De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.B.J.H. Taats's Bijdrage tot verdediging van de leer der Voldoening aan Gods geregtigheid, gewogen door Azonius. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1843.De geheele titel van het Werkje van taats is: Bijdrage tot verdediging van de leer der voldoening aan Gods geregtigheid, door het lijden en sterven van Christus, vooral tegen het Tijdschrift: ‘Waarheid in Liefde.’ Eene Voorlezing, uitgesproken in den Ring van Harderwijk, door b.j.h. taats, Predikant te Elspeet op de Veluwe. Deze Voorlezing bestaat uit drie deelen. In het eerste, hetwelk aanwijzen zal, dat hetgeen de Groninger School (zoo noemt taats de Schrijvers van Waarheid in Liefde) omtrent dit leerstuk aanmerkt, onwetenschappelijk en valsch is, tracht hij te betoogen, dat zij aan de Hervormde Kerk eene meening nopens hetzelve opdringt, die zij nooit koesterde, en dat het niet eerst door anselmus is ontwikkeld. Het tweede dient, om aan te wijzen, dat die School geheel ten onregte van die leer verklaart, dat zij tegen het Evangelie indruischt, maar dat deze beschuldiging veeleer op hare ontkenning terugvalt. T. zegt niet in bijzonderheden te kunnen treden omtrent de onderscheidene plaatsen der Heilige Schrift, waarop deze leer zijns erachtens rust, maar zich bij wenken en hoofdpunten te moeten bepalen. Zich dan vooreerst beroepende op de zoen- en slagtoffers des O.V. en de overbrenging van dezelve op christus, vooral in den Brief aan de Hebreën, verzekert hij, dat die offers plaatsbekleedend waren, en schrijft daarop eenige plaatsen van den Br. aan de Hebr. uit. Daarna wordt (bl. 23) met een paar woorden melding gemaakt | |
[pagina 530]
| |
van Matth. XX: 28 en XXVI: 28, alsmede, iets verder, van 2 Kor. V: 15, 21; Gal. III: 13; 1 Tim. (Petr.) II: 24, en (bl. 24) gevraagd, of in de Apostolische Schriften niet de verzoening in den zin van voldoening (propitiatie) geleerd wordt, wanneer zij spreken van een ίλασμòς en ἱλαςήϱιον? Uit dit weinige bestaat de positieve bewijsvoering. Het overige zal bedenkingen oplossen, die men, volgens bl. 22 en 25, moet vooronderstellen, door de Groningers tegen het leerstuk te zijn ingebragt, wat evenwel het geval niet is, terwijl men te vergeefs naar eene wederlegging zoekt van hetgeen door hen of door anderen aangevoerd is, om dit leerstuk als in strijd met de Evangelieleer te doen voorkomen. In het derde Deel wordt onderzocht, uit welke bronnen zich de afkeer der Gr. School van dit leerstuk het best laat verklaren. Dit is een opus supererogationis. Het leerstuk toch was tegen de Groningers genoegzaam verdedigd, wanneer aangetoond was, dat de bedenkingen, door hen daartegen ingebragt, ongegrond waren. Het onderzoek, of er, behalve hetgeen zij zelve opgeven, nog iets anders is, waarom zij dat onaannemelijk vinden, was onnoodig. Maar daardoor ontstond de gelegenheid, om hun nog andere afwijkingen van de orthodoxe leer tegen te werpen, en om aan te toonen, dat de ontkenning der satisfactieleer niet het eenige is, waarin zij onregtzinnig zijn. Daardoor zag hij zich den weg gebaand, om hun nog te last te leggen: 1o. geringschatting van het O.V. en van het Apostolisch gezag; 2o. eenzijdige opvatting van Gods wezen (miskenning van Gods straffende geregtigheid); 3o. ontkenning van, of twijfel aan de waarachtige Godheid van christus, en 4o. gebrek aan eene diepere opvatting van de leer der zonde (zigtbaar in het zoeken van de bron der zonde in de zinnelijkheid, en het niet erkennen, dat de mensch van nature geheel en al zondig is). De voornaamste grieven tegen de Groningers zijn dus hier bijeenverzameld. Vandaar, dat deze, welke, bij het openen van eenen nieuwen Jaargang van hun Tijdschrift, zich op nieuw over hunne beginselen en bedoelingen wilden verklaren en hunne denkbeelden over eenige hoofdpunten nader mededeelen, het geschikt oordeelden, om daarbij tot leidraad te dienen (W. in L., 1843, bl. 217 verv.). Zij verklaren van die Bigdrage, dat zij in gematigde bewoordingen is opgesteld, maar geven te verstaan, daaraan geene wetenschappelijke waarde toe te kennen. Die wordt ook door den ons onbekenden Schrijver van het, aan | |
