eene - wat al te kinderlijke voorstelling. Is het werkelijk moeijelijker zich met die handeling der Apocryfen te vereenigen, dan zich goedschiks in dien maaltijd der vijfduizend te vinden? - dáár, om met ullmann's woorden (bl. 144) te spreken, ‘wordt minstens nog een natuurlijk substraat aangenomen,’ maar hier moet ‘ook het materiële substraat uit den scheppenden wil des Wonderdoeners voortkomen.’ Zou niet het wonder, vraagt ullmann verder, werkelijk in den kring der oudheid en hare, vooral der Oostersche, godsdienstige productiviteit te huis zijn? Zou het iets tegenstrijdigs zijn aan te nemen, dat het groote verschil tusschen de oude en moderne wereld, met opzigt tot het wonderbare, niet alleen op denkwijze en opvatting, maar op de werkelijkheid zelve | |
[pagina 610]
| |
gegrond wasGa naar voetnoot(1)? Zieners en Profeten, Wetgevers en Godsdienststichters behooren tot gene. Iedere nieuwe, hoogere ontwikkeling op het gebied der Godsdienst vooronderstelt eene volkomener doordringing met den goddelijken geest, en is in zooverre zelve een wonder. Er bestaat geene historische Godsdienst, die niet het denkbeeld van wonder en openbaring in zich sluit. - Daarmede worden dan vooreerst echter ook alle Godsiensten van dien kant met de Christelijke gelijkgesteld, en al de kracht, die men voor deze of die van het oude Israël in de wonderen meent te vinden, valt geheel en al weg; behalve dat wij niet zien hoe de aanhoudende ontwikkeling en het daardoor slechts graduëel verschil der Godsdiensten óf met de leer des Ouden Verbonds, óf met die des Christendoms overeen te brengen is, waar het Heidendom in een geheel ander licht tegenover de anderen voorkomt? maar ook de nieuwe schepping, in het Christendom aanschouweljik, valt dan moeijelijk vol te houden, en de wonderen, die, volgens ullmann, ‘slechts als de natuurlijke en noodzakelijke bestanddeelen zijn der Goddelijke zelfopenbaring van den Heiland der wereldGa naar voetnoot(2)’, kunnen voor hem niets meer bewerken dan zij het voor zijne voorgangers deden. - In christus, lezen wij verder, is het toppunt van dat alles, wat wij als bepaaldelijk den' ouden tijd eigen vinden; met Hem neemt het dan ook zijn einde in de voleindigde openbaring Gods; Hij zelf is het hoogste wonder; want mateloos, onmetelijk is in Hem de kracht des geestes; met Hem is dan nu ook de kring gesloten der eigenlijke openbaringen des wonders. Van nu af begint, niet plotselijk maar allengs meer, de natuurlijke ontwikkeling. - In tegendeel, zouden wij zeggen, zoo als over het geheel de wonderen der Apocryfen forscher zijn dan die der Evangeliën, halen gene weder niet bij die, welke de Roomsche Kerk tot op den huidi- | |
[pagina 611]
| |
gen dag zag bewerken. Wanneer ullmann's Protestantisme hem geen geloof doet slaan aan alles, wat ons de geschiedenis dier Kerk daaromtrent geboekt heeft, maakt dat de onbillijkheid niet minder, die hij hier jegens haar begaat, zoo als hij straks zich omtrent de Apocryfen vergreep. - Maar het glibberigst wordt zijn weg, wanneer hij nu de verhouding van den geest tot de natuur in het wonder bepalen gaat (S. 150 ff.). Hier, zegt hij, doet zich de bedenkelijke vraag voor over de opheffing van de wetten der natuur. Het oudere Supranaturalismus geloofde het wonder geheel volstrekt te moeten opvatten, en hield die opvatting van zulk een gewigt, dat het zijn eigen bestaan er mede vereenzelvigde. Het wonder was hem een voorval, waarbij de loop der natuurwetten geheel afgebroken werdGa naar voetnoot(1), iedere natuurkracht als werkende oorzaak buitengesloten, en slechts eene bovennatuurlijke, onmiddellijk tusschenbeide trendende, oorzakelijkheid Gods werkzaam gedacht werd. - Maar het oudere Supranaturalismus was hier in zijn volle regt; het deed zeer wijs het wonder als absoluut te nemen; dit hing niet alleen met zijne eigene, maar vooral ook met de Evangelische voorstelling der Godheid zamen. De tegenspraak met den gewonen loop der natuur is hun juist het wezenlijke in het wonder; en wanneer ullmann zegt, dat ‘de volstrekte opheffing der natuurwetten eigenlijk niet tot de Godsdienstige beteekenis van het wonder’ behoort, maar ‘eene fysicale bepaling is, die meer onder het bereik der beschouwing van de natuur dan des geloofs valt,’ dan blijkt daaruit wel voor hem eene toenadering tot de denkbeelden, die wij uit schleiermacher aanhaalden, maar tevens, dat hij zich met eene bedriegelijke voorstelling tevreden zoekt te stellen, daar juist, naar het verschil der inzigten in de natuur, zich de verschillende wijze laat verklaren, waarop het geloof zich uit, en het verschil der feiten, die eenen Godsdienstigen indruk te weeg brengen. Hij denkt zich dan het wonder ‘als eene werking van Goddelijke kracht in en met de natuur, krachtens welke de natuur op bijzonder aanschouwelijke wijze, als het orgaan eens heiligen, alwijzen en algoeden Gods, zich als het middel en werktuig der hoogste zedelijke einden vertoont; als het te voorschijn treden dus eener hoo- | |
