| |
De invloed des gevoels op den geest en de vertandelijke vermogens, Redevoeringen van Mr. H.A. Spandaw, met bijgevoegde aanteekeningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1842, 120 bladz. en 91 bladz. Aanteekeningen.
Drie Redevoeringen van den Dichter spandaw, in een letterkundig gezelschap voorgedragen in populairen stijl, en voor het algemeen zeer verstaanbaar geschreven. Een geschrift, dat, een produckt van zijnen tijd, dienen moet, om op den tijdgeest te werken, en dien zoo te wijzigen, dat het gevoel meer gewaardeerd, meer gecultiveerd, de eenzijdige verstandsontwikkeling, die tot egoïsme en materialisme leidt, tegengegaan worde. Een loffelijk doel voorwaar, een woord op zijnen tijd, dat behartiging verdient, dat lezers vinden en sympathiën wekken zal.
Dat Recensent het in de hoofdzaak met den Schrijver eens is, en vroeger reeds zoo dacht, blijkt uit zijne woorden in zijne Verhandeling over den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking des menschen, waar men op bl. 9 leest: ‘Men ziet, naar mate de cultuur van het verstand toeneemt, dezen natuurlijken wegwijzer (het gevoel) in het algemeen zwakker worden; men ziet dat hare stem door het verstand wordt overschreeuwd, dat zij ook niet meer zoo luide spreekt. Men doet daarom verkeerd het verstand alléén te willen cultiveren, zonder zorg te dragen, dat dit edele gevoel niet verloren ga, zonder het te bewaren als een klei- | |
| |
nood, dat men niet kon wedergeven, zonder te beletten, dat de ruwe hand van het praktische leven die teedere kiem in de eerste jeugd verwoestte. - Was niet veelligt de reden van den ondergang der beschaafde volken gelegen in het overwigt van het verstand op dat verhevene gevoel? Was dat niet de bedriegerij der Grieksche Sophisten? Werd deze niet later naar Rome overgeplant? En zien wij niet in het hedendaagsch Europa volken, die gevaar loopen van op denzelfden weg te geraken?’
Dit gevaar ziet de Heer spandaw en velen met hem, gelijk ook uit zijne Aanteekeningen blijkt, en het is dankenswaardig, dat hij het publiek opmerkzaam maakt op deze afwijking.
De eerste Verhandeling spreekt, na eene algemeene bepaling van het wezen des gevoels gegeven te hebben, over den invloed des gevoels op het verstand; de tweede over den invloed des gevoels op de Poëzij; de derde over den invloed des gevoels op de schilder - en beeldhouwkunst, de muzijk en de welsprekendheid, op de wetenschappen, den beoefenaar der natuurkunde, den historieschrijver en den godgeleerde.
De Schrijver noemt zijn geschrift niet wijsgeerig, en wij geven het hem toe; maar wij hadden toch meer juistheid van uitdrukking verlangd; het onderwerp behoort tot dezulke, waar men geene woorden zonder beteekenis mag geven, geene woorden met onbepaalde beteekenis, geene beelden zonder denkbeelden. In eene voorlezing laat zich het een en ander onbepaalds beter zeggen, dan het zich in een geschrift laat lezen, bijv. op pag. 5, waar de Schrijver, zijn onderwerp nader bepalende, zegt: ‘Door gevoel verstaan wij het vermogen van den mensch, om zich van zijn' toestand bewust te worden, en gewaarwordingen of aandoeningen te ontvangen, welke zeer verschillend zijn: zacht of geweldig, teeder of woest, opbruisend of ter neerslaand, verheffend of vernederend, rein en edel of gemeen en laag, en, in het algemeen, aangenaam of onaangenaam. Het gevoel is een vermogen van de ziel en van het ligchaam beide. Als vermogen der ziel, hoedanig wij het thans beschouwen, moet het wel onderscheiden worden van het zinnelijk gevoelvermogen, hetwelk zijn' grond heeft in 's menschen ligchamelijke bewerktuiging, hoezeer dan ook beide vermogens dikwijls vermengd zijn.’
Hier had dan toch het verschil tusschen dat lager en gemeen gevoel en het zinnelijk gevoelvermogen des ligchaams moeten worden aangegeven.
| |
| |
Voorts is de uitdrukking: vermogen van de ziel en het ligchaam beide, en later de onderscheiding, eindelijk weder de vermenging, alles zoo onbepaald, dat men er niet wijzer door wordt.
Verder: ‘Volgens de door ons gegevene bepaling zou het gevoel geheel lijdelijk zijn.... doch wij beweren, dat het gevoel op zijne beurt eene werkende kracht wordt.’ (dus was de eerste bepaling niet goed).
Zeer waar, op bl. 7, dat het gevoel ons dikwijls teregthelpt, waar het verstand ons misleidt of in den steek laat. En verder, bl. 8, dat ons zedelijk instinct ons goed leidt; en het doet ons genoegen, dat de Heer spandaw dit ook in jean jaques rousseau erkent, terwijl zoo velen het in hem miskennen.
Dat het geheugen zijnen zetel in het hart heeft, moet nu blijken uit de waarheid, dat menschen zich weldaden etc. herinneren, die veel indruk op hen maakten, pag. 8. Den Dichter mag men zulke dingen vergeven, den Wijsgeer niet. Het geheugen, het vermogen, om zich willekeurig verledene indrukken terug te roepen, hangt af van hevigheid der indrukken, en van de kracht der zenuwen, om ze te behouden; vandaar, dat zenuwzwakte en geheugenzwakte doorgaans zamengaan. Geheugen is eene eigenschap van de zenuwen, die zoowel het hart als het verstand of de hersenen dienen. Men heeft Rec. weleens verweten, dat hij te veel den Medicus in den Psycholoog liet doorschijnen; maar waar komt men, als men dat niet doet? Men tast rond van de eene onbepaaldheid in de andere.