[pagina 531]
| |
het hoofd dezer aankondiging genoemde, Stukje daaraan niet toegeschreven. En naar het ons voorkomt, zullen alle wetenschappelijke tegen- zoowel als voorstanders van de leer der voldoening met dit oordeel instemmen. Wij spreken niet van hen, die gereed zijn om alles te roemen, wat van hen, die zij als bondgenooten aanzien, afkomstig is. De belangrijkheid van taats's Bijdrage kon dus den zich noemenden azonius wel niet bewegen, om de moeite van de vervaardiging van een Tegen schrift op zich te nemen. Hij heeft blijkbaar hoofdzakelijk ten oogmerk, het Tijdschrift van de blaam, door T. op hetzelve geworpen, te zuiveren. Daar T., hetzij door misvatting, hetzij om de ketterij der Groningers ten sterkste te doen uitkomen, hunne meeningen vaak verkeerd voorgesteld had, tracht hij het misverstand, dat daardoor kan ontstaan, weg te nemen. Hij bepaalt er zich niet toe, om enkel te verzekeren, wat daarentegen door de Groningers geleerd wordt, maar telkens brengt hij uit W. in L. een aantal bewijsplaatsen daartoe bij. Hij legt daarin groote bekendheid met dat Tijdschrift aan den dag, die allerwegen doorstraalt. Door zijne menigvuldige aanhalingen wordt men genoegzaam ingelicht omtrent de meeningen der zoogenaamde Groninger School aangaande al de betwiste punten. Hij vergenoegt zich echter niet, met T. te regt te wijzen, waar hij de Groningers verkeerd verstaat, maar hij loopt zijne geheele Bijdrage door, en onderwerpt die aan eene strenge kritiek, om aan te toonen, hoe onbeduidend en berispelijk het Geschriftje is, waarin hij als berisper van anderen optreedt. Meestal zijn zijne aanmerkingen juist, somtijds weleens wat al te scherp, en hier en daar doet hij T., naar het ons voorkomt, onregt. Wij meenen eene proeve hiervan te vinden op bl. 7. Wij gelooven toch niet, dat T. zoo uitsluitend Gereformeerd wil zijn, dat hij van geene algemeene Christelijke leerstukken zou willen hooren, en daarom de voldoening als een bepaaldelijk Gereformeerd leerstuk zou hebben voorgesteld. - Dat niet alle accommodatie den naam van knoeijerij, door T. daaraan gegeven, verdient, wordt door de autoriteit van calvijn bevestigd. A. laat daarop volgen (bl. 48): ‘Welligt zal dit hem (T.) meer gelden, dan wanneer wij hem den - Heiland voorstelden.’ Op bl. 57 wordt gezegd, dat T. alleen voor het woord voldoening strijdt. Op bl. 36 is de inhoudsopgave van het tweede deel zoo getiteld, dat het den schijn heeft, alsof T. eene plaats uit het systeem van Pr. nitzsch als bewijs | |
[pagina 532]
| |
deed gelden. Ook schijnt het niet zeker, dat de onnaauwkeurigheid, waaraan zich T. in het voorstellen van de redenering van calvijn, bl. 7, 8, schuldig maakt, den naam van ontrouw verdient. Men kon van A. niet vorderen, dat hij de meeningen der Groningers, door T. afgekeurd, opzettelijk zou verdedigen, of dat hij die van hunnen bestrijder, met welke hij niet instemde, grondig zou wederleggen. Dit zou men ook bij hem te vergeefs zoeken. Maar veelmin zal men van Ref. verwachten, dat hij verrigtte, wat A. achterwege liet, of aantoonen, om welke redenen hij hier en daar van dezen verschilt. Eene enkele opgave van die verschillen ware nutteloos. Ref. hoopt, dat, wanneer T. weder als verdediger der orthodoxe leer mogt willen optreden, hij dan op eene zuiver wetenschappelijke wijze te werk ga. Geeft hij dan tot tegenspraak en strijd aanleiding, misschien zal er de Godgeleerde Wetenschap bij kunnen winnen. Deze heeft nu niet alleen uit zijne Bijdrage geen voordeel getrokken, maar ook niet uit het tegenschrift, hoezeer de arbeid, daaraan besteed, verdienstelijk moge zijn, en het in den tegenwoordigen tijd nut kan stichten. | |
