| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Voorlezingen over het ontstaan en de vorming der aarde, voor de beschaafde klasse der inwoners te Bonn gehouden, door de Hoogleeraren J. Nöggerath en G. Bischof. Te Deventer, bij M. Ballot. 1843. vi en 86 pagg. gr. 8o.
Het schijnt, dat in Duitschland, niet zoo als in ons Vaderland, de gelegenheid op vele plaatsen bestaat, om voor een gemengd publiek, in tegenwoordigheid van Dames, Voorlezingen te hooren voordragen, die onderwerpen behandelen uit het gebied der Natuurkundige Wetenschappen. Terwijl in ons zoo weinig uitgebreid Vaderland dergelijke Voorlezingen sints lang in zeer vele steden, met een uitmuntend gevolg voor de bevordering van natuurzin, van natuurbeoefening, onder de geheele, beschaafde klasse van burgeren gehouden worden, en men hier en daar deze gelegenheden ook openstelt, en gedeeltelijk inrigt voor de schoonere helft des menschelijken geslachts, ten einde ook zij niet verstoken blijven van het genot, hetwelk den mensch uit de beoefening der Natuur zoo ruimschoots toevloeit; - terwijl dit bij ons, en ook in deze stad, lang reeds plaats vond, schijnen slechts enkele Akademiesteden in het zoo uitgestrekte en wetenschappelijke. Duitschland hierop bedacht geweest te zijn!
Ook uit de Voorrede van den Hoogl. bischof schijnt dit te blijken. Want in navolging van Berlijn en Breslau vereenigden zich in 1842 te Bonn eenige Heeren [n.l. argelander, von dechen, goldfuss, nöggerath, a.w. von schlegel en bischof], om openlijke Voorlezingen over natuurkundige onderwerpen te houden. Dat ook een groot aantal Dames deze Voorlezingen, even als b.v. soms de openlijke Vergaderingen der Duitsche Naturforscher-Versammlungen, enz., vlijtig bezocht, is niet
| |
| |
te verwonderen, maar moet door ons in het oog worden gehouden, wanneer wij over den inhoud der onderhavige Voorlezingen een juist oordeel willen vellen.
Wij ontvangen hier drie Voorlezingen; de eerste is van Prof. nöggerath, de tweede en derde van Prof. bischof. De andere Heeren schijnen hunne Voorlezingen nog niet uitgegeven te hebben.
Wij willen van de Voorlezingen een kort verslag geven, en hier en daar onze bescheidene aanmerkingen niet terughouden.
I. Het ontstaan der aarde, door nöggerath. ‘De Geologie, de leer van het ontstaan onzer aarde, is van hare minderjarigheid ontslagen,’ - met deze woorden vangt de Heer nöggerath zijne rede aan. Men zou terstond kunnen vragen, of Geologie hier wel juist omschreven of verklaard wordt. Geologie is immers Aardkennis; eene wetenschap, waartoe noodwendig ook behoort ‘de leer van het ontstaan der aarde,’ d.i. Geogenie, Aardwording. Vroeger, ja, kon men zeggen, dat de Geologie niets meer was dan eene leer, die zich bijna alleen met hypothesen over de aardwording bezig hield; maar dit is thans voorzeker niet meer het geval, nu zij, zoo als de Spreker zelf zegt, bl. 1, - ‘in het gebied van het positieve weten, even als hare oudere zusters, eene vaste plaats inneemt.’ Men moet derhalve tusschen de zoo uitgestrekte Geologie en haar onderdeel Geogenie een onderscheid maken!
‘In den beginne schiep God [den] hemel en [de] aarde.’ In deze woorden ligt de geschiedenis van eene zeer groote tijdruimte opgesloten. Deze tijdruimte ging de werkingen vooraf, die in de zes scheppingsdagen door de H.S. afgedeeld zijn. Maar ook deze dagen zijn ‘onbepaald lange tijdperken,’ zoo als de Geologie overtuigend leert. En deze opvatting strijdt voorzeker geenszins met de H.S.; want dat het woord jom niet alleen ‘dag’ beteekent, maar dikwijls voor een onbepaald tijdperk gebezigd wordt, is genoeg bekend.