Op bl. 10 vindt men een bewijs, hoe het lager zinnelijk gevoel een belangrijke prikkel kan zijn voor de ontwikkeling der hoogere geestvermogens, een argument voor mijne stelling, dat het lager instinct geen lastig toevoegsel is, maar indirect zelfs tot prikkel voor hooger doel kan dienen, en dagelijks dient. Over den invloed van den geest der eeuw op het gevoel spreken wij elkander in de tweede voorlezing nader. ‘Hoedanig nu het gevoel op den geest en de verstandelijke vermogens werkt, en in welk eene mate en met welk eene kracht het daarop behoort te werken, dit zou stoffe kunnen opleveren voor bespiegelingen, welke geenerlei zekere (nog al vrij zekere, volgens Rec.) uitkomsten kunnen geven, en buitendien voor deze plaats niet (voor dit boek wèl) geschikt zijn. Genoeg zij het hier aan te merken, dat het gevoel eene gave is van de natuur, (nu ja, dat is het verstand ook), en dat overal, waar deze niet al te karig geweest is in hare bedeeling, opvoe- | |
| |
ding en onderwijs die gave kunnen leiden,’ etc. Zie, dat noem ik toch wat over de zaak heenspringen.
Pag. 12: ‘Het gevoel heeft zijne zitplaats in het gemoed;’ zie, dat expliceert, en waar zit nu het gemoed? ‘Somtijds evenwel schijnt het, dat het gevoel en de hartstogten plaats in de hersenen hebben genomen,’ even onbepaald als onmogelijk. ‘Zoo meent men de zoogenaamde liefde van sommige buitengewone vrouwen voor beroemde, haar persoonlijk onbekende mannen voor eenen hartstogt van het hoofd te moeten houden.’ Dit kan nooit anders dan bewondering zijn, waarbij dan de wezenlijke, niet in het hoofd zittende hartstogt zich de rest droomt, nietvreemd, niet onnatuurlijk en niet te veroordeelen bij levendige vrouwen van heldere geestvermogens. Maar dit is dan geen hartstogt van het hoofd, want - dit is bijna eene contradictie in adjecto. Verder: ‘napoleon wilde, dat zijne Ministers even als de staatkundige vrouwen, hun gevoel in de hersenen zouden hebben. Hij dwaalde.’ Napoleon dwaalde niet. Hij wilde, dat zijne Ministers meer zouden denken dan gevoelen, dat is, dat de hersenen hun gevoel zouden beheerschen; en napoleon, wel wetende, hoe vooral in ministeriële betrekking het gevoel niet moet besturen, ja zelfs weinig invloed moest hebben, wenschte zeer te regt, dat zijne Ministers hun gevoel in de hersenen zouden hebben, opdat zij namelijk geene dwaasheden, zouden doen, zich latende medeslepen door het gevoel. Immers in staatszaken, zoo ver is het al overlang gekomen, geldt slechts berekening en geen gevoel, dan om er mede te paraderen, en het gevoel, het edele gevoel, is zoo vreemd aan staatkunde, dat men onder het woord politicus in het dagelijksche leven nooit geen' romanticus of gevoeligen mensch verstaat. Het is intusschen een gebrek, dat alle Regeringen ondermijnt, dat zij, die meenen het volk te kunnen regeren, niet meenen gevoel, burgergevoel, en godsdienst, welke daarvan een uitvloeisel is, te behoeven.
‘Als het hart koud en het hoofd warm is, kan het verstand niet vrij en onbelemmerd werken, etc. - Heethoofden zijn steeds lastige, dikwijls onbruikbare, niet zelden allergevaarlijkste wezens, die, zich zelve vooruitloopende, door opbruising en overijling alles bederven.’ - Zeer wel! maar dat is nu geene hitte van het hoofd, dat is slechts, par manière de dire: het hoofd, de hersenen worden geprikkeld door het gevoel, en het is hier groote gevoeligheid, levendigheid, hevigheid, die het verstand zoo hevig doet werken, of wel tot overdrijving
| |
| |
en allerhande buitensporigheid aanzet; het is en blijft heerschappij van het gevoel over het verstand, en dus geene koude van het hart, bij warmte van het hoofd. Zulke gezegden geven allerhande verwarring en ongerijmdheid, en men moet ze weren met alle magt uit onderwerpen, die op zich zelve reeds duister zijn, opdat wij niet in de lucht schermen en vallen over onze eigene voeten. Het is niet genoeg, dat men zegt: ik behandel mijn onderwerp niet diep, niet wijsgeerig; duidelijkheid en waarheid, juistheid van denkbeelden en van uitdrukking, moeten onveranderlijk worden geëischt, als men zulke onderwerpen wil behandelen.
Verder geeft de Schrijver aan, hoe tot intellectuële en aesthetische produkten meer gevoel noodig is, dan tot mechanischen en berekenenden arbeid. Echter zal hem de observatie van schubert niet onbekend zijn, dat juist bij mathematici de zin voor aesthetisch genot zeer sterk is, en eene groote dispositie tot het beoefenen der vrije kunsten bestaat. Voorts wordt gesproken over het nadeel en voordeel tevens, over het onmisbare der hevige werking des gevoels, over den pligt der menschen, om die te wijzigen en te bestrijden.
Volgen de woorden van den Baron von eckstein: ‘Het gevoel, lyrisch in zijn wezen, uitsluitend individuëel (?), menschelijk in de zuiverheid (zal het beteeken: hoogsten zin?) van het woord, heeft zijn' grondslag in de sympathiën der ziel; sympathiën, die hare eigene taal en hare uitstorting hebben. Met het gevoel alleen zou de mensch nooit iets begrepen, nooit iets zamengesteld, nooit iets hebben uitgedrukt. Het zijn de rede en de ideën, welke de bevattingen scheppen. Het gevoel is de adem, die aanblaast, die leven geeft; de ideën zijn de geest en het verstand, die voortbrengen. De harmonie van gevoel en ideën, de bevatting van hunne zamenstelling, door middel van de ontleding, deze zou voor den mensch de hoogste graad zijn van verstandelijke beschaving.’