Een winter in de West-Indiën, beschreven in gemeenzame Brieven aan Henry Clay van Kentucky, door Joseph John Gurney. Naar den vierden Druk. Uit het Engelsch vertaald door Mr. C.J. Zweerts. Amsterdam, M.H. Binger. 1843.‘Door eigen krachten zal de waarheid zegepralen.’ Het oorspronkelijke Werk, waarvan hier de vertaling wordt aangeboden, is van iemand, die als Zendeling met lof bekend staat, eenen warmen voorstander der afschaffing van de slavernij, die zich in de gelegenheid bevond, om in persoon de gevolgen der vrijlating in verschillende eilanden der Westindiën op te sporen. Met het doel, om het Evangelie te verkondigen, reisde hij met een paar vrienden, den 22sten November, 1839, van Nieuw-York af en bezocht Santa Cruz, Sint Thomas en Tortola, Sint Christoffel, Antigua, Dominika, Jamaïka en Cuba; de Schr. geeft een verhaal van zijne ontmoetingen, opmerkingen en bevindingen op deze reis, en maakt eene verge- | |
[pagina 533]
| |
lijking tusschen den toestand der Landen, waar de vrijlating is ingevoerd, en van die, waar de slavernij nog is blijven bestaan. Wij zullen hem niet op al zijne wegen volgen, maar slechts de slotsom mededeelen, welke geheel ter gunste der vrijlating is, én uit een zedelijk, én uit een materiëel oogpunt. De zedelijke voordeelen meende de Schr. te vinden in: uitbreiding van het Christelijk Godsdienstig onderwijs, betere opvoeding der kinderen, grootere zedelijkheid, vermindering der misdaden, zoodat overal het aantal kerken, scholen en huwelijken toenam, en de gevangenissen ledig waren, terwijl in de Landen, waar de slavernij nog bestaat, zoo als in enkele Staten van Noord-Amerika, Maryland, Virginië, Noord- en Zuid-Carolina, enz., in Cuba, alle onderwijs, zoo al niet geheel onmogelijk gemaakt, dan toch ten hoogste belemmerd werd, de zedeloosheid toenam, door het onbestaanbare des huwelijks met de slavernij, waardoor maar al te dikwijls ouders, kinderen en echtgenooten van elkander gescheiden worden, en het leven buiten huwelijk, om zoo te zeggen, gewettigd is; de misdaden vermeerderden naar mate van den lageren trap van beschaving der slaven en de wijze, waarop zij behandeld werden. Als materiële voordeelen geeft de Schr. op: mindere omslagtige manier van werken, mindere onkosten van beheer en bewerking, vermeerdering van den arbeid, daar vrije lieden meer afdoen, dan slaven, toeneming der bevolking. Deze voordeelen waren zigtbaar in het toenemen van den koophandel, den bloei der steden, het ontstaan van nieuwe dorpen, het rijzen der waarde van vaste goederen, het overgaan van de waarde der slaven op de vaste goederen, enz. Wij meenen alzoo den hoofdinhoud te hebben medegedeeld; maar nu ééne vraag: Waartoe deze vertaling? De Heer zweerts zegt het ons: Omdat eene onbevooroordeelde beschouwing van den treurigen toestand der negerslaven niet anders dan welkom zijn kan, bij al hetgeen in de laatste tijden vóór of tegen de afschaffing des slavenhandels gesproken of geschreven is. De Vert. heeft dus de vraag over de vrijlating der slayen in onze Koloniën op het oog; maar ter beslissing daarvan zal, onzes erachtens, de vertaling weinig afdoen, én omdat zij komt post festum, én omdat de beschouwing niet zoo onbevooroordeeld te noemen is. Voordat er zoo veel gesproken en geschre- | |
[pagina 534]
| |