Laplace's theorie omtrent de verdikking van gazvormige stoffen tot wereldbollen wordt ook op onze aarde toegepast, en daaruit verklaart de Spreker de bewegingen der planeten en wachters, zoowel rondom derzelver centraalpunt - dit zal op bl. 3 wel gemeend zijn met de woorden: ‘De bewegingen der planeten en wachters volgens derzelver rigting,’ - als om hare eigene as.
Vervolgens worden de verschillende tijdperken van de vor- | |
| |
ming onzer aarde in korte trekken geschetst. Wij kunnen ons over het geheel met de daar ontwikkelde denkbeelden volkomen vereenigen, maar zouden zwarigheid maken met de toelating van enkele meeningen. Bl. 6 b.v. meent de Spreker, dat ‘in de kern der aarde - toen de stoffen uit den heetvloeibaren in den vasten en wel bijzonder in den kristalvormigen staat overgingen - innerlijke bewegingen hebben plaats gehad, door chemische werkingen en door de aantrekking van maan en zon, zoo als dit nog thans bij de ebbe en vloed plaats vindt.’ Het verschijnsel is voorzeker waar, en wordt ook hier zeer goed en fraai beschreven; maar de in deze woorden uitgedrukte verklaring - wanneer men het eene verklaring noemen mag - zou te hypothetisch kunnen voorkomen.
De aarde was dus geschapen! - ‘En duisternis was op den afgrond. En de geest Gods zweefde over de wateren, en God zeide: het [er] zij licht, en het werd [er was] licht,’ enz. Thans begon de ontwikkeling dier aarde; de waterdampen waren tot water verdikt en nedergeploft; de lichtstralen konden thans door de lucht tot de aarde doordringen. De zee was daargesteld, maar bevatte nog een heet water, een water, van hoogere temperatuur dan ons tegenwoordig kookpunt. Neptunische en Plutonische vormingen boden elkander de behulpzame hand, om de aardkorst verder te vervormen, of liever te volvormen. Want door vervorming moest zij immers worden, waartoe de Schepper haar bestemd had!
Toen de verkoeling der aardoppervlakte genoegzaam had plaats gevonden, werd zij voor bewerktuigde wezens bewoonbaar. Zeedieren, kryptogamen van tropische vormen, alle vreemd aan onze schepping, kwamen te voorschijn. Allengs werden ook hooger en hooger staande diergeslachten voortgebragt, en ten laatste schiep God den mensch naar zijn beeld.
Daarna gaat de Spreker weder een stap terug, en handelt over de steenkolengebergten; hij houdt het voor niet onwaarschijnlijk, dat dit tijdvak met den 4den scheppingsdag - d.i. schepping-tijdvak - overeenstemt. En volgens de berekening van bischof - waarop wij nader terugkomen, - zou het ontstaan der steenkolen vóór 9,000,000 jaren hebben plaats gehad! Te regt denkt de Spreker, dat toen over de geheele aarde een gelijk klimaat geheerscht heeft, terwijl hij den invloed der opheffingen met korte trekken naar waarheid schetst.
Neptunismus en Vulkanismus zijn beide geheel onnaauwkeu- | |
| |
rige uitdrukkingen, wanneer zij ieder voor zich een zelfstandig stelsel in de Geologie zullen vertegenwoordigen. Want beide krachten lipen steeds zamen, en doen dit ook nog, om de aardkorst verder te vervormen. De latere onderzoekingen hebben echter ongetwijfeld veel toegebragt, om aan het vuur de hoofdrol toe te staan.