Nu gaat de Schrijver over tot het beschouwen des verbands tusschen gevoel en verstand. Hij noemt het moeijelijk ‘door het naauwe, dikwijls onmerkbare (?) verband tusschen gevoel en verstand (hoe kan een verband tevens naauw en onmerkbaar zijn?).’
Het gevoel regeert dikwijls het verstand, en voert den mensch tot edele daden, zelfopoffering. Het gevoel houdt hem ook staande bij alle miskenning. De ontwikkeling des gevoels bij den jongeling en man; allen, die zich deden kennen als man- | |
| |
nen van groote bedrijven, werden gedreven en aangevuurd door den prikkel des gevoels. Doch weekheid en overdrijving zijn af te keuren. Hier wordt, op bl. 27, gesproken over de tegenwoordige bewegingsmannen, waarop wij later terugkomen; doch ook de flaauwheid, bekrompenheid en besluiteloosheid afgekeurd, waaraan men zoo gaarne den naam wil geven van bedachtzaamheid en wijsheid. ‘Hetgeen wij verlangen’ (zegt de Schrijver), ‘is de gelijkmatige overeenstemmende ontwikkeling van gevoel en kenvermogen; het is eene ziel, vatbaar voor de indrukselen van buiten, met geestkracht en vastheid van karakter; het is een hart, warm en teeder, maar door het verstand geleid en bestuurd; een verstand, juist en helder, maar door het hart bezield en ontgloeid.’
Over den moed, welke wordt verdeeld in vasten en stillen, blijvenden, en in dien, welke, opwelling van een grootmoedig hart, door omstandigheden wordt opgewekt, waarvan de eerste meer beraden en verstandig is, hiervan worden voorbeelden bijgebragt. Eindelijk over vaderlandsliefde en eerzucht. Ja voorzeker, wij zeggen met den Heer Spandaw: heil hem, die nog door dergelijke gevoelens kan worden weggesleept; die nog niet zoo wantrouwend aan menschen-opiniën en gevoelens is geworden, dat hij eerst met een sceptisch, en later onverschillig oog, den bonten rei der tragicomische voorstelling, die men de beschaafde maatschappij van Christenen noemt, langs zich laat henentrekken!
Wij gaan over tot de tweede Verhandeling, sprekende over den invloed des gevoels op de Poëzij. Zonder twijfel is de Poëzij het echte kind des gevoels, en zou men welligt de mate des gevoels en den aard des gevoels bij een volk in eenig tijdperk naar den staat van deszelfs poëzij kunnen afmeten. Poëzij en muzijk waren oorspronkelijk vereenigd, en men mag het veilig daarvoor houden, dat de eerste Dichters hunne eigene verzen hebben opgezongen (zie bl. 38 en verder).
Rec. heeft vroeger beweerd, dat het gevoel, het hoogere gevoel, zoowel als het lagere, geheel gevormd in den mensch ligt, in onderscheiding van het verstandswerk, wetenschap, geleerdheid. Verstand heeft meer het uitwendige noodig, om zich te ontwikkelen, dan het gevoel. Poëzij en muzijk zijn in zooverre geene kinderen der beschaving, als wij aan den Heer spandaw toestemmend moeten antwoorden, daar hij vraagt: ‘Of werd zij niet geboren in de kindschheid der tijden, en gewiegd en gekweekt in woestijnen en wildernissen?’ Wij gaan
| |
| |
verder, en vragen, of wij niet thans, of niet de meest verfijnde volken, de hooge kracht en den eenvoud der Poëzij van de ruwe Noordsche volken van vroegere dagen bewonderend leeren kennen, zonder die te evenaren? De Schrijver geeft ons hier voorbeelden van de verbreiding der Poëzij en muzijk, zang en snarenspel, waaruit de benaming van Grieksche Poëzij, waartoe de ode, het lied en de elegie behooren.
Doch waarschuwt de Heer spandaw ons te regt, om niet het gevoel voor de eenige eigenschap van den Dichter te houden, zeer juist en schoon zegt hij: ‘Wie dezen eernaam met regt zal verdienen, moet, althans in onzen tijd, uitmunten door echte wetenschappelijke beschaving, door verhevenheid en rijkdom van gedachten en door scheppend vermogen; door juistheid en helderheid van verstand, om het geheel te overzien en de deelen te schikken en te regelen door vlugheid van vernuft en bevatting: in één woord, hij moet bedeeld zijn met de edelste gaven, door vlijt en oefening tot meerdere volkomenheid gebragt. Natuur aan kunst huwende, zal hij verbeeldingskracht met waarheid, stoutheid en verheffing met zachtheid en eenvoudigheid, gloed met bevalligheid, oorspronkelijkheid en zelfstandigheid met fijnen en kieschen smaak, gelukkiglijk zamenparen, en bovendien heerschappij voeren over den stijl en de taal. Maar al deze eigenschappen zouden hem niet tot Dichter vormen, zoo hij geen rein en waar en diep gevoel bezat.’ Voorzeker, en als hij dit laatste bezit, dan is het, alsof door betoovering hem al die andere eigenschappen ten deel worden.