ven werd over de afschaffing der slavernijGa naar voetnoot(1), was het Werk reeds bekend; het was de voornaamste bron voor den Heer de neufville en anderen, die het onderwerp behandelden, en debroeder des Schr. deelde den inhoud er van mede in de bijeenkomsten bij zijn bezoek met elisabeth fry, hier te Lande gehouden; ja het Werk was zoo bekend, dat het als eene der hoofdoorzaken te beschouwen is, waardoor dit onderwerp zoo zeer ter sprake is gekomen. Intusschen kan juist daarom de vertaling er van weinig ter beslissing van het vraagstuk bijdragen, want bedriegen wij ons niet geheel, dan heeft zich, ten gevolge der wrijving van gedachten, de openbare meening daaromtrent al tamelijk gevestigd; zij komt op het volgende neder. Uit een zedelijk en godsdientig oogpunt is de vrijlating der slaven in onze Koloniën hoogstwenschelijk; maar het is eene waarheid, dat het regt van eigendom op de slaven tot nu toe een erkend regt geweest is, en dat men het den bezitters niet kan ontnemen, zonder hen op eenige wijze schadeloos te stellen; dat de voorstelling, alsof de waarde van de slaven op den grond overgegaan, de productie vermeerderd en het voordeel voor de Planters zelve toegenomen ware, onjuist en zeer overdreven is. Het pleit mag dus als beslist beschouwd worden; men wenscht de zaak, maar de middelen ontbreken, in ons Land tegenwoordig een niet ongewoon verschijnsel; wie die kan aanwijzen, zal zeker de afschaffing der slavernij oneindig bevorderen. Deze meening bevat tevens eene beoordeeling van het aangekondigde Werk, en gaat uit van het beginsel, dat de beschouwingen van den Heer gurney niet onbevooroordeeld zijn. Wie het Boeksken leest, zal ook moeten erkennen, dat de Schr. een voorstander der emancipatie is, quand même; dat hij ze wenscht, ook dan, wanneer zij den ondergang van velen veroorzaakt, eigendoms- en andere regten verkort worden; dat de opgegevene voordeelen merkelijk overdreven, immers veel te hoog opgevijzeld zijn, om op grond daarvan eene emancipatie door te drijven. De geschiedenis der Britsche Koloniën sedert 1840 bevestigt het. Immers het zijn daadzaken, dat de productie in Jamaïka, in Demerary in hooge mate is afgeno- | |
[pagina 535]
| |
men; dat een groot aantal Planters door de vermeerderde onkosten, en niettegenstaande de in die Koloniën vrij hooge prijzen der voortbrengselen, schulden op schulden hebben moeten laden; dat velen het bebouwen hunner gronden opgeven; dat er nimmer zoo vele verkoopen bij executie plaats hebben gehad, en de verkoopsprijzen slechts nominaal zijn, omdat er zich, zelfs bij den wensch, om voor lagen prijs plantaadjes te verkoopen, geene bieders opdoen. Wij voor ons stemmen volmaakt in, dat eene Kolonie, door vrije werklieden bebouwd, op den duur vele voordeelen aanbiedt boven eene, waarin alle arbeid door slaven verrigt wordt; maar houden het er tevens voor, dat zij, die op het oogenblik der emancipatie plantaadjes bezitten, meerendeels tot groote opofferingen geroepen worden, zelfs dan nog, wanneer hun eene schadeloosstelling voor het verlies van hunnen eigendom wordt toegekend. Eindelijk zouden wij ons geluk wenschen, indien de Hooge Regering middelen wist te beramen, om de afschaffing der slavernij op billijke gronden voor te bereiden en ten uitvoer te brengen, en een ieder, die meende daartoe te kunnen medewerken, zich onmiddellijk tot de Regering zelve vervoegde; geschiedt dit niet, dan vreezen wij, dat die vrijlating eenmaal niettegenstaande het openbaar gezag zal plaats hebben, en dan zullen de middelen ontbreken, om driften te beteugelen, ongeregeldheden en rampen te voorkomen. De toestand vooral van Suriname is werkelijk rampzalig genoeg, om eenige redmiddelen wenschelijk, ja noodzakelijk te maken, en men vergt er niet te veel, wanneer men verlangt voor eenen algeheelen ondergang behoed te worden. Wij voor ons kunnen dus de vertaling niet zoo van ganscher harte toejuichen, maar erkennen gaarne, dat zij met zorg bewerkt is. Amst., Julij, 1843. | |
