| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde. Verzameld door B. van Willes, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Eersten Deels tweede Stuk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842.
Het eerste Stuk der Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde is door twee andere gevolgd geworden. Een aanmerkelijk deel van den inhoud is weder de vrucht van den arbeid des geleerden Verzamelaars zelven. Nogtans beslaat, hetgeen door anderen geleverd is, in deze Stukken eene grootere ruimte, dan in het eerste het geval was. Eenige zijner ambtsbroeders hebben aan zijne uitnoodiging voldaan, en ook de Hoogleeraar v. hengel heeft weder eene Bijdrage ingezonden. Wij verheugen ons, dat Dr. van willes daardoor in staat is gesteld, om binnen een niet lang tijdsverloop reeds weder twee Stukken het licht te doen zien, en dat een genoegzaam debiet de uitgave schijnt te begunstigen. Het eerste Stuk werd in dit Tijdschrift, bl. 65 verv., van dezen Jaargang beoordeeld; die van het tweede Stuk, waarmede het eerste Deel compleet is, laten wij hier volgen.
IX. Uitlegkundige Verhandeling over 1 Kor. XV: 23-28, door m.a. jentink, Predikant te Harlingen, bl. 209 verv.
Deze Verhandeling wordt verdeeld in drie deelen. Het eerste bevat Afkeuring van sommige Opvattingen en Gevoelens. Het is eene bijdrage tot de geschiedenis van de uitlegging dezer plaats. In het tweede (bl. 219-237) stelt jentink eene nieuwe verklaring voor. Hij neemt aan, dat paulus in dit Hoofdst. tot vs. 14 redeneert uit hetgeen ook zijne tegenstanders, die de opstanding der dooden loochenden, aannamen, namelijk christus Opstanding, zijne toekomst en wat daarvan het gevolg zou zijn, een toestand van volkomene orde en vrede, waarin allen aan
| |
| |
God gehoorzamen. Tot bewijs van de Opstanding der dooden, beroept zich dan paulus tegen hen eerst op de opwekking van christus, vs. 12-20; daarna op hetgeen van christus als den tweeden adam moest verwacht worden, en nu leidt hij, volgens jentink, uit hetgeen zij zelve van jezus toekomst verklaarden te hopen, hetzelfde af. Vs. 23 moet dus van het vorige worden gescheiden, en δὲ achter ἕϰαςος dit vs. met het vorige niet verbinden (bl. 233). Ἀπαϱχὴ is niet de eerste in tijd - maar in rangorde; ἔπειτα niet daarna, maar nevens; εἰτα vs. 24 staat niet tot het vorige, maar tot het volgende in betrekking. Τάγμα is gelid. Christus en de geloovigen worden onder het beeld van een welgeordend heirleger voorgesteld, waarvan de eerste het Opperhoofd is, terwijl de laatsten in waardigheid en rang nevens Hem staan (bl. 220). ‘Die toekomst van christus werd door niemand, die den christus beleed, betwijfeld; dat Hij dan Opperhoofd zou zijn, sprak ook van zelf, (insgelijks) dat Hij zou wederkomen om zijne geloovigen (namelijk, die bij zijne toekomst in leven zijn zouden) met en nevens Hem in rang te verhoogen’ (bl. 233). J. gist, dat paulus ook zelfs de woorden, vs. 23 voorkomende, van zijne tegenstanders overgenomen hebbe.