[pagina 612]
| |
gere wereldordening in den gewonen loop der dingenGa naar voetnoot(1);’ dan echter is het niet de gewone loop der dingen meer, of - zoo als hij later zegt, dat alle werken Gods op de wereld onmiddellijk is - moet uit alles evenzeer die wereldordening spreken, en dan is er geen wonder meer, en de hoogere wereldordening wordt de gewone loop der dingenGa naar voetnoot(2). ‘De verdeeling (van Gods werken op de wereld in een middellijk en onmiddellijk) berust op eene mechanische opvatting van het verband tusschen God en de wereld; maar die opvatting - al deed ullmann onbillijk ze zoo grof voor te stellen, S. 152 - is die der Evangeliën, en die haar varen laat, moet ook hare wonderen laten varen. Niemand zal ontkennen, dat wij onderscheid maken zullen tusschen lagere en hoogere rangen des aanzijns, en eene rijkere volheid van goddelijken geest en leven in de hoogste zedelijke verschijnselen erkennen, dan in het levenlooze en onredelijke.’ Maar de toepassing van haar op het werken Gods in de wonderen ligt nog ver; stellig behoeft daarom nog niet dat werken, al wildet gij er een ‘objectief-goddelijk’ in zien, een ‘bovennatuurlijk’ te wezen (zie S. 152); althans komt uw bovennatuurlijke in eenen geheel anderen zin dan het gewone | |
[pagina 613]
| |
voor, en met het gebruik van het woord hebt gij niets gewonnen. Vandaar dan ook die onzekerheid bij ullmann, die vrees zich over de mate der natuurlijke bemiddeling - die de Kerk maar zonder schroom geheel afwees - eenigzins uit te laten, daar toch het ‘innige, levendige verband’ - waarin zij geen inzigt hebben kon - ‘van het goddelijke en natuurlijke zich voor die bijzondere gevallen niet afwegen en meten laat.’ Voor het overige - want het wordt tijd, dat wij eindigen - wanneer ullmann ons op het feit van jezus opstandingGa naar voetnoot(1) verwijst, als meer dan eenig ander voor zijne bijzondere persoonlijkheid pleitend, en dat, volgens zijnen aard, een volstrekt onontbeerlijk is, zoo stemmen wij hem gaarne toe, dat even als met het sterven van christus, den verlossings- en verzoeningsdood, het middelpunt der geheele leere des heils zou wegvallen; zoo ook, ware hij niet opgestaan, hij die beteekenis verliezen zou, die hij in het Christelijk geloof heeft, ook in betrekking tot den lichamelijken dood, leven en onsterfelijkheid aan het licht te hebben gebragt, en de eerstgeboren te zijn onder de onstlapenen. Maar even als die voorstelling van den kruisdood, dat inzigt in het sterven van christus, het eerst in den Apostel ontstaan is - dien wij boven daarom als den Stichter zijner Godsdienstaanduidden - in paulus, sinds hem - zoo als hij zegt - van Gode de openbaring Christi geworden was, (Gal. I: 12, 16), zoo ook de ontwikkeling zijner verrijzenis; dat echter daarom ook deze op een historisch feit zou moeten rusten, komt ons nog niet blijkbaar voor. ‘Den Messias,’ zegt ullmann, ‘dachten zich de Joden als Opwekker der dooden, Regter der wereld en Zaligmaker in het onmiddellijk volgende aardsche Godsrijk, dus niet stervende en ook niet opstaande;’ maar toen hij nu eenmaal gestorven was, was er bij den indruk, dien zijn omgang, zijn leven gelaten had, bij de voorstelling des Messias, dien hij geboren had doen worden in het gemoed der zijnen, wel niets anders mogelijk, dan hem weder te doen opstaan uit het graf, en zijne komst ten oordeele, zijn godsrijk en zijne zaligheid wel uit-, maar niet afgesteld te rekenen. Zouden ook dáár zijne tijdgenooten te prozaïsch, te kalm, te eenvoudig en te praktisch voor geweest zijn (S. 162)? Dan moest wel de geheele voorstelling bedriegelijk zijn, die ons in de | |
[pagina 614]
| |
Evangeliën of in hunne Schriften van hen gegeven wordt. - Jezus' dood was een feit in de werkelijkheid der historie, en paulus maakte het ten grondslag des Christendoms; zijne opstanding werd er een in de vrome verwachting der zijnen, en paulus legde het ten grondslag zijner leer omtrent zonde en dood, opstanding en eeuwig leven (en indien christus niet opgeweckt is, soo is uw geloove te vergeefs, soo sijt gij noch in uwe sonden; - maer nu, christus is opgeweckt uyt den dooden, (ende) is de eersteling geworden der genen die ontslapen sijn. Want dewijl de dood door eenen mensche is, soo is oock de opstandinge der dooden door eenen mensche. Want gelijk se alle in adam sterven, alsoo sullense oock in christus alle levendig gemaeckt worden. 1 Cor. XV: 17, 20-22). Dr. J. van VLOTEN. |
|