De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 663]
| |
Boekbeoordeelingen.Commentatio de regibus et antiquitatibus Pergamenis. Scripsit A.G. van Cappelle. Ex commentationum Latinarum tertiae classis Instituti Regii Belgici Vol. vii. Amstelodami, apud Johannen Müller. MDCCCXLII.Het tijdvak, hetwelk in de Geschiedenis wordt ingenomen door alexander den Grooten en zijne opvolgers, verdient ieders belangstelling. De band, tusschen het Westen en Oosten naauwer toegehaald; eene nieuwe beschaving, uit twee schijnbaar tegenstrijdige bestanddeelen ontstaan; eene geheel gewijzigde beoefening van Kunsten en Wetenschappen; de ondergang der republieken van Griekenland; het ontstaan van verschillende nieuwe Koningrijken in Azië; de sluwe staatkunde der Romeinen, die met langzame, maar wisse schreden voorwaarts gingen, zijn even zoovele merkwaardige gezigtspunten, die den blik des geschiedkundigen tot zich trekken. Geen gering aandeel in die belangstelling heeft het Koningrijk van Pergamum. ‘Het beveelt zich nog meer aan daardoor, dat het binnen 150 jaar ontstond, bloeide, onderging. In dien korten tijd muntte het uit door magt en beschaving en krijgsroem. De Koningen waren uitstekend door voortreffelijke hoedanigheden. Zij waren voorstanders der wetenschappen, bij welke zij zich verdienstelijk maakten door het oprigten eener boekerij en het uitvinden van het pergament.’ Deze zijn, volgens de Voorrede van den Heer v.C., de voornaamste redenen, waarom hij de geschiedenis en de oudheden van Pergamum eener opzettelijke behandeling waardig keurde. Gaarne stem ik toe het hooge belang, dat eene grondige kennis van het Macedonische tijdvak en van de uitbreiding des Romeinschen gebieds in Azië heeft; maar of de hooge lof, die gewoonlijk aan de Pergameensche Vorsten wordt toege- | |
[pagina 664]
| |
zwaaid, verdiend zij, en of de geschiedenis van dit Rijk boven andere de voorkeur verdiene, zou ik min gereed durven toegeven. De oorlogen, slechts tot het verkrijgen van grooter gebied gevoerd; het vreesachtig zich schikken naar het welbehagen der Romeinen - zwakheid tegenover kracht - geven dit gedeelte der wereldgeschiedenis geene aanspraak op buitengewone onderscheiding, en leveren voor den onpartijdigen toeschouwer geen zoo waardig schouwspel op, als het edele grootmoedige Volk, dat voor zijne vrijheid strijdende ondergaat, of het krachtige ondernemende, dat zich de wereld onderwerpt. In den aard der zaak ligt het echter, dat de Schrijver met zijn onderwerp ingenomen zij, en natuurlijk is hij beter dan iemand anders in staat het in zijn' geheelen omvang te beoordeelen. Maar ongetwijfeld ligt er in den korten tijd van het bestaan dezes Rijks eene zeer zwakke, en in het oprigten eener bibliotheek en de uitvinding van het pergament, geene de minste reden, waarom zich de behandeling dier geschiedenis zou aanbevelen. Niemand toch zou men, als drangreden om de geschiedenis van Holland (of Duitschland) te beoefenen, kunnen opgeven, dat zich dit Land verdienstelijk heeft gemaakt in de geschiedenis van Wetenschappen en Letteren - ook door de uitvinding der Boekdrukkunst. Het eerste gedeelte dezer Verhandeling behelst de lotgevallen en bedrijven der Koningen van Pergamum. - Voor zooverre wij konden nagaan, is deze geschiedenis naauwkeurig en volledig behandeld; natuurlijk, want dit tijdvak is niet dat, wat aan de meeste twijfelingen is blootgesteld, waar het gemis van goede bronnen noodzaakt zijne toevlugt tot gissingen te nemen. De weg is gebaand; men vindt er twee geleiders, die uitmuntend met de streek bekend zijn, livius en polybius, en hier en daar treft