Krijgskundige Geschiedenis van den Oorlog in het Spaansche Schiereiland en in het zuiden van Frankrijk, van 1807-1814. (Ontleend aan het oorspronkelijke Engelsche Werk van Napier) Eerste Deel. Maastricht, ter drukkerij van de Gebr. Floem.Het beoefenen der Krijgsgeschiedenis, die door voorbeelden | |
[pagina 536]
| |
met oorzaken en gevolgen bekend maakt, is voor den Officier, waar hij ooit geroepen kan worden, om naar eigen inzigt te handelen, van zoo veel belang, dat het zou te bejammeren zijn, zoo de vrij algemeene verslagenheid en lusteloosheid, sedert eenigen tijd onder onze Officieren der Landmagt heerschende, hen van deze en andere nuttige studiën wederhield. Deze ongunstige stemming van het meerendeel der Officieren is een gevolg van het tegenwoordige stelsel van bevordering, omdat de keuze niet uitsluitend door kunde en dienstijver wordt bepaald, maar ook door willekeur en gunst, hoedanig ook verworven. Wel luidt het schoon, de bevordering afhankelijk te maken van verdienste; maar het is onmogelijk, die theorie in praktijk te brengen, omdat zij, wier voordragt of aanbeveling de keuze op de personen moet doen vallen, zoo al volkomen in staat, om de verdiensten hunner onderhoorigen behoorlijk te beoordeelen, niet altoos verheven zijn boven de zwakheid, van dengenen, die hem persoonlijk (of welligt anderen, die invloed op hem hebben) het best bevalt, boven anderen te schatten. Maar gesteld zelfs, dat geene andere dan werkelijk verdienstelijke Officieren door de keuze worden begunstigd, dan is het nog even zeker, dat andere, niet minder verdienstelijke, over het hoofd gezien worden. En dit is de oorzaak van eene verbittering, die niet anders dan eenen nadeeligen invloed uitoefenen kan, van de overtuiging, dat geen dienstijver en kunde alleen, maar ook gunst, aansprak geven op de verlangde bevordering, en de invloed daarvan, vooral op jonge Officieren, zal wel niet met vele woorden behoeven aangetoond te worden. Er is veel geschreven, en nog oneindig meer gesproken over de verschillende stelsels van bevordering; maar nooit, voor zooverre ons bekend is, hebben de voorstanders van het stelsel bij keuze dat bij ancienniteit anders beschouwd dan op de bedorvene wijze, zoo als het hier te Lande bestond - volstrekte ancienniteit. Dat stelsel vereischt niet, dat de oudste, ook al is hij onbekwaam tot den hoogeren rang, moet bevorderd worden; maar den oudste van degenen, op wie niets aan te merken valt, komt de voorkeur toe, want juist die meerdere ancienniteit geeft hem een zedelijk overwigt boven den jongere. - Op deze wijze te werk gaande, brengt men ten minste de verdiensten van iederen Officier in overweging, en loopt geen gevaar van onregtvaardigheden te begaan. En voegt men daarbij voor uitstekende verdiensten eene bevordering naar keuze, dan | |
[pagina 537]
| |
zal deze gewis geene ontevredenheid, met de daaraan verbondene nadeelen, ten gevolge hebben, neen, veeleer aansporen tot verhoogde werkzaamheid en ijver. Moge het Bestuur dan van den ingeslagen' verkeerden weg terugkeeren, voordat het te laat is; voordat het meerendeel der Officieren, overtuigd van het vruchtelooze hunner inspanningen, alle veêrkracht verliest, terwijl een ander gedeelte, zeker van de gunst der keuze, zich weldra zal voorstellen niets meer dan die te behoeven, om tot de hoogere rangen op te klimmen! Vraagt gij, Lezer! wat heeft dit gemeens met de beoordeeling van het hierboven aangekondigde Boek? Wij antwoorden: Het is