Maar zou ‘die dag des vredes’ komen, dan moesten eerst de vijanden van christus verwonnen zijn, en alle kracht en magt en heerschappij zijn te niet gedaan (vs. 24). Het strijden tegen die vijandelijke kracht heet hier βασιλεύειν (bl. 221), waarvan het gevolg is, dat alle vijanden onder zijne voeten worden gelegd, d.i. al het vijandige vernietigd worde. Die βασιλεία houdt natuurlijk op, als hetgeen haar tegenstaat heeft opgehouden, en dit is het overgeven van het Koningrijk aan den Vader. De laatste vijand is de dood (vs. 26); bij gevolg moet hij ook vóór de genoemde overgifte vernietigd worden; bij gevolg zal er opstanding der dooden zijn. Nu volgt, vs. 27, de beschrijving van den heerlijken toestand, die dan zou plaats grijpen. Alles is aan christus voeten onderworpen, onder hem gerangschikt (ῠπέτα03BE;εν, vs. 27). Hierdoor wordt de vrijwillige ordening van alles onder christus bedoeld, terwijl het leggen onder de voeten, vs. 25, eene gedwongene onderwerping aanduidde. Alles is nu, gelijk, vs. 23, gezegd wordt, ἐν τῷ ἰδίῳ τάγματι. Maar wanneer de Schrift zegt, dat allen onder hem gerangschikt worden, zoo is het blijkbaar, dat God zelf daarvan wordt uitgezonderd (vs. 27). De Zoon, die nooit opgehouden heeft den Vader als hoofd te erkennen (bl. 224), zal dan met allen Gode ondergeschikt zijn; ieder, ook christus, zal in zijn eigen gelid
| |
| |
zijn; wel is Hij de eerste in rang, maar toch staan, die Hem toebehooren, nevens Hem in zijne Toekomst (bl. 236).
Wij achten den Schrijver in deze uitlegging geenszins gelukkig geslaagd. Hij gaat van de meening uit, dat paulus redeneert uit stellingen, die de tegenpartij aannam. Waaruit blijkt dit? Paulus rigt zijnen brief aan de Korinthische Christenen in het gemeen. Indien de loochenaars van de opstanding der dooden met hetgeen, waarop zijne bewijzen gebouwd zijn, niet instemden, de overigen stemden er mede in, en hij kon er van gebruik maken, om hen te wapenen tegen den invloed, dien de weinigen (τινὲς, vs. 12), welke eene andere meening aankleefden, op hen uitoefenden. Ook is niet zeer waarschijnlijk, dat zij, die geene opstanding der dooden geloofden, de Toekomst van christus niet zullen betwijfeld hebben (1 Thess. IV: 13 is niet gerigt tot hen, die de opstanding der dooden ontkenden); het is ook daarom reeds gewaagd, om in vs. 23 eene stelling der tegenpartij zelve te zien. Maar dat is grammatisch onmogelijk. De voorbeelden, door J. bijgebragt om te bewijzen, dat het voegwoord δὲ dit vs. niet met het vorige verbindt, zijn van eenen geheel anderen aard. Het ἕϰαςος slaat op het vorige πάντες terug, en daarbij moet ζωοποιηϑήσεται in gedachten ingevuld worden. Paulus heeft hier geen beeld van een leger ontleend. τάγμα beteekent eene afdeeling. Maar het hoofd eener afdeeling vormt geene eigene afdeeling. En voor zoodanig hoofd zou ook de benaming ἀπαϱχὴ zonderling zijn. Maar die slaat terug op vs. 20, waar christus ἀπαϱχὴ τῶν
ϰεϰοιμημένων, die namelijk opgewekt werden, genoemd wordt. Hij had vroeger uit de opstanding van christus het besluit getrokken, dat de dooden opgewekt worden. Dus was hij, als de opgewekte, ἡ ἀπαϱχὴ, wiens opwekking de hunne waarborgde. Hij (πϱωτότοϰος ἐϰ τῶν νεϰϱῶν Kol. I: 18) was het eerst opgestaan; de overigen zouden volgen. In ἀπαϱχὴ, ἔπειτα, εἶτα ligt eene tijdorde, gelijk ook ἐν τῇ παϱονσίᾳ αὐτοῦ eene tijdsbepaling geeft - In vs. 24 en 25 wordt bij βασιλεία en βασιλεύειν niet aan oppermagt over tegenstand gedacht. Dit blijkt niet (bl. 221) uit Ps. CX; evenmin uit vs. 25. Daar wordt βασιλεύειν niet verklaard door het leggen der vijanden onder de voeten; dit laatste is terminus ad quem. Het is onbewijsbaar, dat hier van eenige andere βασιλεία gesproken wordt, dan aan jezus aldus in het N.T. wordt toegeschreven. En paulus is, volgens deze opvatting, met zich zelven en met de verwachtingen der eerste Christenen niet in strijd. Men geloofde wel, dat christus Rijk tot het einde zou duren