men nog vraagbaken aan, die, geraadpleegd, steeds dienen om het vertrouwen te vermeerderen, dat men in deze zijne gidsen stelt. Dit gedeelte is weinig geschikt, om er een kort verslag van te geven, en nog veel minder om aan eene uitvoerige kritiek te worden onderworpen. De Heer v.C. bepaalt zich bij de opgave van wat er gebeurd is; hij werpt niet, zoo als gewoonlijk nieuwere Duitsche geschiedvorschers, een' diepen wijsgeerigen blik in de Geschiedenis; ook spoort hij oorzaken en gevolgen niet na; ook waagt hij zich zelden aan de beoordeeling van personen en zaken. Wij vinden dienaangaande eene plaats op bl. 26, waar staat: ‘Men moet echter in het oog houden, | |
[pagina 665]
| |
dat vele menschen van verzuim zijn beschuldigd, wegens hetgeen zij niet hebben gedaan, die wij voorzeker voor onschuldig en zelfs voor verstandig houden zouden, indien wij al de oorzaken kenden, die hen verhinderden, om naar ons oordeel te handelen.’ Deze woorden beteekenen te veel of te weinig. Te veel, zoo zij strekken moeten, om slechts in het algemeen voorzigtigheid aan te prijzen; - te weinig, indien zij eenen lof behelzen van het scepticisme, - van een scepticisme, dat wanneer het te ver getrokken wordt, aan de kritiek den doodsteek geeft, en alle geest en leven uit elk wetenschappelijk onderzoek verbannen moet. Immers van de minste dagelijksche gebeurtenis weten wij waarschijnlijk verscheidene omstandigheden niet; hoeveel te onzekerder wordt dan elke vroegere geschiedenis, waarvan niemand onzer getuige was? Zou niet voor de behandeling van eene dergelijke geschiedenis die methode de voorkeur verdienen, welke o. müller in zijne Aeginetica heeft gebruikt, en die later door verscheidene anderen gevolgd is? Men wordt daardoor vrijer, kan beter over onbelangrijke punten heenstappen, en erlangt menigvuldige gelegenheid, om, onder het verhalen der geschiedenis bijdragen te vinden tot opheldering en verbetering van meerdere plaatsen, die gewoonlijk de uitgever eens Auteurs, met een ander doel werkende, niet ontdekt, noch geeft, noch geven kan. In deze Verhandeling hebben wij bijna geene emendatie of verklaring aangetroffen, want de verbetering bij liv. L. 32, 33, op bl. 31, stond reeds in sommige uitgaven, volgens eene gissing van sigonius, die ook op eene lezing van polybius berustte, waar Χῖον gevonden wordt. Men mist hier een opzettelijk onderzoek aangaande de bronnen; ook omtrent Schrijvers, die in lateren tijd zich met deze geschiedenis hebben bezig gehouden. Want hoewel de meeste der oude Schrijvers reeds meermalen zijn beoordeeld in hunne trouw en geloofwaardigheid, kan toch dikwerf het oordeel van iemand, die in dit gedeelte der geschiedenis te huis is en de gelegenheid had alle opzettelijk na te gaan en te toetsen, voor de geschiedenis der Letterkunde van waarde zijn. Immers is het ligt mogelijk, dat het gezag van denzelfden Schrijver in verschillende gedeelten zijner geschiedenis zeer verschillend zijn kan? En laat het zich niet vermoeden, dat livius en polybius, beide Romeinschgezind, ook zeer gunstig zullen gestemd geweest zijn voor de Koningen van Pergamum? En volgt hieruit niet, dat de handelingen van phi- | |
[pagina 666]
| |
