De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHet leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. Eerste Aflevering. Voorrede. Inleiding. Eerste Afdeeling. Wederlegging van Strauss inleiding tot zijn kritisch bewerkt Leven van Jezus. xvi, 296 bladz. Groningen. P. van Zweeden. 1840.(Vervolg van blz. 490.)Het is eene algemeene grieve tegen den Auteur van het Leben Jesu, en nog zeer onlangs is het hem van den kant eener anders vrijgevige Theologie (in zeller's Jahrbücher, 1843, 3) als eene vooronderstelling aangewreven, dat zijne kritiek uitging van en steunde op de onmogelijkheid der wonderen. Vroeger had reeds georgii, in zijne keurige beoordeeling van neander's Leben Jesu (Hall. Jahrbb., 1839), een dergelijk verwijt aan hem gerigt, en toch, gelooven wij, was die beschuldiging slechts ten halve billijk, raakt zij deels den vorm van den eisch meer dan zijn' inhoud, deels is het standpunt, van waar zij werd uitgersproken, niet een geregtigd. - ‘Wanneer strauss,’ zegt de laatste, ‘zijne vrijheid van vooronder- | |
[pagina 550]
| |
stellingen slechts als die van de vooronderstellingen der Kerk, het wonderbare op zich zelf slechts als het kriterium voor het mythische aangeeft, dan is het maar eene nieuwe vooronderstelling, waaraan hij de kritiek onderwerpt, dat namelijk [met zijne woorden, L.J., S. 16] de algemeene, absolute noodzakelijkheid de keten der bepaalde oorzaken nimmer met bijzondere handelingen doorbreekt. Het is zijn standpunt, het immanentie-beginsel, waaraan hij de heilige geschiedenis onderwerpt, eene regtbank, waaraan zijne tegenstrevers, met hetzelfde regt, het beginsel der transcendentie - het kerkelijke theïsme - kunnen tegenstellen, dat de mogelijkheid der wonderen, evenzeer als strauss hunne onmogelijkheid, a priori vaststelt. Zoo wordt de vraag op een ander dan het historische gebied overgebragt; terwijl de kritiek, wanneer zij werkelijk waar zal zijn, in geheel dezen strijd, het godsdienstige [waarom niet liever kerkelijke?] belang zoowel als het filozofische van het historische scheiden moet; slechts zulke kriteriën moeten gebruikt worden, die op historisch terrein voor alle standpunten waar zijn’ [dat is, want dit laatste komt ons wat onnaauwkeurig uitgedrukt voor, bloot historische kriteriën, waarbij ieder standpunt onzijdig blijft, buiten werking wordt gehouden; waardoor niet een kerkelijke, noch filozoof, maar, wat hij dan voor het overige zijn moge, slechts een historicus, de historie beoefent]. Emancipatie der historische kritiek vorderde georgii, opdat het Christelijke tot zijne historische - zijne ware - opvatting teruggebragt worde. - Zeker, wij zullen hem allerminst tegen zijn, welker geheele beschouwing daarvan uitging; daartoe leidde, slechts de geschiedenis te laten spreken, geene andere, dan hare wetten te erkennen, waar ons eenig tijdvak der menschelijke historie ter beschouwing gegeven werd, ons eenig leven en werken, woelen en streven der menschheid, of van een harer leden ten onderzoek voorlag. Wat zij, de belangelooze, verkondt, kan evenmin met ware Wijsgeerte in strijd zijn, als het aandruischen kan tegen ware Godsdienst (ware Kerk zelfs, zouden wij zeggen, indien gij aan woorden hangen mogt, al houden wij den naam ook voor dien eener transitoire zaak). - Omtrent deze heeft hase reeds gezegd (L.J., S. 14), dat het waarlijk godsdienstig belang nimmer de strengste eischen der historische objectiviteit wederspreken kanGa naar voetnoot(1); wie zou het van gene wil- | |
[pagina 551]
| |
len loochenen? Juist naar mate gij haar hooger stelt, zult gij er te sterker mede moeten instemmen. En toch beweren wij, dat de veroordeeling van strauss in dit opzigt slechts ten halve regtvaardig is. De vraag toch omtrent het feitelijk ware der heilige geschiedenis ging bij hem van geen historisch standpunt uit; van een zuiver historisch gebied kon er bij hem nog geene sprake wezen; het was niet de Historicus - de Theoloog was het - die haar opwierp, er door zijne wijsgeerige vorming toe gedreven haar te doen; het was een theologisch - wijsgeerig theologisch - terrein, waarop zij - niet gebragt werd, maar - oorspronkelijk te huis behoorde. Wanneer strauss het in zijne inleiding uiteenzette, hoe de meerdere beschaving der belijders eener op schriftelijke oorkonden steunende Godsdienst allengs grooter verschil deed ontstaan tusschen hunne vorming en den inhoud der boeken huns geloofs, en hij het algemeener voorgestelde dan op het Christendom overbragt, en, in de ontwikkeling der bijbeluitlegging, ook dáár denzelfden gang terugvond, zag, hoe ook daar de beschaving de geloovigen allengs meer vervreemdde van de kinderlijke voorstellingen hunner eerste voorgangers, hen allengs de wonderen boven het hoofd deed groeijen, dan had hij regt op de onmogelijkheid der wonderen zich te gronden, deze als een kenmerk van het onhistorische der behandelde Schriften aan te geven; de Wetenschap der Uitlegkunde, die hij volgde in haren voortgang, billijkte zijn beweren; het was de uitkomst, het resultaat, zijner geheele uiteenzetting; de loop der tijden bragt er hem van zelven toe, en ten hoogste zou men hem dit kunnen verwijten, dat hij zijnen eisch te abstract, te wijsgeerig opstelde, al te zeer den filozoof liet doorschijnen in de wijze, waarop hij de termen der school gebruikte tot de uitdrukking van een ontwikkelingspunt der Christelijke Theologie. Maar hier behoorde de zaak nog te huis; de vraag moest eerst op theologischen grond behandeld, ook de laatste aan- | |