Op bl. 19 begint de Spreker over het Diluvium te handelen, en zóó over een tijdvak, wat ons meer van nabij interesseert. Immers toen verdwenen die reusachtige dikhuiders, die zonderlinge bewoners eener even zonderlinge schepping, met andere thans mede verdwenen diergeslachten en diersoorten. Dat ook toen reeds enkele menschen zouden zijn omgekomen, durft de Spr., in navolging van cuvier, niet geheel ontkennen, ofschoon ik de waarschijnlijkheid hiervan voor zeer gering zou durven achten. Immers tot zoolang men geene positieve daadzaken voor dit gevoelen kan bijbrengen, mag men te regt de zaak betwijfelen!
In dien tijd zullen die erratische blokken, welke het Diluvium alom aantoont - en die ook in ons Vaderland de Hunebedden in Drenthe, enz. vormen - verspreid zijn geworden. De Spr. leidt deze steenen van Skandinavië af, en acht ze door middel van ijsschotsen naar zoo verre streken vervoerd. Ik kan hier in geen onderzoek hieromtrent treden, en mag ook niet vergeten, dat wij met eene populaire Voorlezing te doen hebben, die op wetenschappelijke diepte of volledigheid geene aanspraak maakt. Anders zouden wij ook over des Sprekers mededeelingen nopens het Alluvium moeten spreken, en ook aanmerken, dat hij, naar het schijnt, met den Zondvloed des Bijbels eerst het einde des Diluvium's, of het begin des Alluvium's aanneemt, iets, hetwelk stof genoeg tot gegronde aanmerkingen zou opleveren.
De Spr. besluit zijne Voorlezing met aan te toonen, hoe door langzame, maar aanhoudende werkingen, de natuur, in den loop van eeuwen, groote en verbazende veranderingen op de aardoppervlakte kan daarstellen. - Dit onderwerp, waardoor het geloof aan die ‘omwentelingen in de natuur’ is verdrongen, is hier natuurlijk slechts ter loops behandeld kunnen worden. Gaarne had ik dit uitvoeriger voorgedragen gezien door de daadzaken, die ieder onzer dagelijks zelf kan waarnemen; daardoor zal men de wetenschap voor ieder overtuigend en positief maken. Men zal dan niet meer hooren, wat hier en daar nog heden het geval is, dat de Geologie slechts op
| |
| |
vooronderstellingen rust. Integendeel, zoo doende zal men met de sprekendste bewijzen aantoonen, dat wij niet, zoo als voorheen, theoriën vormen, om daarnaar de daadzaken te plooijen, maar dat wijvan het tegenwoordige opklimmen tot het verledene; dat wij uit daadzaken, die wij zelve waarnemen, besluiten tot de zaken, waarvan geen sterfelijk oog getuige is geweest, en dat wij dus, met voorzigtigheid gadeslaande en logisch besluitende, eene wetenschap beoefenen, die even positief is als al hare zusteren!
II. Voorlezing over de vorming der Aarde, door bischof. De vorige Voorlezing behandelde de veranderingen, met en op onze aarde voorgevallen. De onderhavige treedt in een onderzoek naar de oorzaken van deze verschijnselen, en wil aantoonen, dat alles zóó gebeuren moest, als het werkelijk geschied is. En zou het mogelijk zijn, niet alleen de verschijnselen te leeren kennen, die vóór 's menschen aanzijn op aarde hebben plaats gevonden, maar zelfs ook tot derzelver oorzaken door te dringen? ‘Even gelijk de onderzoeker der Geschiedenis uit de handelingen der menschen, welke vóór duizenden van jaren geleefd hebben, tot de innerlijke motieven, die dezelve veroorzaakten, met zekerheid kan besluiten, zoo is het den onderzoeker der natuur vergund, uit verschijnselen tot de oorzaken te besluiten, zelfs wanneer zij vóór het bestaan van het menschelijk geslacht hebben plaats gehad,’ - is het juiste antwoord op dusdanige vraag.
In de eerste plaats spreekt de Hoogl. bischof over de oorspronkelijke aardwarmte, die naar binnen meer en meer toeneemt. Hij betoogt, dat de aarde in den aanvang warmer moet geweest zijn, dan de wereldruimte, en wel de oppervlakte zoo warm, als thans nog de hitte in het binnenste der aarde bedraagt. De heete bronnen, de vulkanen, dienen ter bevestiging der onbetwistbare stelling, dat de aarde, bij hare vorming, eene gloeijend vloeibare bol geweest is. En er is voorzeker niets, wat hiermede strijdt.