| |
| |
(Luk. I: 33); dat het stand zou houden tot de groote wereldverandering, die na zijne Toekomst zou plaats hebben, maar niet aan eene eeuwigheid deszelven, in metaphysischen zin. Doch indien βασιλεύειν strijdvoeren is, wat moet het dan beteekenen, dat aan God het Koningrijk overgegeven wordt? Dat zal dan moeten wezen, dat nu aan God die strijd wordt opgedragen. Maar dit is onmogelijk, omdat door christus die strijd zoo zal gevoerd zijn, dat allen tot vrijwillige onderwerping gebragt zijn. - In vs. 27 wordt te verbinding door γὰϱ voorbijgezien. Neemt men die in aanmerking, dan moet niet dat onderscheid, hetwelk jentink, gelijk wij zagen, aannam, tusschen ὑπέταξεν en θῇ ὑ. τ. π., gemaakt worden, maar het eerste is de oorzaak van het laatste. God heeft aan christus alles onderworpen, d.i. hem magt gegeven, om alles onder zijne voeten te leggen (want van θῇ is het subject niet θεὸς, maar Χϱιςός. Anders in Ps. CX). Het 28ste vs. kan onmogelijk in den door jentink bepaalden zin opgevat worden. Het slaat duidelijk terug op vs. 24, waar van de overgifte des Koningrijks gesproken wordt. Het futurum ὑποταγήσεται drukt eene verandering uit, die het subject, waarvan gesproken wordt, ondergaan zal, en dat zijn niet de geloovigen met den Zoon, maar deze laatste alleen.
De Schrijver verklaart het zich te willen getroosten, dat zijne uitlegging worde verworpen, mits hem iets beters worde geschonken. Maar dat betere ligt, dunkt ons, voor de hand. Paulus woorden zijn zoo duister niet. Doch de Christelijke Bijbellezers geven, zegt jentink (bl. 216), op de vraag: Zal christus, als hij het toppunt zijner verheerlijking beklommen heeft, daarvan afdalen? eenstemmig Neen tot antwoord. Zij besluiten daaruit, dat ook paulus dit niet heeft kunnen zeggen, en daarvan is het gevolg, dat men zijne woorden moet verdraaijen. Die latende gelden, wat zij gelden moeten, kan men er over twisten, of door dat leggen van de vijanden onder de voeten iets bedoeld wordt, wat toen reeds een' aanvang genomen had, dan of paulus hierbij iets onder het oog had, dat eerst na de Toekomst van christus geschieden zou, zoodat hij eenigzins gelijke verwachtingen koesterde als johannes in de Apocalypse; maar altijd leert hij, dat de heerschappij van christus tijdelijk is en zijn Rijk door het Rijk van God zal vervangen worden.
Het derde deel zou de gegevene verklaring tegen de bedenkingen, die bij dezen of genen mogten opkomen, verdedigen. Wat wij hier verwachtten, de oplossing van exegetische zwarigheden, vonden wij echter niet. Gedeeltelijk is het eene verde- | |
| |
diging van paulus. Daarbij wordt aangenomen, dat de bewijsvoering uit Ps. CX en Ps. VIII accommodatie zal zijn. Maar waaruit dit blijkt, wordt niet gezegd. Jentink meent, dat hij ‘minder juiste redenering kiest boven Logica,’ maar daarbij ‘aan het licht der wijsheid getrouw’ is. Wij stemmen het laatste toe, kunnen ook wel toestemmen, dat hij soms onjuiste redeneringen bezigt; maar niet, dat hij die, wetende dat ze onjuist waren, zou gekozen hebben. Hij kon feilen, maar hij was geen Sophist.