[pagina 552]
| |
spraak, die - al ware het dan door eene mythische exegese - van hier nog op den eigendom der boeken in quaestie gemaakt kon worden, uitgesproken zijn, wilde de geschiedenis een gegrond regt hebben op hun bezit; in strauss heeft die aanspraak zich doen hooren, en na hem heeft de historische kritiek alleen - regt van exegese. Strauss, de laatste Christelijke Theoloog! - wij bekennen het, de beschuldiging moet vreemd schijnen; waarlijk, de - - twijf'laar die een wereld der verdichting
Van uit het niet te voorschijn riep;
De held des ongeloofs, de apostel der verlichting,
schijnt zulk een verwijt wel allerminst te verdienen, en toch is het onze volle ernst, en, n'en déplaise den Heer ter haar en zijne schoone verzen, houden wij ons beweren voor waarheid. ‘Het mythische standpunt, lezen wij, S. 12 der Inl. van het L.J., gaat even als het allegorische daarvan uit, met opoffering der feitelijke werkelijkheid eens verschijnsels, zijne volstrekte waarheid vast te houden. Naar het oogpunt dezer beide uitleggingswijzen geeft (even als naar dat der zedelijke) de teboeksteller wel iets, dat historie schijnt, maar, hem bewust of onbewust, heeft een hoogene geest dit historische als het bloote omhulsel eener ideële, eener godsdienstige voorstelling geschikt; en daarin slechts bestaat het wezenlijk verschil tusschen beide, dat volgens de allegorische deze hoogere geest onmiddellijk de goddelijke zelf is, volgens de mythische die van een volk of eener gemeente (volgens de zedelijke geregeld die des Exegeten); dat volgens de eerste dus het verhaal uit bovennatuurlijke ingeving moet afgeleid worden, volgens de andere op den natuurlijken weg der Sage zich ontwikkelde; waarmede nog dit zamenhangt, dat de allegorische uitlegging (en de zedelijke) met de losbandigste willekeur ieder denkbeeld, dat zij voor Gode waardig (en zedelijk) houdt, den verhaler als inhoud kan toedeelen; terwijl de mythische daarentegen in het opsporen der denkbeelden harer verhalen gehouden is acht te geven op hetgeen overeenkomt met den geest en de wijze van voorstelling van volk en tijd.’ Uit dit alles, wanneer gij die volstrekte, absolute waarheid uitzondert, welke aan de school herinnert, en ons waarschuwt voorzigtig te zijn, blijkt althans zoo veel, dat, welke vorderingen dan ook door het mythische standpunt gemaakt mogten zijn, en deze zijn in de tegenstelling zeer juist aangegeven, | |
[pagina 553]
| |
het echter, zoowel als het allegorische en het zedelijke, nog geheel op het gebied der Christelijke Theologie huisvest, van daar wordt ingenomen; en wanneer wij dan zien, hoe strauss in zijne Voorrede het doet uitkomen, dat hij de innerlijkern van het Christendom geheel onafhankelijk weet van zijne kritische nasporingen; dat ‘Christi bovennatuurlijke geboorte, zijne wonderen, zijne opstanding en zijne hemelvaart eeuwige waarheden blijven, hoe men ook hunne werkelijkheid als historische feiten betwijfelen moge,’ dan wordt het maar al te duidelijk, dat wij niet onregt deden aanstonds voorzigtigheid aan te bevelen, dat hegel's Religionsphilosophie en hare voorstellingen - al is het dan meer gewijzigd - den steller nog al te zeer bij zijn, om hem op bloot historischen grond ten oordeele te durven dagen, met één woord, dat zijne tente nog op Christelijk terrein is opgeslagen. De beschuldiging komt dan ook op hem, die wij tot anderen vroeger gerigt hebben; ook hem blijft het beeld van christus vehiekel voor zijne beschouwingen, leent hem den stempel, die het merk der Christelijkheid op zijne Schriften drukken moet. Zijn standpunt is een Christelijk-Theologisch, voor zooverre althans er dat der Rationalisten of der Schleiermacher- en Hegelianen een is, en hij heeft regt van die anderen de bekentenis of de wederlegging te vorderen van de onmogelijkheid der wonderen; maar zijn standpunt is het laatste, want met het toepassen der mythische beschouwingswijze op hare oorkonden is ook de laatste steun gevallen, die de Evangeliegeschiedenis nog bezat tegen het onderzoek der Wetenschap. Thans kan hare beschouwing niet meer het opsporen of ontdekken ten doel hebben der resultaten eener latere wijsgeerte of beschaving; maar deze blijven, ook al vindt gij ze niet in de Evangeliën terug, en wat u aan hen bindt, is het belang, dat elke historiestudie geeft; alleen dat het tijdvak zoo hoogstbelangrijk is, en de persoon, om wien zich hun inhoud beweegt, zoo geducht van kracht en van werking was, en zoo eenig in zedelijke grootheid. Gaan wij thans na, hoe de gevorderde bekentenis is ontvangen, welke wapenen er tegen aangewend zijn, en welke wijzigingen de nieuwere Theologie in het denkbeeld van wonderen gebragt heeft: ullmann vooral, door Prof. de greuve bijna op den voet gevolgd, en twesten en müller (jul.), mogen er ons bij ten leidraad strekken. (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|