Reeds boven heb ik gezegd, dat, naar de berekening des Heeren bischof, de ouderdom der steenkolen 9,000,000 jaren bedraagt. Deze berekening nu steunt hierop, dat bazaltkogels, van 2 vt. doorsnede, 28 uren noodig hadden, om van 22o tot 8o te verkoelen. De aarde nu is 7500 trillioenmalen zoo groot, dus... had zij 9,000,000 jaren daartoe noodig. De planten verder, die de steenkolen vormden, konden slechts in een tropisch klimaat, dat is bij eene middelbare temperatuur van
| |
| |
22o. gegroeid zijn. De tegenwoordige middelbare temperatuur is 8o. Men ziet dus, dat de rekening juist zal zijn, wanneer al de stoffen, die onze aarde zamenstellen, even spoedig of even langzaam de warmte laten varen, als dit de bazalt doet. Daar dit nu niet zoo is, zoo volgt hieruit, dat het besluit uit de proefneming niet juist kan zijn. Voor het overigens zou het schijnbaar ontzettende getal van 9,000,000 jaren ook den geloovige kunnen doen twijfelen aan de waarheid der geologische stellingen, wanneer niet reeds de Apostel gezegd had: ‘één dag is voor den Heere als duizend jaren, en duizend jaren als één dag!’ En wat zijn die millioenen jaren, in betrekking tot de Eeuwigheid? Nietsbeteekenende oogenblikken!
De Spreker handelt ook uitvoeriger over de opheffingen, die zoo veel toebrengen tot de verklaring van menigvuldige geologische verschijnselen. Hij betoogt eerst de noodzakelijkheid van opheffingen, en toont vervolgens den invloed daarvan aan.
Ook de theorie der Artesische bronnen wordt hier opgehelderd, en over de warme bronnen het een en ander medegedeeld, zoowel wat derzelver ontstaan aangaat, als hare geneeskrachtige werkingen.
Het slot der Voorlezing is gewijd aan de beschouwing der verschijnselen, die door het opstijgen van gloeijend-vloeibare stoffen uit het binnenste der aarde voortgebragt worden. Hier worden dan ook de vulkanen beschouwd, die ‘veiligheidskleppen van onzen stoomketel,’ - zoo als men ze met een' Engelschen Schrijver te regt kan noemen!
III. Tweede Voorlezing over hetzelfde onderwerp, door denzelfden. - De Spreker toont aan, hoe de natuur door eenvoudige middelen groote bedoelingen bereikt. Hij schetst te dien einde de middelen, waarvan de natuur zich bedient, om de aarde met water te drenken. Hij beschouwt den staat der aarde, toen zij nog bijna geheel met water was bedekt. Hij gaat over tot den weligen plantengroei der vroegere tijdvakken onzer aarde, en geeft de oorzaken hiervan op. Meerdere vochtigheid, grootere warmte en grooter rijkdom aan koolstof waren deze oorzaken. Vervolgens behandelt hij de interessante vraag, waarom wel die millioenen en millioenen dieren moesten ontstaan en vergaan, voordat de mensch op aarde verscheen, of liever: verschijnen konde? Dit was middellijk noodzakelijk voor het bestaan van den mensch. - Het vraagstuk van de opklimmende ontwikkeling des dierenrijks uit lagere dieren,
| |
| |
en de zóó allengs plaats vindende schepping van het infusiediertje tot den mensch toe, wordt even aangeroerd.