X. Over den eersten dag der week, vooral Hand. XX: 7 en 1 Kor. XVI: 2, door b. van willes, bl. 248 verv.
Men heeft de uitdrukking (ἡ) μία (πϱώτη) (τῶν) σαββάτων (ου) in het N.T. door eerste dag der week vertaald. V.W. keurt dit af, en vertaalt de eerste (dag) der Sabbatten. Hij herinnert, dat, Deut. XVI: 10, het Pinksterfeest het feest der weken genoemd wordt. Geschiedt daar, om den tijd van dat feest te berekenen, melding van zeven weken, in Levit. XXIII: 15, 16 daarentegen van zeven Sabbatten. Daarom kon. oordeelt v.W., dat feest ook dat der Sabbatten genoemd worden, en de tijd, die tusschen het Paasch- en Pinksterfeest in ligt, de weken of de Sabbatten. Den dag, waarop de oogst begon, en die door offers gevierd werd, kon men dus den eersten der Sabbatten noemen, en die ééne bepaalde dag des jaars zal dus steeds bedoeld zijn, als wij in het N.T. μία (τ.) σ. lezen.
Eigenlijk bewijs wordt niet aangevoerd. ‘Men zou te veel vergen,’ zegt v.W., ‘indien men voor onze opvatting andere bewijzen vorderde, dan de spreekwijs zelve aanbiedt.’ Dat het voorkomen dier spreekwijze in de verhalen van de opstanding van jezus niet tegen die opvatting strijdt, is duidelijk. Buitendien komt die voor Hand. XX: 7 en 1 Kor. XVI: 2. Ten einde de bedenkingen, die uit Hand. XX tegen zijne opvatting kunnen ontleend worden, weg te nemen, merkt hij aan, dat vs. 6, in ἡμεῖς, paulus niet mede begrepen is. 2o. Dat de gewone lezing, vs. 7, moet behouden worden. Inderdaad wordt bewezen, dat daarvoor veel te zeggen is. Doch een stellig bewijs voor hare echtheid wij met v.W. in het αὐτοῖς niet vinden, want alzoo heeft lukas kunnen schrijven, ook als ἡμῶν voorafging. Paulus sprak toch eigenlijk niet met zijne reisgenooten, maar tot de inwoners van Troas. En het is bekend, dat αἰτὸς meermalen voorkomt (ook hier vs. 2), zonder dat het substantivum voorafgaat, waarop het slaan moet. Hij neemt dus 3o. aan, dat lukas van het verhaalde, vs. 7-12, geen oog- | |
| |
getuige was. Ook dit is niet onmogelijk. In 1 Kor. XVI: 2 wordt ϰατὰ μίαν σαββάτων vertaald, tegen den eersten dag der Sabbatten. Dit is anders de beteekenis van ϰατὰ bij tijdsbepalingen niet. Maar ook de vertaling op den eersten dag stoot v.W.'s opvatting der spreekwijs zelve niet omver.