voornamelijk voor militairen bestemd - (schoon ook de niet-militaire Lezer, die iets aan Geschiedenis doet, het met genoegen en vrucht lezen kan) - voor Officieren, die meer verlangen dan automaten te zijn, en omdat het tegenwoordige bevorderingsstelsel, naar onze overtuiging, de strekking heeft, om het automatische te bevorderen. Het Werk, waarvan door den ons onbekenden Schrijver het eerste Deel aangeboden wordt (zullende het tweede en laatste volgen, ingeval van een aanmoedigend debiet van dit), is evenmin vertaling als oorspronkelijk, daar het groote Werk van den Engelschen Schrijver tot grondslag is gelegd, zonder daarom slaafs gevolgd te zijn, dewijl de Schrijver dikwijls, in zijne beschouwingen, niet alleen afwijkt, maar soms lijnregt in strijd is met napier. Het is eene beknopte navolging, en dit gevolgelijk meer in het strategische dan in het taktische, doch altoos zoodanig, dat het algemeene beloop, zoowel der veldslagen als der veldtogten, duidelijk uitkomt. Gaarne leggen wij de betuiging af, dat onze Schrijver hierin op eene loffelijke wijze te werk gegaan en goed geslaagd is. Onder de zaken, waarin onze Landgenoot van den Britschen Schrijver afwijkt, behoort ook de beschouwing van het Spaansche volk, en deze afwijking doet zoowel het doorzigt als het hart des Schrijvers eer aan. - Minder zijn wij het met hem eens bij de redenering omtrent de betrekkelijke wettigheid van den beheerscher van Spanje (bl. 17 en 18). Ferdinand VII, door eenen volksopstand op den troon geplaatst; joseph, door den Raad van Castilië en de Stedelijke Regering van Madrid gekozen. Geen van beide kan zich alzoo veel op zijne wettigheid laten voorstaan, en de naam van ferdinand VII is weinig meer dan als vereenigingskreet van den volksopstand tegen de Franschen aan te merken. De waar- | |
[pagina 538]
| |
heid echter van de uitspraak op bl. 37: ‘Bij het begin van eene (een') volksopstand is elke terugtocht eene nederlaag,’ heeft Nederland vóór eenige jaren maar al te levendig ondervonden. Op bl. 11 stelt de Schrijver het Britsche leger ‘beneden de legermagten van eenige andere Europesche Mogendheden;’ maar ‘is even ver verwijderd van het ongunstig oordeel, door velen over hetzelve geveld.’ - Lieve Hemel! wat kunnen die velen dan toch nog ergers er op aan te merken hebben? Blijkens de Voorrede, bl. iii, was de Schrijver vroeger in de spelling een trouwe volgeling van siegenbeek; maar zijn geloof is door het lezen en herlezen van (de Werken van) bilderdijk aan het wankelen gebragt. Wij moeten hem dus aanmerken als iemand, die opzettelijk zijn werk heeft gemaakt van taalstudie, maar zien niet in, hoe wij dit overeenbrengen moeten met de menigte fouten, die men op elke bladzijde, zoo niet in elken regel van dit boek, aantreft. Het eerste woord reeds: ‘eene oorlog,’ strookt niet met den oorlog; ‘eene strijd’ evenmin met eenen strijd, alles op bl. 1, hoe men ook over de spelling denken moge. En menigvuldig zijn de onregelmatigheden van denzelfden aard. Wie zich daaraan zoo bij herhaling schuldig maakt, staat gewis niet op de hoogte, om te beslissen tusschen bilderdijk en siegenbeek, maar is des te vatbaarder, om zich door reusachtige magtspreuken te laten leiden, zoodat hij ongetwijfeld niet beter doen kan, dan de woorden maar te spellen, zoo als zijn onderwijzer het hem op de lagere School geleerd heeft. En had onze Schrijver zijn Werk door een' Ondermeester, voor taal en spelling, laten corrigeren, het had er gewis - bij den doorgaans goeden stijl - aanmerkelijk bij gewonnen. Het Werk is beknopt, maar zeer goed uitgevoerd; wij hopen, dat een gunstig debiet Schrijver en Uitgever zullen aanmoedigen, om ook het tweede en laatste Deel het licht te doen zien. |
|