lippus en perseus, van antiochus, dikwerf door de Romeinen ongunstig zullen beoordeeld en door de genoemden in een scheef daglicht zullen geplaatst zijn? Voordat wij tot de tweede afdeeling overgaan, moeten wij het volgende aanmerken: de Heer hisely verdiende waarschijnlijk den scherpen zet niet, hem op bl. 46 gegeven. Hij verstond appian. Syr. 42 vermoedelijk dus: de Romeinen scholden hem de helft van 600 Tal. kwijt; hij zond hun 200, zoodat hem nog 100 ter betaling overbleven; waarmede ik evenwel niet te kennen wil geven, dat deze uitlegging de ware is. - Bl. 56. Men verspreidt het gerucht, dat eumenes gestorven was; zijn broeder attalus spoedt zich bezit van den troon te nemen, en huwt terstond de troostelooze weduwe. Maar attalus had zich vergist: eumenes leefde nog. - Men verhaalt, dat deze gebeurtenis de eendragt tusschen de beide broeders niet stoorde; dit wordt evenwel niet sterk bevestigd door hetgeen bl. 62 gelezen wordt, waar attalus zich slechts door den edelen, verstandigen raad van strattius weerhouden laat, van aan de inblazingen der Romeinen gehoor te geven. - Bl. 60. De Heer v.C. zegt, dat er een gerucht liep, dat eumenes zich met perseus wilde verbinden. Ref. houdt het er voor, dat dit gerucht veel grond had, en op waarheid berustte, en dat eumenes, wel begrijpende, dat de Romeinen, eenmaal in het bezit van Griekenland en Macedonië geraakt, zeer gevaarlijke buren zijn zouden, pogingen in het werk stelde, om perseus staande te houden. Ook spreken diod. Exc. Leg. T. II, p. 625, wess. en polyb. Exc. Vat. Lib. 29, p. 74, ed. geel, een weinig te sterk, dan dat men het voor niets dan een los gerucht zou mogen houden. In het verhaal van liv., L. 44, 13, schijnt geene ‘invidia quoedam’ tegen eumenes blijkbaar te zijn. P. 83. Het ware niet onbelangrijk geweest, des Heeren v.C. meening te vernemen over het testament van attalus: of het door hem uit vrije bewegingGa naar voetnoot(1) gemaakt, of door de Romeinen ondergeschoven, of onder Romeinschen invloed geschreven zij. De Geleerden verschillen aangaande dit punt. Over horat. Carm. II, 18, 5, zal nu wel niet meer gestreden worden. De oudheden van Pergamum maken den inhoud der tweede afdeeling uit. Hoofdst. I handelt over de stad en de uitgestrektheid van het gebied. Dus wordt hier de ligging der hoofdstad | |
[pagina 667]
| |
met hare verschillende gebouwen aangewezen, en verscheidene steden, die binnen de grenzen van het gebied der Koningen van Pergamum lagen, kortelijk opgegeven. Wij hebben, bij de behandeling van dit, in een antiquarisch oogpunt, gewigtige hoofdstuk, te vergeefs gezocht naar sporen, waaruit kon blijken, dat de reizigers, die na choiseul-gouffier (1776) - aan wien de Heer v.C. zich naauw aansluit - Klein-Azië bezocht hebben, ook voor den Schr. hebben gereisd. Ware dit het geval geweest, deze afdeeling zou belangrijker resultaten hebben aangeboden. Op bl. 99 worden drie opschriften behandeld, door choiseul-gouffier en anderen uitgegeven. Zij bevatten στίχους ἰσοψήφους, d.z. zulke regels, dat de som der letters telkens hetzelfde getal geeft (te wiens behoeve heeft de Heer v.C. hier een voorbeeld dezer optelling bijgevoegd?). Het is eene onbeduidende kunst, die, zoo laf en kleingeestig zij schijnen moge, meermalen is aangewend, en zich ook nu nog, onder andere, meermalen is aangewend, en zich ook nu nog, onder andere vormen, voordoet. Te regt keurt de Schr. deze tijddoodende beuzelarij af, maar voegt er bij, dat de reden daarvan geweest schijnt te zijn: ‘om ze des te beter te onthouden, omtrent op dezelfde wijze, als nu de mnemotechnici gewoonlijk doen.’ Voor dit gevoelen evenwel bestaat geen grond. Vooreerst werden deze opschriften zeker niet vervaardigd, om van buiten geleerd en onthouden te worden; ten andere zoude de noodzakelijke optelling van 25 of 26 cijfers het geheugenwerk niet verligten, maar moeijelijk en onmogelijk maken - of waren de Pergameners zoo vlug in het cijferen? - en eindelijk volgt de hedendaagsche mnemotechniek eene geheel andere methode. Zoo men in het eerste den zesden regel optelt, blijkt het, dat men φιλοτεμίῃ lezen moet; anders bereikt de som het getal 2186 niet, zoo als ook gelezen wordt door boeckh. Corp. Inscr. Gr. II, p. 858, welk laatste gedeelte den Schr. nog niet ter dienste stond. Boeckh heeft uit den naam aelius, dien isodotus, in het 2de vermeld, voert, vermoed, dat deze opschriften waarschijnlijk niet ouder zijn dan hadrianus, waardoor de gissing van den Heer v.C., dat nicon, die hier vermeld wordt, de vader zou zijn van galenus, veel waarschijnlijkheid verkrijgt. Het schijnt de Schr. niet bekend geweest te zijn, dat ideler het derde reeds in 1811 had uitgegeven in Monatliche Correspondenz zur Beförd. d. Erd- u. Himmelskunde, T. 23, p. 257. die aangewezen heeft, op welke wijs de Ouden waarschijnlijk tot deze berekening, welke aan lateren langen tijd onbekend gebleven is, gekomen zijn; waarover zich delambre met grond | |
[pagina 668]
| |
verwonderde. - Bl. 102. Hier vinden wij eenige zeer korte opgaven omtrent de geschiedenis der stad, onder de Romeinsche heerschappij en later. Deze berigten zijn echter te onvolledig, dan dat zij kunnen voldoen. Van de inrigting en het bestuur der stad waren belangrijker zaken mede te deelen, of zoo de geschiedenis niet anders opleverde, hadden ook deze aanwijzingen kunnen achterblijven. Bij de behandeling der verschillende steden van Klein-Azië, door de Pergameensche Vorsten òf gesticht òf veroverd, had, bij het gezegde omtrent Attalia, nog kunnen worden gevoegd, dat er nog eene andere gelijknamige stad werd gevonden in Lycië, waarbij wij met genoegen vernomen zouden hebben de beslissing des verschils, welke der beide steden het geweest zij, die, volgens getuigenis van cic. de Leg. Agr. I, 2, 5, II, 29, 50, door p. servilius isauricus verwoest is geworden, waarover, zoo ik mij niet vergis, zelfs de latere interpretes van cicero nog aarzelen. Ware het niet blijkbaar het doel des Schr. geweest, niet verder te gaan dan eene eenvoudige optelling der steden, dan zouden wij meenen regt te hebben tot de vraag: waarom munten en opschriften zoo volstrekt ongebruikt zijn gelaten? welke beide, terwijl hun getal nog dagelijks vermeerderd wordt, eenen schat behelzen, die zeker nog niet in zijne geheele waarde bekend is? Zoo herinneren wij slechts de legende van sommige munten der stad Eumenia, Εὐμενέων Ἀχαιῶν, die welligt in meer dan één opzigt een belangrijk onderzoek had kunnen uitlokken. Hoofdst. III handelt over de verdiensten der Vorsten van Pergamum, ten opzigte van Wetenschap en Kunst. Vooral dit gedeelte zullen wij naauwkeurig nagaan, en de aanmerkingen, die wij maakten, met de meeste bescheidenheid trachten mede te deelen, doch die ditmaal niet enkel verschil van meening zullen bevatten. Vooraf moeten wij verklaren, dat het ons onbegrijpelijk is, hoe de Schr. onbewust heeft kunnen blijven van het bestaan van twee Werken, die beide met hem het onderwerp gemeen hadden, en overal, buiten deze Verhandeling, telkens worden aangehaald: manso, Ueber die Attalen. Breslau, 1815, 4 (ook achter diens Leb. Const. d. Gr., p. 379), en wagener, De Aula Attalica. Hafniae, 1836. Evenzoo moeijelijk is het, eene reden uit te vinden, waarom de Schr. geen gebruik heeft gemaakt van boeckh.'s Corpus Inscr. Graec., waarvan toch het eerste en de eerste helft des tweeden Deels reeds vóór eenen geruimen tijd in het licht verschenen zijn. In het begin merkt de Schr. op, dat, zoo het perkament | |
[pagina 669]
| |