Vervolgens tracht v.W. te betoogen, dat in Hand. XX: 7 en 1 Kor. XVI: 2 juist dezelfde dag bedoeld is, en dat paulus den tweeden brief aan de Kor. zal afgezonden hebben gedurende zijn verblijf te Troas, dat Hand. XX: 7 verhaald wordt. Naar een meer gewoon gevoelen, heeft paulus dien brief geschreven tijdens zijn verblijf in Macedonië, Hand. XX: 1 gemeld (verg. 2 Kor. II: 12, 13. VII: 5, 6). Wij achten het waarschijnlijker dan dat van v.W. Hij moet daartoe aannemen, dat paulus, drie maanden in Griekenland (Achaja) zijnde (Hand. XX: 2, 3), Korinthe niet bezocht heeft, wat zeer onwaarschijnlijk is. Veeleer zal hij dien tijd, althans grootendeels, daar hebben vertoefd. Even onaannemelijk achten wij de vooronderstelling (bl. 281): ‘Het voornemen des Apostels, van hetwelk lukas gewag maakt, H. XIX: 21, moet op deze wijze worden opgevat, dat het doorreizen van Macedonië en Achaja zou plaats gehad hebben voordat de Apostel te Efese terugwas, en van daar naar Judea, ter viering van het Pinksterfeest, afscheepte. Dit reisplan, ook in den Brief, H. XVI, 5, vermeld, viel in duigen door het oproer van demetrius, door hetwelk paulus niet meer in de mogelijkheid is geweest om te Efese terug te zijn.’ Maar paulus had te voren reeds gevaren te Efese doorgestaan (v.W. maakt 1 Kor. XV: 32 op eene vroegere gebeurtenis betrekkelijk), en had daarom die stad niet verlaten. Waaruit blijkt, dat hij zou geschroomd hebben wegens een oproer, dat geene kwade gevolgen voor hem had, na eenig tijdsverloop derwaarts terug te keeren? Doch dat hij het plan had, om te Efese weder te komen, wordt door 1 Kor. XVI: 5, verg. met vs. 8, niet bevestigd, maar veeleer wedersproken.
Het betoog des geleerden Schrijvers omtrent den tijd der afzending van genoemden Brief steunt op zijne meening aangaande den zin der spreekwijs μία (τ.) σ. Dat die evenwel zoo opgevat worden moet, is onzeker. Hij meent wel, dat σάββατον (ί) onmogelijk week beteekenen kan. Intusschen bij de latere Joden, blijkens voorbeelden, door lightf. aangevoerd, komt iets dergelijks voor. Πϱώτη (= μία) σαββάτου bij markus, H. XVI: 9, wordt door v.W. zelven opgevat in den zin van den eersten dag na den Sabbat (bl. 255). Indien dus al σάββατον niet week
| |
| |
mogt kunnen beteekenen, μία σαββάτων zal toch altijd den eersten dag na eenen Sabbat, onverschillig welken, kunnen aanduiden. Zoo wordt van Joden gezegd in de pl. der Constit. Clem., door grot. ad Luc. XVIII: 12 aangevoerd: νηςεύουσι δευτέϱᾳ σαββάτων ϰαὶ πέμπτῃ. Ook hier komt de plur. voor, die soms voor den sing. gebezigd wordt (Winer S. 164).
Regtstreeks schijnt σάββ. week te beteekenen, Luk. XVIII: 12. Tegen de verklaring toch, door v.W. in het vorige stuk gegeven: ik vaste tweemaal op den Sabbat, kunnen gegronde bedenkingen worden ingebragt. De Joodsche vasten duurden van den eenen avond tot den anderen, en het was geen vasten twee gewone maaltijden over te slaan. De strenge Joden vastten op den tweeden en vijfden dag, dus tweemaal ter week (zie de pll. bij lightf., en verg. de zoo even aangeh. bij grot.); daarentegen vastte men niet op den Sabbat: die werd veeleer aan vreugde gewijd. Men schijnt daarom van de gewone verklaring dezer pl. niet te mogen afgaan. Maar dan is ook de gewone vertaling van μία (τ.) σ. door eerste dag der week verdedigd.
Maar hoe men ook over het resultaat van het onderzoek van v.W. denke, men zal moeten toestemmen, dat het hier geleverde onderscheidene juiste opmerkingen bevat, en bewijzen geeft van zijn vernuft en van zijne bekwaamheid, om aan zijne gevoelens waarschijnlijkheid bij te zetten.
XI. Een viertal opmerkingen van uitlegkundigen aard, medegedeeld door j.j. prins, Th.D. en Pred. te Alkmaar, bl. 290 verv. Zij betreffen enkele bijzonderheden, in de Evangelische Verhalen van het Lijden en de Opstanding van jezus voorkomende, en behelzen niet onaardige gissingen.