Wij stooten, op bl. 47, op eene contradictie, ‘Oorspronkelijk is het gevoel lijdelijk..... Over het geheel heerscht de beschaving niet voordeelig op het genie. De Natuur is spaarzaam in het voortbrengen van groote geesten, en waar zij in hare bedeeling karig is geweest, zullen opvoeding en onderwijs het gebrekkige niet herstellen.’ Als dan nu het gevoel oorspronkelijk lijdelijk was, dan moesten opvoeding en onderwijs, dan moest beschaving, voordeelig op het genie werken. Hoe! moet ik vragen, willen wij het edelste beginsel in den mensch lijdelijk maken, en aan de zaken, de planten, de dieren, de schepping om hen henen, het actieve beginsel toekennen? Neen, waarde Heer! wij gevoelen de dingen niet, zoo als zij zijn, maar naar den indruk, dien zij op ons te weeg brengen. Evenzoo zien wij de kleuren niet zoo als zij zijn, maar zoo als de werking van het licht op ons oog ze ons voortbragt:
| |
| |
buiten de zamenwerking van dat oog en dat licht, bestaan die kleuren niet. Waarom is voor andere schepselen duisternis, wat voor ons licht is? Omdat dezelfde toestand, de zelfde uitwendige indrukken, in het eene oog licht, in het andere duisternis geven. Is dan nu het oog oorspronkelijk passief? Neen, het is oorspronkelijk actief, want het gevoelt de dingen slechts, zoo als zij in zijne subjectiviteit gewijzigd worden.
Maar al ontkennen wij, dat het gevoel oorspronkelijk lijdelijk is, wij ontkennen niet, dat de uitwendige omstandigheden, de tijd, waarin men leeft, de gang der beschaving, eenen wijzigenden invloed hebben op de ontwikkeling des gevoels, op de praktische rigting, die het nemen, op de vormen, waaronder het zich uitdrukken zal, ofschoon aan den anderen kant niemand ligtelijk zal kunnen weten, of niet de gang der beschaving zeer wordt bepaald door de gesteldheid des gevoels, in verband tot het verstand in de verschillende tijdperken. Of waarom was men vroeger sentimenteel, later speculatief en thans materiëel? Komt dat uit ons zelve voort, of wie van buiten doet dit ons aan? Is het niet hoogstwaarschijnlijk de natuurlijke gang der ontwikkeling van het menschdom, gelijk zij in zijnen aanleg ligt opgesloten; of zouden wij van enkele individuën, of wel van kosmische invloeden te dezen afhankelijk zijn? Niet waarschijnlijk. Ieder individu, ieder volk, iedere menschheid op iedere planeet, heeft evenzeer zijne perioden, zijne ontwikkelingstijdperken, die het moet doorloopen, als de planeet zelve, waarop hij woont. Zoo zijn dan ook beweging, vooruitgang, ontwikkeling, niet ‘de tooverwoorden, die den mensch vervoeren tot ondernemingen, vroeger voor hersenschimmig gehouden’ (bl. 49), maar het is het inwendige beginsel van eeuwige onrust, dat in 's menschen geest bestaat.
‘Zoo streeft de menschelijke geest gestadig voorwaarts .... Maar zou die vordering in beschaving (vraagt de Schrijver) niet weleens wat al te eenzijdig zijn, en aan den stroom van wetenschap en kennis eene verkeerde rigting kunnen geven?’ En hier komen wij dan tot de beschouwing van de tegenwoordige, volgens den Schrijver al te materiële, rigting der beschaving. Hebben wij vroeger in het gevoel den prikkel, den bezielende adem gevonden, die het verstand tot groote daden en belangrijke geschriften aanzet; dien den Dichter en Kunstenaar tot grootsche schepping van verhevene voorstellingen brengt,
| |
| |
die aan godsdienst en zelfopoffering ten grondslag ligt; die het tegenwigt moet uitmaken tegen de egoïstische materiële rigting, welke ook nuttig is tot het behoud van het individu en van het geheel, mits in hare grenzen beperkt, wij vinden in het gemis, in de algemeene vermindering van het gevoel, vooral van het hooger gevoel, de oorzaak eener thans heerschende materiële strekking in geschriften, opiniën en daden, eener heerschende onverschilligheid voor het schoone en goede, eener aanbidding van den rijkdom, al gaat die ook met domheid en karakterloosheid gepaard.
De Schrijver schildert hier dezen toestand uitvoerig, zonder echter genoegzaam tot de oorzaken door te dringen; zij zijn, naar de meening van Rec., gelegen in de ligchaams- en zenuwzwakte, welke gevolgen van de beschaving zijn, en die vooral bij de hoogere standen bestaat, door het te vroegtijdig en te eenzijdig ontwikkelen van het verstand, gelijk men omstandiger kan aangewezen vinden in des Rec. geschrift over den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke ontwikkeling. Thieme, Arnhem, 1840. Of moet men niet van ouders, welke in weelde en weekheid geleefd hebben; welke aan geenen ernstigen geestes- of ligchaamsarbeid gewoon zijn; die wel vol, maar niet sterk, wel levendig, maar niet krachtig, die uitgeput en overprikkeld zijn, moet men van deze niet een kroost verwachten, even zwak als begeerlijk, en kan hier wel gevoel voor het goede, ware en schoone, kan hier wel helder verstand, eigenschappen van eene sterke ziel, plaats vinden, en zal, moet niet, bij een gevoel van eigene zwakte, een instinctmatig zoeken naar materiëlen steun plaats vinden? De man, die zich sterk van geest en ligchaam gevoelt, versmaadt de materiële middelen, en soms te veel op eigene kracht steunende, geraakt hij in nood, doch helpt er zich veeltijds weder door. Maar de zwakgeestige is even als de grijsaard; hij verzamelt zich den steun, zonder welken hij niets is; in het gevoel en onwillekeurige besef zijner wezenloosheid, ziet hij de magtigen naar de oogen, maakt zich relatiën, neemt de gebruikelijke vormen in acht, en zie, zoo doende schijnt hij iets, geniet achting, bezit rijkdommen, leeft in weelde, terwijl de man van genie worstelt met allerhande tegenwerking, welke is voortgekomen uit zijne verachting van materiële hulpmiddelen. Maar de zwakgeestige heeft aanzien en rijkdom; hij wordt in besturen geplaatst; men geeft hem te heerschen; het volk ziet in hem den aanzienlijke, den rijke; het ziet hoog bij hem