niet uitgevonden ware, bijna geene Schriften der Ouden tot ons zouden zijn gekomen. Ook wanneer men bewijzen kan, dat de meeste Werken, die wij bezitten, aan het perkament hunne bewaring verschuldigd zijn, laat zich dit niet ligt voor waar aannemen. Wanneer het niet uitgevonden was, zou de behoefte hoogstwaarschijnlijk een ander hulpmiddel gezocht en gevonden hebben. Welke behoefte toch blijft geheel onbevredigd? Altijd blijft het een slecht bewijs, om de letterkundige verdiensten der Koningen van Pergamum te verheffen, ook al neemt men aan, dat het perkament nergens anders dan te Pergamum is uitgevonden. Van den stichter des Rijks, philetaerus, wordt opgegeven, dat door de mathematici te zijner eer de ποῦς βασλιϰός philetaerius genoemd is, en dat insgelijks een zeker kruid naar hem zijnen naam ontvangen heeft. - Van eumenes is slechts weinig bekend; men zegt evenwel, dat ook hij de Wetenschappen begunstigde. De Heer v.C. geeft op, dat de Wijsgeer arcesilas sommige zijner Werken aan hem opdroeg, en beroept zich op diog. laërt. in Vit. Arc., p. 250. Cf. sevin, p.211. Wat sevin kan bewijzen uit iets, dat green schijn noch schaduw van bewijs oplevert, is mij onbekend. Maar in het geheele leven van arcesilas staat bij diog. laërt. eumenes niet anders vermeld, dan IV, 6, 14: Ἀλλὰ ϰαὶ ἐχοϱήуει αὐτῷ πολλὰ Εὐμένης τοῦ φιλεταίϱου διὸ ϰαὶ τούτῳ μόνῳ τῶν ἀλλῶν βασιλέων πϱοςεφώνει. En zoo sevin het hieruit heeft afgeleid, dan verdiende hij eene scherpe streek. Want diog. L. zegt een weinig vroeger, dat door sommigen beweerd werd, dat hij niets had geschreven, maar dat anderen verhaalden, dat men hem op het nazien zijner werken betrapt had. De gevoelens dezer laatsten waren nog niet eenstemmig; de eene gaf op, dat hij ze verbrand, de andere, dat hij ze uitgegeven had; welke dezer meeningen waar zij, altijd is het onbewijsbaar, dat hij ze aan eumenes heeft opgedragen. En daarenboven verzekert ook plutarchus, de fort. Alex., p. 328 a., dat hij, even als socrates, niets geschreven heeft. Weinig meer is er van attalus I bekend. Ook onder zijne regering bleven arcesilas en lacydes te Pergamum, en van den laatste vermeldt diog. laërt IV, 8, dat hij meermalen's Konings weldaden ondervond. Ook bevond zich daar ctesiphon, een bijna onbekend Dichter van zekere wulpsche verzen, waarvan insgelijks weinig bekend is (ποιηιὴς τῶν ϰαλουμένων ϰολάβϱων, athen., XV, 697. Cf. casaub., Animadv. XV, c. 6). Rec. merkt op, dat de Schr. hier athenaeus aanhaalt; het verdient toch | |
[pagina 670]
| |
wel de voorkeur, de Schrijvers met name te citeren, waarop zich athenaues beroept. Vervolgens leest men, bl. 112: ‘Vivebant etiam in aula attali, quibus mandatum erat regis historiam conscribere, quod tamen turpi adulationi ansam dedit, ut videre est e fragmento lysimachi, de scientia et eruditione attali, quod nobis servavit athen., p. 253.’ Wij zullen de plaats van athen. hier uitschrijven, opdat het blijken zou, wat hiervan aan dezen, wat aan den Heer v.C. moet worden toegeschreven: Ἀττάλου δὲ τοῦ βασιλέως ἐуέντο ϰαὶ δίδάσϰαλος Αυσίμαχος - οὗτος δὲ ὁ ἀνηϱ ϰαὶ πεϱὶ τῆς Ἀττάλου παιδείας συууέϱαφε βίβλους πᾶσαν ϰολαϰείαν ἐμφαινύσας. Het verschil is merkbaar en niet onaanzienlijk. Attalus schijnt niet alleen tevreden geweest te zijn met de beschermer en begunstiger der Wetenschappen te wezen, maar ook zelf Werken geschreven te hebben. Dit blijkt uit strabo. De Schr. voegt er bij: ‘Ook plinius schrijft, dat attalus verzekert (affirmat), dat, indien men bij het zien van een' schorpioen twee zegt, deze niet toesteekt.’ Het is onzeker, aan wien deze flaauwheid moet worden toegeschreven, aan attalus I of aan philometor. Maar de Heer v.C. volgt het voorbeeld van harduinus en sevin, wien hij zelden verlaat; - bij eene naauwkeurige vergelijking echter der plaatsen, waar plinius van de attalen spreekt, blijkt, dat hij overal, b.v. 8, 74. 