Ik moet echter eenigzins uitvoeriger de volgende zinsneden behandelen, omdat zij geheel en al tegen de waarheid strijden, en onkunde verraden met den natuurkundigen toestand van ons Vaderland. Bl. 67 zegt namelijk de Heer bischof, handelende over het afvoeren en verbreiden van vruchtbare stoffen door beken en rivieren: - ‘Kan men zich verwonderen, wanneer de, sedert vele duizende jaren voortdurende toevoer van zulken vruchtbaren grond, door den Rijn, gansche landen, als Holland, te voren bodem der Zee, in de vruchtbaarste weiden, in een gezegend akkerland heeft veranderd? Voorzeker, de Hollanders moesten den naam van Zwitserland niet uitspreken, zonder het hoofd te ontblooten. Holland bestaat slechts door Zwitserland.’ Zonderling! de Rijn, die, in een staatkundig en commerciëel opzigt, reeds zoo lang en zoo hevig de gemoederen onzer Duitsche naburen heeft bewogen, diezelfde ‘Grootvorst van Europa's stroomen’ wordt ook in een geologisch opzigt al te' zeer op den voorgrond geplaatst! Gansch Holland zou door het slijk van den Rijn, van een dor Diluvium, tot een weelderig alluviaal terrein omgevormd zijn?! Het land, vroeger door de zee bedekt, zou niet bovenal door die zelfde zee zoo opgehoogd en opgeslijkt ziju?! Ons Vaderland zou slechts door Zwitserland bestaan, - dat wil zeggen, Nederland zou niets zijn dan het afspoelsel der Zwitsersche Alpen?! Voorwaar, had de Hoogleeraar slechts een' vlugtigen blik op Neêrlands ligging geworpen; had hij de geschriften, die over onzen bodem handelen, slechts vlugtig ingezien, nooit zou hij deze geologische onwaarheden hebben te boek gesteld. Hij zou gezien hebben, dat Nederland vooral een geschenk is der zee; dat, ja, aanzienlijke streken aan de aanslijking der rivieren, en vooral aan den Rijn, hare voortreffelijkheid te danken hebben, maar
dat de westelijke helft onzes Vaderlands, met Groningens en Vriesland's alluviaal terrein - van ons Diluvium kan hier natuurlijk niet de rede zijn - grootendeels door de zee is daargesteld. En ook op bl. 84 wordt nogmaals over ons Vaderland gesproken, en gezegd, dat ‘het gansche kustenland van Holland af tot diep in Rusland steenen mist. Geene rots steekt uit het inwendige op; het is een land arm in [aan] steenen.’ Wij zouden vooreerst kunnen aanmerken, dat, wanneer de hier bedoelde uitgestrekte diluviale vlakte - d.i. de bodem, die uit zand en gerolde steenen is zamengesteld - ‘steenen
| |
| |
mist,’ zij meer dan ‘arm’ is aan steenen. Vervolgens, omdat wij weten, dat zoowel het diluvium onzes Vaderlands, als dat van N.-Duitschland, enz., enz. rijk is aan gerolde steenen, zoo moeten wij gelooven, dat de Heer bischof hier onder ‘steenen’ bedoelt rotsen en gebergten, en geenszins van elders door de wateren aangevoerde steenen. Dat hij echter onder het woord ‘kustenland’ niet bedoelt het zee-alluvium, blijkt uit het verband der plaats, die op zijn minst vrij onduidelijk is!