| |
| |
op, en de mindere man, de jongere, moet van opiniën en uitspraken min of meer afhangen; het volgt hem min of meer in zijne handel- en denkwijze; maar nu ziet het volk ook zijne onbeduidendheid, zijne domheid, zijne kleingeestigheid, zijne laagheid en zijne trotschheid tevens (want deze vindt men altijd bij kleine zielen vereenigd), en ziedaar, is er meer noodig om bij het algemeen de verachting van edele eigenschappen te doen ontstaan, om de stoffelijke hulpmiddelen te doen waarderen boven alles? Immers, als de Hooge Regeringen slechts aanbidders der rijkdommen zijn, den adel en het geld vleijen; als de Hooge Regeringen niet toonen, dat zij, gelijk napoleon en alle groote talenten met hem, hunne personen weten te kiezen; als rijkdom en geboorte slechts bij hen geldt, of eene geusurpeerde reputatie, of aanbeveling, door welke te volgen, zij zelve toonen blind te zijn, of hun eigen gezigt niet te vertrouwen, kortom, als al dat lage en materiële door de Hoogsten des Lands openlijk en voortdurend gehuldigd wordt; als dan ook de zoogenaamde fatsoenlijke wereld, in navolging der Regeringen, dus te werk gaat, beurtelings het kwaad naäpende en opiniën voortbrengende, iedere kiem tot verbetering belettende, wat moet men dan verwachten van den middelstand en van het volk? Vooreerst ziet het volk? Vooreerst ziet het verkeerde denkbeelden; ten tweede wordt hetzelve gedwongen, om lage middelen bij de hand te nemen; kuiperij, intrigue, omkooperij, dat zijn de middelen, waardoor men slaagt, en dat begint het volk al te te weten, en dat zal ons niet vooruitbrengen op den weg der ware cultuur. Maar als nu het volk, beheerscht en vertrapt, en uitgezogen door zijne materialistische, maar listige beheerschers, eindelijk deze leert verachten; als de nood het tot gewelddadig verzet aandrijft, en de domme maatregelen van de zwakgeestige grooten hen zelve doen wankelen, dan zal het volk dien staat van zaken omkeeren, en het evenwigt zal
weder plaats grijpen, want het goede, ware en schoone, het heldere verstand en het edele hart, kan door geene enkele kaste, door geen heerschend misbruik, van de aarde worden verdreven. De wormstekige vrucht valt ligtelijk af, en evenzoo als dit eene natuurwet is, zoo is het ook natuurwet, dat verkeerde instellingen en verkeerde opiniën, en verkeerde menschen rijp zijn ten val. Want onze natuur bestaat ook in de ideale, en niet slechts in de reële wereld, dat is niet, zoo als de Heer spandaw ergens later zegt. Daar is in de Natuur ook eene ideale strekking, waartegen men evenmin mag zondigen, als tegen de
| |
| |
reële, mechanische, materiële. Als een ligchaam zijn zwaartepunt niet ondersteund heeft, valt het mechanisch; maar als verstand en hart worden miskend door personen of instellingen, dan vallen zij, ideaal gesproken.
Zoo is het met Schrijvers, Dichters, Romans, met Schilders, Beeldhouwers, Geleerden, Godsdienstleeraars. Hun werk, vleijende den verkeerden smaak van hunnen tijd, op materialistisch voordeel berekend, hoe het ook verslonden mag worden door het publiek, het zal geenen duurzamen roem verwerven, en niet worden bemind, gelezen, bewonderd door het nageslacht; want het werk zal niet bevatten den goeden smaak en het heldere verstand, die slechts alleen door alle tijden henen kunnen worden geacht.
De Heer spandaw spreekt hier van de hedendaagsche Schriften van de Fransche Romantische schrijverij, die oppervlakkig slechts prikkelt en niet voedt; die daarenboven slechts de lage hartstogten prikkelt, omdat zij wel op een praktisch, maar toch op een te laag standpunt staat. Het is zonder twijfel zeer goed, dat men teruggekomen is van dien bespiegelenden geest in dagelijksche zaken, van dat fantastisch overdrevene, dat men niet terugvond in het leven, en dus ongeschikt werd voor de praktijk, en zich onvoldaan afkeerde van eene wereld, die niet beantwoordde aan excentrieke verwachtingen, welke men had gevoed door de romantische lectuur. Maar is men thans, en zijn vooral thans de Franschen, die buiten dat altijd meer praktische lieden zijn, niet in al te veel platheid van ideën, nog door eenen aangenamen vorm en stijl zoo wat gemaskerd, vervallen?
Onder de Duitsche Schrijvers vinden wij hier ook op göthe, onder de Fransche op voltaire, een deel van het verwijt van het hedendaagsche materialisme gewenteld. Ik moet echter eerbied verzoeken voor groote mannen, en zag hen ongaarne gelijkgesteld met de nieuwere Fransche Auteurs. Mannen, die in verschillende tijdperken van hun leven schreven, en overeenkomstig hunne gevoelens, dat is waarheid, schreven, representeren dan ook de verschillende leeftijden van den mensch in hunne Schriften, en daar zij zich geheel aan het publiek vertoonen, zoo blijkt dan ook, welke veranderingen hun geest ondergaat. Dit heeft bij alle menschen plaats, maar wordt niet bekend, dan aan de naaste betrekkingen; bij alle menschen heerscht meerder of minder, in de jeugd het gevoel; op rijper leeftijd, de rede; bij den Philosoof scepticisme; bij den man
| |
| |
van ondervinding zeer dikwijls een zwart beeld van de maatschappij. Zoo heeft dan ook onder andere göthe die verschillende perioden uitgedrukt in zijne schriften, en is deze verandering meer een gevolg van den natuurlijken ontwikkelingsgang van den menschelijken geest, dan wel een invloed, dien de tijd, waarin göthe leefde, op hem zou uitgeoefend hebben, gelijk de Schrijver vooronderstelt.