XII. Opheldering van eenige zeldzaam voorkomende woorden in het N.T., door b. van willes, bl. 300 verv. Μὴ γίνεσθε ἑτεϱοζυγοῦντες ἀπίςοις, 2 Kor. VI: 14, wordt vertaald: zijt niet van onderscheiden jok voor (ten gevalle van) ongeloovigen, d.i. offert uwe naauwe vereeniging met de geloovigen niet op ten behoeve van ongeloovigen. Naar de vertaling van v.d. palm: neemt geen ongelijk jok op u met de ongeloovigen, moest er eigenlijk staan: ὁμοζυуοῦντες ἑτεϱοζύуοις ἀπίςοις (bl. 303, A. 1). Dat is zoo. Wij gelooven, dat paulus min naauwkeurig zich uitgedrukt, maar wat in de vertaling van v.d.P. ligt, bedoeld heeft. - 1 Tim. I: 3, VI: 3, ἑτεϱοδιδασϰαλεῖν wordt vertaald van verschillende leermeesters leerlingen zijn. Paulus zal ijveren tegen het naam dragen naar onderscheidene leermeesters. Dit laatste ligt in het woord niet. - Tit. II: 3, 4 ϰαλοδιδασϰάλους
| |
| |
van goede leermeesters leerlingen. Achter σωφϱονίζωσι plaatst v.W. een sluitteeken. Het door hem aangevoerde pleit daarvoor. Daartegen is, dat σωφϱονίζωσι aldus van zijn object beroofd wordt. Men zou kunnen gissen, dat paulus geschreven had: ἵνα σωφϱονίζωσι τὰς νέας φιλάνδϱους εἶναι ϰ. τ. ἑ. - 1 Petr. IV: 15. V.W. verdedigt de vertaling der vulgata alienorum appetitor. Wij houden het daarvoor, dat het van ἀλλοτϱιοπϱάуμων niet veel verschilt.
XIII. Opheldering van Dan. VII: 18 (  ), door g. steenhoff, Predikant te Oudewater, bl. 318 verv.: ‘Al de Oostersche heerschappijen (in het gezigt Dan. VII beschreven) worden afgebeeld door of vergeleken met woeste en verscheurende dieren, en wel, die in toenemende mate wreed en vreesselijk zich voordeden..... Maar dan wordt ook de aard der Godsregering door den Heer voorgesteld door de afbeelding van of vergelijking van hem - door of met een' menschenzoon; waardoor dus wordt aangeduid, dat die regering eene menschelijke, dat is, in tegenoverstelling van het dierlijke der verigen, eene geestelijke, eeneredelijke en zedelijke zijn zou, dus eene hemelsche, Goddelijke in vollen nadruk (bl. 21).’ Dit wordt vervolgens ontwikkeld. Of de Christelijke denkbeelden, die wij hier, bl. 328-332, vinden, wel zoo geheel in die voorstelling opgesloten liggen, moeten wij betwijfelen. Vooraf gaat eene korte verklaring van het geheele gezigt, waar wij, bl. 325, stieten op de aanmerking, dat het (fabelachtige) verhaal, 2 Makk. IX, de vervulling zal zijn van vs. 11, en bl. 326 op de meening, dat vs. 12 doelt op het afnemen en vernietigen der Macedonische heerschappij door de Romeinen. Aan deze wordt in het gezigt wel niet gedacht. De Messias en zijn Volk, de Joden zijn het, naar vs. 14, 28, 17, aan welke de heerschappij over alle Koningrijken gegeven wordt.