7, 39. 18, 5. 13, 19 f. 33, 53. 35, 8 er het Epitheton rex bijvoegde, terwijl dit onnoodig schijnt in 35, 49. en 34, 19, 24. - Daarom zouden wij deze plaats, 28, 5. en 32, 27. van een' anderen attalus, die geneesheer was, wenschen te verstaan, waardoor wij den geëerden Koning van zulk eene kinderachtigheid kunnen vrijspreken. Nu worden nog eenige woorbeelden opgegeven van Kunstwerken, waarvan attalus het bezit op prijs stelde: eene schilderij van aristides den Thebaan, die door hem gekocht, en eene Necromanteia van homerus, die door hem verlangd werd, maar die de kunstenaar liever aan zijn Vaderland wilde schenken. Zoo gij soms verwacht eenig berigt over de schilders of hun werk te vinden, gij zult u, zoo als ik, teleurgesteld vinden; in plaats daarvan treft gij eene aanteekening aan, waarin te lezen staat, wat eene νεϰϱομαντεῖα (νεϰυῖα) is. Zoo gij den Schr. op zijn woord niet gelooft, sla dan op, wien hij als autoriteit aanvoert, ern. Clav. Cic. in voc.! - of liever doe het niet, want ernesti zegt niets dan het allergewoonste van eene allerbekendste zaak. - Na met een enkel woord het prach- | |
[pagina 671]
| |
tige gebouw, door attalus te Tralles gesticht, te hebben vermeld, handelt de Schr. over de vestes Attalicoe, dus genoemd, omdat ‘his vestibus aurum intexere primus invenit attalus rex.’ Op welke wijze wordt deze gezegd de uitvinder hiervan geweest te zijn? De Heer v.C. volgt serv. ad virg. Georg. III, 25, in de afleiding van het woord aulaeum, die zeide, dat de naam afkwam: ‘quod primum in aula Attali inventae sunt.’ Maar dit is niet zoo, want aulaeum of aulaea komt van αὐλία, en dit woord was er vóór de aula attali, zoo als blijken kan uit eene plaats van hyperides redevoering tegen patrocles, die aangehaald door suidas, I, p. 858. Bernh., en bewaard is door pollux, IV, 122: οἱ δὲ ἐννέα ἄϱχοντες εἱςιῶντο ἐν τῇ ςοᾷ, πεϱιφϱαξάμε νοι τὸ μέϱος αὐτῆς αὐλαίαις. Ook bij theophr., Char. 5, staat: αὐλαία ἔχουσα Πέϱσας ἐνυφσμέους. - De handel in dit fabrikaat verschafte aan Pergamum natuurlijk voordeel; maar wanneer de Schr. meent, dat Smyrna zich vooral daarom - want in die stad werd toen, zoowel als later, deze industrie gedreven - aan attalus aansloot, en zich daartoe op polyb. V, 77, 6 beroept, dan neemt Rec. de vrijheid hierin te verschillen. Een handel immers, aan twee steden gemeen, strekt zelden, om tusschen die beide vriendschap te doen bestaan, en in de plaats van polyb. vindt men geen voldoend bewijs. - Wat meer van dit onderwerp wordt gezegd, gaat weinig verder dan het meest bekende. Geen onderzoek aangaande de stof of bereiding, of iets, wat gij verder verlangen zoudt te weten, wordt hier gevonden. Zijn er dan geene berigten dienaangaande op te sporen? Ook eumenes begunstigde de Kunsten. Als bewijsstuk daartoe worden aangevoerd twee tituli, ter eere van craton, die toenmaals in Klein-Azië een αὐλητὴς ϰύϰλιος was, en zich de gunst van den Koning en het publiek schijnt waardig gemaakt te hebben. De Heer v.C. volgt de uitgave van osan. Syll. Inscr., p. 352 en 233. Later zijn deze zeer gewigtige monumenten uitgegeven en behandeld door boeckh. C.I. Gr., I, p. 656, n. 3067, 3068, A.B.C. 3069, 3070. Ware dit, voor elken philoloog belangrijke, maar voor den oudheidkundige onmisbare werk den Schr. niet onbekend gebleven, hij zou waarschijnlijk in de behandeling dier opschriften eenigermate anders te werk zijn gegaan. Hij had stellig de argumenten, om te bewijzen, dat τὸϰοινὸν τῶν Ἀτταλιςῶν en τῶν πεϱὶ τὸν Διόνυσαν τεχνιτῶν dezelfde vereeniging was, - eigenlijk zijn het geene bewijzen, en de hedendaagsche koninklijke tooneelspelers treden | |