Dit alles neemt niet weg de waarheid van des Schrijvers gezegde, dat de geest van göthe en byron grooten invloed zal hebben uitgeoefend op den geest van onzen tijd, vooral ophen, die dezen kost niet hebben kunnen digereren, en dat zal wel het grootste deel der Lezers geweest zijn; maar dat is de schuld van de Auteurs niet. Echter Rec. ziet ongaarne de groote Auteurs beschuldigd, en wenscht meer den heerschenden wansmaak aan het zoo even verhandelde punt, aan het bederf der groote wereld en haar nadeelig voorbeeld, toegeschreven te zien. Göthe en byron zijn dood: achting voor hunne schim! Zij waren groot, en wij komen weder overeen met den Heer spandaw, waar hij zegt, op pag. 72: ‘Wanneer zoodanige vernuften van den eersten rang te veel met het penseel der verbeelding voor de zinnen schilderden, dan zal het wel geene bevreemding baren, dat zij navolgers hebben gevonden, die zich, hunne gebreken hebbende eigen gemaakt, zonder hun genie te bezitten, die gebreken nog meer doen uitkomen.’ Want dat is het bewijs, dat die navolgers hunne voorbeelden niet begrepen, en zoo werd bij hen gebrek, wat bij den oorspronkelijken Auteur geen gebrek was.
Deze Verhandeling wordt besloten met een bemoedigend woord, ontleend uit de waarheid, dat, waar de in den mensch gelegde beginselen goed zijn, de afwijkingen meer of minder, na korteren of langeren duur, toch zich herstellen, gelijk wij zoo even reeds met een woord hebben aangewezen.
Wij komen in de derde Verhandeling tot de beschouwing van den invloed des gevoels op de schilder-en beeldhouwkunst, de muzijk en de welsprekendheid, voorts op de Wetenschappen, Natuurkunde, Historie, Theologie.
Dat het gevoel de bron van alle Kunsten is, even als wij vroeger van de Poëzij zagen, is klaar, vooral voor ‘Nederlanders, wier boezems nog zwellen van edele fierheid, bij het herdenken aan onze hoofden (hooften), vondels, van dijken en rembrants.’ Nu ja, de Nederlanders zijn al zoo lang gezwollen geweest van dien ouden roem, dat zij er opgeblazen van
| |
| |
geworden zijn, en wij hebben onze oude beroemdheid al zoo getravailleerd, dat zij er magtig versleten begint uit te zien, bijna als de costumes van Plattelands-tooneelisten, en het wordt hoog tijd, dat wij ze door nieuwen roem wat opfrisschen. Doch het zij zoo: wij strijken ons alweder over den deftigen Hollandschen buik, en kijken in den spiegel en zetten de pruik regt, en zijn dan toch, nach wie vor, die oude beroemde Nederlanders, dat degelijke volk, zoo eerlijk als alle handelaren, zoo poëtisch als iedere kikvorsch, zoo deugdzaam als iedere matrone, zoo geniaal als iedere IJslander.
Neen, dat is weêr te erg; nu dan den middelweg; onze boezem zwelt dan niet van edele fierheid, maar wij steken de handen uit de mouw, denken en werken, om te beproeven, of wij weder kunnen worden, gelijkende naar hetgeen wij vroeger waren; of wij de zoetsappigheid en flaauwheid nog weder kunnen afleeren. Maar onze renteniers dan en onze Ambtenaren? Ballast! ballast! men moet ze ook inhebben, om te varen, en goed voor proviand, de anderen voor staatsie. Maar onze bezadigdheid, onze rustigheid? - Ik weet niet, ik houd niet van die zoete kinderen, maar de kindermeid wel, en de policie ook wel. Ik denk daarbij aan het nut van stormen en onweder, aan het zuivere van stroomend water en aan het bederf in moerassen.
Doch wij zouden afdwalen. Moet den Kunstenaar het gevoel van den Dichter eigen zijn, - het talent, om zijne kunst, dat is den vorm, waaronder hij zijn dichterlijk idée wil vertoonen, te bewerken, moet hij nog bovendien hebben, en in zooverre staat hij hooger dan de Dichter. Doch wat het ideale van hunne strekking betreft, staan zij gelijk. ‘Het doel van den echten Schilder en Beeldhouwer is het schoone en het ware, de harmonie van het wezenlijke en het ideale. Om dat doel te bereiken, moet hij de Natuur gadeslaan en beoefenen, maar nimmer haar buiten zich zelven zoeken. Zijn eigen geest, vrij en zelfstandig werkende, zal het schoone in de Natuur opsporen en ontdekken, doch de kunst ontspruit niet uit de Natuur, maar uit den mensch, en de Kunstenaar, die oorspronkelijk denkt en zuiver en diep gevoelt, verheft zich boven de Natuur en onderwerpt haar aan zijn scheppend vernuft.’ Het is blijkbaar, dat het woord natuur door den Schr. is genomen in eenen engen zin, als den vorm, waaronder de dingen zich in den nieuwen toestand vertoonen. Wij kunnen ons met dit denkbeeld niet vereenigen; wij willen den vorm niet afgezon- | |
| |
derd hebben van het wezen, het reële niet van het ideale. Het plastische is de vorm, waaronder het ideale zich vertoont, en al wie het plastische bestudeert, wie in deszelfs wezen doordringt, kan nergens het ideale miskennen. Dus is het ideale geene schepping van den Kunstenaar, die met zijn oog, met zijn gevoel, met zijn talent ziet, wat de dagelijksche platte, gemeene, wilde, die slechts vormen opmerkt, niet ziet. De Kunstenaar verheft zich zoo doende niet boven de Natuur, want dat kan niemand; maar hij doordringt de Natuur, vat hare hoogste en edelste taal, en drukt die in analoge beelden uit. De Natuur toch is het voorwerp met de kracht, waardoor zij bezield wordt, maar niet daarvan afgezonderd; dan is zij niets, dan is het geene Natuur. En als rafaël zijne
maitres, in de schildering van het hoogste ideaal van vrouwelijke en moederlijke teederheid en zachtmoedigheid, tot model genomen heeft, dan is dat voor ons een bewijs, dat zij niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke daarvan bezat, en dat rafaël niet slechts door eene zinnelijke grovere, maar ook door eene ideale fijnere liefde aan haar gehecht was. Of waarom drukt de Heer spandaw hier op het woord zinnelijke liefde? Is dat een brandmerk voor rafaël? Wie zal beoordeelen, of hij dat verdient? En als rafaël getoond heeft het edele te gevoelen en te kennen, waarom moeten wij dan het onedele in hem vooronderstellen? En als het schilderstuk volkomen was, dan bewijst het, dat hij heeft welgedaan, hetzij hij het model toevallig voor zich had, of niet.