XIV. Opheldering van Bijbelplaatsen, door b. van willes, bl. 333 verv. Zij zijn achttien in getal. De korte inhoud van enkele dezer ophelderingen deelen wij mede. Matth. XXIV: 15. Wie het leest, merke daarop. ‘Eene aanteekening ten behoeve van Judeërs, die in christus geloofden, en de redenen des Heeren (omtrent Jeruzalems verwoesting) in geschrifte reeds bezaten, voordat mattheus of markus dezelve in hun Evangelie hebben opgenomen.’ - Joh. III: 12. ‘De aardsche dingen zijn de zoodanige, die op aarde zijn en waargenomen worden, de noodzakelijkheid der bekeering, ook van Joden..... Dit kon men zien en opmerken; en weigerde men geloof aan
| |
| |
eene prediking, welke hierop aandrong, dan bleef men onvatbaar dat aan te nemen, hetwelk in den hemel bekend, op aarde nog niet te zien was.’ Joh. VIII: 46a. Wie van u overtuigt mij van zonde? De overtreding der Wet, waarvan men jezus beschuldigde, was, dat hij God zijnen Vader noemde (V: 18, verg. VIII: 28). Jezus wil, dat men Hem bewijze, dat Hij dus niet spreken mag, en alzoo, de Wet overtredende, den dood verdient. - Opmerking verdient insgelijks de scherpzinnige verdediging der lezing van 1 Kor. IX: 10. - Ver gezocht en onwaarschijnlijk vonden wij de verklaring van 1 Kor. X: 14. Evenmin gelooven wij, dat het verhaal, 1 Sam. XVIII: 12, 14, 15, 16 van samuel spreekt, en daardoor den schijn geeft, alsof zijn geest werkelijk verschenen ware, enkel omdat het dien naam overneemt van eenen spreker in dit verhaal, saul, vs. 11. - Luk. XVII: 10, zullen onbruikbare (ἀχϱεῖοι) dienstknechten zijn, die de bevelen huns meesters letterlijk uitvoeren, zonder iets uit zich zelve te doen, en met hen de Discipelen worden vergeleken, die, door gebrek aan geloof (vs. 5, 6), niets anders dan het bevolene verrigt hadden. Maar het geloof, in 6 genoemd, is geheel iets anders, zoo als uit de vergelijking van vs. 5, 6 met Matth. XVII: 14-21 nader blijkt. Luk. XVII: 7-10 staat in geen zakelijk verband tot het vorige. - Hoezeer dikwijls nieuwe uitleggingen, ook bij het missen van goeden grond, in het eerst althans, bij sommigen bijval vinden, het zou ons verwonderen, indien dit aan de verklaring, door v.W. aan de woorden van paulus (1 Kor. VII: 9): het is beter te trouwen dan te branden, gegeven, te beurt viel. Hij vertaalt: Trouwen is beter dan verbrand te worden. Paulus zal hierbij Gen. XXXVIII: 24 op het oog hebben. ‘Met zinspeling op thamar en hetgeen haar aan die straf (der
verbranding) blootstelde, is het gebruik van dit spreekwoord, in betrekking vooral van weduwen (vs. 8), zeer kiesch.’ Maar paulus vermijdt elders het woord ποϱνεύειν niet, en zou het ook hier niet vermeden hebben, wanneer hij de beteekenis daarvan had willen uitdrukken. Voorondersteld, dat hij zoo raadselachtig had willen spreken, kon hij hopen, dat één zijner Lezers op den inval zou komen, om bij dat πυϱοῦσϧαι aan Gen. XXXVIII: 24 te denken? Wij althans kennen er geenen, die vóór den Heer v.W. zoo gelukkig geweest is.