[pagina 672]
| |
hier buiten henne rol op - weggelaten, en andere moeten opsporen, om zijne meening staande te houden tegen den aanval van boeckh., die p. 558 tracht aan te toonen, dat de Attalisten slechts een gedeelte uitmaakten; hij zou in de aanteekeningen van den Uitgever verscheidene punten gevonden hebben, die aanleiding gaven óf tot mededeeling, óf tot wederlegging; hij ware waarschijnlijk een weinig dieper doorgedrongen in de strekking, den geest dier inrigtingen en hare geschiedenis; het zou voor deze commentatio een wezenlijk gewin geweest zijn. - Van deze merkwaardige opschriften heeft de Schr. geene partij getrokken, zoo als wenschelijk was. Zoo hier, als meermalen elders, heeft hij van het gevondene geen gebruik gemaakt. Hij heeft met zorg en oplettendheid de oppervlakte doorzocht, maar onder deze lag eerst iets, wat de moeite loonde. Daartoe behoorde inspanning, maar de uitkomst zou voldoende geweest zijn; op die wijs ware het mogelijk geweest iets nieuws en onbekends op te sporen, dat den philologen een welkom geschenk zou geweest zijn, aangenamer dan de uitvoerige vermelding van eene menigte bekende zaken. - Bl. 119: ‘Tradit athen. p. 346. attalum et polemonem philosophum epistolas mutuas sibi invicem scripsisse.’ Het is mogelijk, maar onbewijsbaar uit de plaats van athen., die slechts spreekt van den brief van polemo aan attalus. - Een weinig verder zegt de Schr., dat apollodorus aan attalus zijn ‘Chronicon’ opdroeg, en dat ook deze de Schr. schijnt geweest te zijn der Πεϱγάμηνοι πίναϰες, en voegt er bij: ‘Certe diog. laërt. semper apollodorum citat, ubi de tali re sermo est.’ Wat fréret hierin te zeggen heeft, weet ik niet; maar stellig haalt diog. laërt, IV, 4, VI, 4, en elders, niet de Πεϱ. πιν., maar het Chronicon aan; terwijl deze πίναϰες, waarvan wij gaarne iets meer zouden willen vernomen hebben, met veel meer regt aan crates toeschreven worden. Zie wolff, Prolegg. ad hom., p. CCLXXVI. Becker, Phil. Red., II, 507 f. Waaruit bewijst de Heer v.C., dat bito onder attalus II, en niet onder attalus I, heeft geleefd? Het woord ibi, op bl. 120, 1, ziet op athen., waar echter deze woorden niet gevonden worden. Schraal vallen de berigten omtrent al deze Geleerden uit; maar zeker heeft niemand meer reden, om zich over den S. te beklagen, dan de Pergameensche Grammatici, van wie alleen dit gezegd wordt: ‘Quin et Societas Gramm. Perg. memoratur, qui scripta sua publici juris fecerunt. Dion. Hal., p. 179 [p. 111 Sylb.].’ Wanneer men deze woorden | |
[pagina 673]
| |
leest, en de aangehaalde plaats opslaat, komt men tot het vermoeden, dat het menschen waren, van wie bijna niets bekend is; die in de geschiedenis der Letteren geene plaats beslaan; geene de minste verdiensten bezitten; die men niet over het hoofd kan zien, maar van wie men toch ook zoo weinig mogelijk zeggen wil. En toch zijn wij nog heden aan hunne onvermoeide pogingen veel verschuldigd; reeds dankbaarheid moest tot een naauwgezetter onderzoek hebben aangespoord. En was dan niet het nagaan van de rigting hunner studie - zoo veel van de Alexandrijnsche School verschillend - van de vakken, waarin zij werkzaam waren, - van den invloed, dien zij hebben gehad op hunne en latere tijden, - van de Werken, die aan hen hunnen oorsprong te danken hebben, - van nog zoo vele andere bijzonderheden, niet aangenamer en belangrijker dan het uitvoerige verslag van oorlogen en krijgstogten, waarmede de negentig eerste bladzijden dezer Verhandeling zijn aangevuld? Wat