‘Wie heeft ooit een Christushoofd voortgebragt op eene wijze, bevredigend voor het dichterlijk genie?’ p. 84. Daar hebben wij dan nu juist het bewijs, dat de mensch zich niet boven de Natuur kan verheffen. De mensch weet in een menschelijk aangezigt niets anders dan eene menschelijke ziel te leggen, want de verhevenste menschelijke ziel is het ideaal van het verhevenste menschelijke aangezigt. Dat is tevens én wezenlijk, én natuurlijk. De mensch kan zich niet eens eene Godheid voorstellen, veel minder haar beeld teekenen.
Ook de muzijk is gevoel, zoo veel als, zoo niet meer dan de aanverwante kunsten, en wij zeggen met den Heer spandaw: ‘Voorwaar, de muzijk is gebed, is geloof, is liefde, is verbroedering bij uitnemendheid.’ Intusschen een Protestantsch voorzanger trekke zich dit niet aan! Die gezangen van het geheele publiek zijn zoo inspirerend niet; het moet gezegd en herzegd worden, dat het een disharmonisch geweld is. Hier wordt de
| |
| |
al te gekunstelde muzijk van onzen tijd door den Schr. met regt gelaakt; het publiek bewondert de kunstige muzijk, even als de kleuren van de schilderij, even als het kleed van den mensch, zonder naar den geest te vragen.
De welsprekendheid, het is zoo, het is niet de kunst van te overreden, niet eene overvloediglijk sprekende wijsheid, bestaat niet in stijl of manier, niet in stem of gebaren, niet in rijkdom van beelden- of leenspreuken. ‘Zij is een geheim van de Natuur,’ lezen wij op pag. 92, ‘eene heilige gave Gods, eene innerlijke kracht, een vermogen der ziel.’ Nu ja, maar waarom niet enthusiasme met verstand, stijl, manier, stem en gebaren, een en ander zuiver, helder en analoog? Voor de vier laatste zijn regels; maar de twee eerste geven zij van zelve aan de hand; echter zijn de regels hulpmiddelen, die niet behoeven veracht te worden. Volgt eene uitvoerige en juiste beschrijving van den Redenaar, doch altijd en met regt het gevoel als hoofdvoorwaarde geëischt.
En de wetenschappen, - maar al te vaak wordt hier het gevoel als bijzaak beschouwd of wel geheel buitengesloten, en toch, het is de steun en de prikkel voor den Geleerde, voor den Natuuronderzoeker. Het zijn de koude redeneerders niet, de bloote werklieden, die folianten te zamendragen, welke de wetenschappen niet vooruithelpen; die ijzeren blokkers, welke, bij de Professoren zoo bemind, worden voortgeschoven, op hoop, dat de veelheid hunner kennis hen tot lichtende sterren zal maken voor den roem van Nederland. Zij schrijven, hebben relatiën met het Buitenland, staan op hooge plaatsen, zijn Leden van alle mogelijke binnen- en buitenlandsche Genootschappen, worden Ridders, en - worden vergeten. Waar om? Omdat geene sprank van levendig vuur, geene originele denkbeelden in hunne ziel huisvestten. Het is waar, wat spandaw zegt: vele zijn de werklieden, maar weinige de geniën, die slechts schaars door de natuur worden voortgebragt, en in hun kort levesnbestek het werk van honderden utiliseren, en het werk van eeuwen tot stand brengen. De bepaling van genie wordt hier niet gegeven; wij hebben het elders gezegd, en blijven er bij: het is hooger gevoel en helder verstand, in eene aanzienlijke mate vereenigd: genie kan niets anders zijn.
Men vindt daarmede doorgaans sterke hartstogten vereenigd, die dan den man van genie tot dwaasheden, tot groote gebreken vervoeren, en dit heeft het genie in miscrediet gebragt. Maar dat neemt de waarheid en de juistheid der bepaling niet
| |
| |
weg; de coëxistentie van een en ander ligt in den aard der zaak, hoezeer het erkennen daarvan schijnen moge gebreken te wettigen, die men ongaarne tolereert.
Dat er nu weinig geniën zijn, is natuurlijk; al het uitstekende is zeldzaam, anders hield het op ongemeen en uitstekend te zijn; maar het is jammer, dat zij niet algemeener worden geutiliseerd.
Voor den Historieschrijver wordt inzonderheid genie gevorderd met uitgebreide kennis. Hij moet immers, bij veelheid van hulpmiddelen, bij ruime stof, kennis van zaken en personen, door zijne philosophie, door zijn helder verstand en sterk gevoel voor het goede, ware en schoone, staan boven de evenementen. Dan is hij ligtelijk onpartijdig, doch als hij kleingeestig, maar geleerd is, dan is hij zelden onpartijdig.