Maar mijn verslag is reeds uitvoeriger geworden, dan ik mij had voorgesteld. Ik wil dus alleen nog aanstippen, dat de aanteekening, op bl. 81 volg., mij minder juist toeschijnt. Immers bij gelegenheid, dat de Spreker eenige verzen uit het boek ijob aanhaalt, merkt hij aan, dat het bezigen der H.S. in natuurkundige onderwerpen misschien gezocht zou kunnen schijnen. ‘Maar,’ zegt hij te regt, ‘bij de beschouwing van de werken der natuure, mogen wij vragen: wat wisten daarvan de verlichte menschen uit vroegere tijden?’ En vooral, wanneer men die geschriften bezigt, ‘welke tot opschrift voeren: Gods majesteit, Gods lof uit het boek der natuur,’ mag men goede en verrassende resultaten van zoodanig onderzoek verwachten. De vrees voor gezochtheid zal dus zeer gering kunnen schijnen. Maar waarom de Hoogl, de volgende woordern bezigt, is mij nietduidelijk. Hij zegt: ‘niet door streng onderzoek, niet op den weg der waarneming en der proefneming, hebben de onsterfelijke auteurs dezer hoofdstukken geput. Door eene andere bron van kennis, door Goddelijke ingeving, werden zij tot waarheid gebragt.’ - Waarom moeten wij dit denken? Zal het zijn, omdat er voor ons voldoende redenen bestaan, om zulks te gelooven, of zal het zijn, omdat wij den eerbied voor de goddelijke mannen zouden te kort doen - die, in de onderscheidene boeken der H.S., de verhevene gewrochten van hunnen geest ons hebben nagelaten - wanneer wij meenden, dat ook zij door ‘onderzoek en waarneming’ tot de kennis der natuur, - en dit is het, wat de Schr. hier onder ‘waarheid’ bedoelt - gekomen zijn? Ik beken, dat ik dit niet kan inzien. Immers, zoo als de Schr. te regt aanmerkt: ‘Waarheid zal altijd een uitvloeisel uit de oorspronkelijke bron van alle waarheid, een uitvloeisel uit de Godheid zijn!’ En wanneer men door ‘streng onderzoek, door den weg der waarneming.’ bij de
beoefening der natuur tot waarheid komt, zoo als met onze uitmuntende voorgangers der grijste oudheid, de Schrijvers der H.S., plaats had, zal men dit dan ook niet
| |
| |
eene ‘Goddelijke ingeving’ kunnen heeten? Maar ik wil eindigen.
De vertaling laat zich over het geheel goed lezen. Enkele feilen zijn echter ingeslopen. Zoo b.v., bl. 2, beweegde voor bewoog; bl. 27, vloeibaarheden voor vloeistoffen; bl. 40, oefende voor oefende ... uit; bl. 58, Groot-Brittanje vormde een groot eiland. De oorspronkelijke tekst heeft hier bildete; dus: stelde daar, was, enz. Bl. 59 lees ik, dat ‘de landdieren een levendig ademhalingsstelsel hebben.’ De Duitsche tekst heeft lebhafter Athmungsprocess, d.i. (zoo als ook gemakkelijk te begrijpen is) het uitwerksel van het ontleedkundige stelsel, met andere woorden, de functie der ademhalingswerktuigen. Andere feilen zijn ook reeds door een ander onzer Tijdschriften aangewezen.
Drukfouten worden slechts weinige aangetroffen: bl. 59, menigvuldigde voor menigvuldige; bl. 78, bevinden voor vinden, enz. - De uitvoering is zeer goed.
Ons oordeel over het onderhavige Werkje komt dus hierop neder, dat, wanneer ook deze Voorlezingen meer over theoretische zaken handelen, dan wel over streng fastische geologische onderwerpen, dezelve echter allezins geschikt zijn, om den lust voor de beoefening der Geologie, ook in ons Vaderland, meer algemeen te maken. Ik beaam het gezegde des Vertalers, die heeft gemeend ‘ook het Nederlandsch publiek eene dienst te doen met de vertaling.’ Mogten de Schrijvers dezer Voorlezingen, die hiertoe zoo goed in staat zijn, ons nog meermalen ook op populaire geschriften uit het gebied der Geologie vergasten! En mogt in Nederland meer en meer de waarde eener wetenschap algemeen worden ingezien, die in het buitenland, vooral in Groot-Brittannië, door de geheele beschaafde klasse der inwoners zoo vurig wordt beoefend! Mogt men ook bij ons alom leeren, dat Nederland, ofschoon oppervlakkig voor den Geoloog minder belangrijk, nogtans een der belangrijkste verschijnselen daarstelt uit de Geologie! Geen Land, waar men beter de hedendaagsche veranderingen, vervormingen, der aardoppervlakte kan gadeslaan, wanneer men afziet van meer bijzondere, plaatselijke verschijnselen in het tegenwoordig tijdvak der aardvervorming!
Gron., Sept., 1843.
Dr. L. ALI COHEN.
|
|