XV. De vraag: in welken zin jezus christus in het N.T. de Heer wordt genoemd, beantwoord door e.b. swalue, Th. Doct. en Predikant te Goes, bl. 371 verv. - S. is van oordeel, dat de
| |
| |
Discipelen door de benaming ϰύϱιος, aan jezus gegeven, daarmede zijne Messias-waardigheid uitdrukken. Het is niet moeijelijk te bewijzen, dat in de Schriften des N.T. die benaming soms hetzelfde te kennen geeft als Messias, of liever, dat die gewoonlijk aan jezus wordt gegeven, omdat hij de Christus is. Hand. II: 36 en Filipp. II: 8-11, op bl. 375 aangevoerd, toonen dit reeds aan. Zij werd echter ook wel enkel beleefdheidshalve gebezigd, en in het N.T. wordt die ook door zulken omtrent jezus gebruikt, die in hem den Messias niet zagen. S. haalt, op bl. 372, hiervoor bewijzen aan. Maar zoo konden dan ook de Discipelen van jezus, vóór zij hem als den Messias erkenden, hem dien titel geven, en deze eene vaste benaming van hem in hunnen kring worden. Naderhand, toen het bij hen vaststond niet alleen, dat jezus de Messias was, maar ook dat aan hem in Ps. CX de benaming Κύϱιος (  ) toegekend was, werd die door hen in hoogeren zin gebezigd. Zij duidde de grootheid en magt aan, waartoe hij volgens dien Ps. nu was verheven. Dit onderscheid heeft S. niet genoeg in het oog gehouden. - Hij meent, dat in die benaming, zonder den eerbied te krenken, tevens vertrouwelijkheid ligt opgesloten. Doch ook in de aanwijzing hiervan had, naar wij meenen, meer naauwkeurigheid moeten in acht genomen zijn. Het zij zoo, dat de benaming Κύϱιος vertrouwelijker is dan die van δεσπότης. Maar bezigden de Discepelen van jezus in hunnen omgang met hem wel een van deze twee Grieksche woorden, en niet een, dat door beide kon vertaald worden? Dat de Schrijvers des N.T.
ϰύϱιος van christus bezigen, niet δεσπότης, is waar, en S. wijst, naar ons oordeel, op goede gronden aan, dat in de weinige plaatsen, waar δεσπότης door vele Uitleggers op christus wordt betrekkelijk gemaakt, ook God kan bedoeld zijn. Indien men evenwel de betrekking tusschen jezus en zijne Discipelen gelijk die tusschen een' heer en zijne dienstknechten (bl. 378) wilde voorstellen, zou de benaming δεσπότης vooral niet minder gepast wezen.
XVI. Waakt, Matth. XXV: 13, door denzelfden, bl. 390. - Het wordt als eene aanmaning tot waakzaamheid van den geest opgevat, waarmede allen wel zullen instemmen.
XVII. Eenige opmerkingen over plaatsen in het Evangelie van johannes, door g. steenhoff, Predikant te Oudewater, bl. 393 verv. - Wij vinden hier korte aanteekeningen op H.I: 26, 33; III: 3, 10; IV: 17, en eene meer uitvoerige op V: 44. S. wil daar μόνου niet adverbialiter genomen hebben, omdat dit de
| |
| |
stelling van het woord verbiedt, en vertalen: den eenigen God. Hij meent, dat jezus hier terugziet op vs. 18, waar verhaald wordt, dat de Joden jezus zochten te dooden, omdat hij God zijnen eigenen Vader noemde, hoewel zij slechts zucht voor de eer des eenigen Gods veinsden. Juist daarom konden zij niet gelooven, omdat zij slechts op eigene eer gesteld waren, en de δόξα van den eenigen. God te verkrijgen, niet zochten. - Met de twee eerste opmerkingen stemden wij in, niet alzoo met de drie volgende, ook niet met hetgeen Dr. van willes, bl. 396 verv., tot verdediging van steenhoff's gevoelen omtrent Joh. IV: 17 aanvoert.
XVIII. Aanteekeningen, bl. 404, 405, namelijk op Luk. II: 2 en VIII: 42, 49. Achteraan is een Register gevoegd der bijbelplaatsen, die in de beide Stukken van het eerste Deel meer of min zijn opgehelderd.
Van het eerste Stuk des tweeden Deels hopen wij binnen kort eenig verslag te geven.
|
|