wordt er van de Geschiedenis, zoo men elk punt, dat schoon is, of merkwaardig, of belangrijk, ongezien voorbijgaat? Hoe beoordeelt men den reiziger, die zich nimmer van den heerweg af begeeft, geene enkele stad beschouwt, de natuur niet beziet, maar doorvliegt? Wat er verder volgt over de kunstliefde van attalus, over Dichters en Dichteressen, die onder dezen Vorst leefden, over de liefhebberij, die deze Koning had in al wat tot het vak van een' Apotheker behoort, is alles van even weinig gehalte. Onder de laatste rubriek komt een en ander voor, dat ons insgelijks aan den Geneesheer attalus schijnt toe te behooren. Had de Schr. in dit gedeelte het Werk van parthey, Das Alexandr. Museum, 1839, zich voor oogen gesteld; zoo als dat van ritschl over de Alexandrijnsche Bibliotheken, bij hetgeen er aangaande de Boekerij te Pergamum wordt medegedeeld, het zou de lezing aangenamer gemaakt, en meerdere resultaten aan de Wetenschap geschonken hebben. Van de Bibliotheek hooren wij weinig meer, dan dat zij, door eumenes begonnen, zoo aanzienlijk door attalus I vermeerderd is, dat deze de stichter zou kunnen genoemd worden; dat zij 200,000 rollen bevatte, en door antonius aan cleopatra is gegeven. Maar of zij daar de Alexandrijnsche aanvulde, is eene vraag, waarop de Schr. niet antwoordt. - Van het perkament worden de verschillende gevoelens en uitvinders opgegeven. De Heer v.C. meent, dat de Pergameners het gebruik vermeerderd hebben door betere bereiding; maar dat men reeds | |
[pagina 674]
| |
vroeger op perkament heeft geschreven. Wij hebben tegen dit gevoelen niets; maar waar blijft dan de lof der Pergameners, hun juist hierom meermalen in deze Verhandeling toegezwaaid? Nog wordt van de beroemde mannen, te Pergamum geboren, op gezag der Fransche Encyclopaedie (!), opgegeven: telephus Grammaticus. Anderen, die met dezen gelijk regt hadden, zijn over het hoofd gezien, - welligt omdat zij niet in de Encycl., voc. Pergame, voorkwamen. Dit hoofdstuk, dat over de Letterkunde en Wetenschappen handelt, wordt besloten met de herinnering, dat men te Pergamum eene soort van schrappers, strigiles, vervaardigde en verzond. - Het volgende handelt over de Godheden en Godsdienstplegtigheden; het vierde over de munten der P. Koningen. Zoo de Wetenschap der Philologie in bijeenbrengen en verzamelen bestaat, dan hebben de hoofdstukken waarschijnlijk eene zeer hooge waarde. Rec. had gehoopt, toen hem door de Redactie van dit Tijdschrift deze Commentatio ter beoordeeling of aankondiging werd toegezonden, geene Recensie, maar eene opgave van de resultaten te schrijven, die de eigendom der Wetenschap waren geworden. Hij zag zich echter in zijne verwachting teleurgesteld. Hij heeft getracht bescheiden en onpartijdig aan te wijzen, waarom deze Verhandeling niet voldoet aan de eischen, welke men geregtigd, ja verpligt is aan elk te doen, die het zijne wil bijdragen tot haren voortgang. Hij beroept zich op het oordeel van die mannen, die zich niet door eenen schijn van geleerdheid laten verblinden, wanneer hij verklaart, dat dit Werk niet staat op de hoogte der Wetenschap, geene bewijzen met zich brengt eener strenge beoefening der Wetenschappen en scherpe, voorzigtige kritiek, maar des te overvloediger van die middelmatigheid, die overal, maar bij uitstek in Wetenschap en Kunst, onverdragelijk is, en die de kanker schijnt te zijn, welke aan onze Vaderlandsche studie knaagt. Rec. beschouwt zijne taak geëindigd, die hij liever had onvervuld gelaten, want zij is ondankbaar en verdrietig. - Maar heeft de Wetenschap niet haar regt, de Kritiek haren pligt? Zierikzee MOLL. |
|