De Schrijver ontkent, en wij met hem, dat partijdigheid een gevolg is van hevige hartstogten, ofschoon wij liever van hooger gevoel zouden gesproken hebben, ten einde iedere misvatting te voorkomen; hartstogten toch kunnen lage en gemeene driften zijn, en zijn dan wel bestaanbaar met een klein verstand, en veroorzaken dan wel partijdigheid. Daarenboven, men versta ons wel, het zijn niet de hartstogten, het is niet enkel het hooger gevoel, dat den Historieschrijver onpartijdig maakt, het is zijn helder verstand, veredeld, aangevuurd, geprikkeld, en dus nog meer opgehelderd door zijn gevoel. Van een en ander vinden wij nog juiste voorbeelden vermeld. ‘De Historieschrijver wordt bezield, niet vervoerd door zijn gevoel.’
In de Godsdienst is het gevoel te meer hoofdzaak, daar het wezen van de Godsdienst in gevoel bestaat, en zoo al het verstand moet dienen, om de denkbeelden omtrent Godsvereering en Zedelijkheid te verhelderen, om ons de werken en wetten der Goddelijke Wijsheid in het moreel en physiek verband der dingen te leeren kennen, het gevoel is en blijft de bron, waaruit de Godsdienst voortkomt. Hoe verstandsgebrek, bij heersching van het gevoel, van de Godsdienst eene dwaasheid of eene razernij maakte, is bekend genoeg. Maar hoe de heersching van het verstand en het koude raisonnement nadeelig is, en een doodend element is voor de Godsdienst, blijkt genoeg uit ons Protestantisme, overal, waar het raisonneren en de geleerdheid bij de uitoefening derzelve al te veel de overhand neemt.
Naar de meening van Rec., wijst de Heer spandaw zeer te regt op dit gebrek aan gevoel als oorzaak, waarom de afschei- | |
| |
ding in de Gereformeerde Kerk plaats heeft. Velen willen bewogen worden en de koude leerredenen voldoen niet aan de behoeften van hun hart; hunne verbinding met hunne Leeraren is te los; zij zijn elkander te vreemd, iets, dat de Roomsche Godsdienstoefening zoo zeer te regt als hoofdzaak bij de praktische Godsdienst heeft weten te behouden. Voor velen van de mindere standen zijn de leerredenen te geleerd; zij verstaan dat niet; zij verstaan beter heftige beelden en grove voorstellingen, met eene krachtige vuist en eene geduchte stem ingepeperd. - De lieden willen niet zoo gemakkelijk zalig worden. Daar moet wat omslag bij; dat imponeert. Met andere woorden, hunne verbeelding moet wat te doen hebben, omdat hun verstand hier ten eenemale werkeloos is. Hoe zal men ook andere, dan de grove beelden der orthodoxie kunnen verwachten bij menschen, wier geest zich slechts met de stoffelijke berekeningen des dagelijkschen levens, en nooit met eenige abstractie, noch ook met het verhevene schoone in de wezenlijke, veel minder in de ideale wereld bezig houdt? Zonder twijfel moet het publiek op de hoogte van den Leeraar, of de Leeraar op de hoogte van het publiek staan, en zonder twijfel loopt hij meer gevaar, om door raisonnement, dan om door beelden, onverstaanbaar te zijn; want beelden, hoezeer dikwijls geheel niet verstaan, geven toch de illusie aan den hoorder, alsof hij het begrepen heeft; een iets om het ledig in zijn geest aan te vullen; hij draagt iets mede, hij heeft er wat aan gehad. De meeste menschen hebben liever beelden dan denkbeelden: daarom zijn deze zoo gezocht in aanspraken, redevoeringen en dergelijke; daarom hebben de meeste volken ze wezenlijk gemaakt en stoffelijk gekleurd en aangekleed, en dan zijn zij er voor geknield, dat is: voor hun ideaal kniel den zij, maar zij konden zich dat ideaal niet
voorstellen, zonder het beeld met al zijne versierselen en attributen voor hunne oogen geplaatst te hebben. De mensch is overal en altijd dezelfde.
Het gevoel is zonder twijfel het wezen van de Godsdienst, hoezeer dan de ontwikkeling des verstands en de verfijning van het gevoel zeer veel bijdraagt, om de wijze van godsdienstoefening, de behandeling der Godsdients, te vereenvoudigen en te veredelen.
Wij moeten ten slotte deze drie Redevoeringen als eene aangename en nuttige lectuur aanprijzen. Ware deze stoffe meer wijsgeerig behandeld geworden, zij zoude in vele opzig- | |
| |
ten meer bepaaldheid en helderheid van inzigt hebben bevorderd, doch ook voor den gewonen lezer minder geschikt zijn geweest, en dus welligt minder nut doen.
De aanteekeningen zijn over het geheel interessant, en strekken niet weinig tot steun van des Schrijvers gevoelens. Te regt wordt daarin de te groote ophef, welken onze tijd, en vooral de Franschen, van de latere uitvindingen maken, de geest van oppervlakkigheid en schoonen schijn gelaakt; dat is geene beschaving, dat is eene polijsting. De stoom, waartegen de Schrijver zoo ijvert, is een hulpmiddel, dat vermogend is, en zoowel ten goede als ten kwade kan worden aangewend. Of het eerste, dan wel het laatste, het geval zal zijn, kunnen wij thans nog niet beoordeelen. En wat betreft de ultraliberale leerstellingen onzer dagen omtrent de maatschappelijke orde en de Godsdienst, welke in deze aanteekeningen worden aangeduid, daarvan mogen wij gerustelijk zeggen: als daarin iets goeds is, dan zal het over korteren of langeren tijd worden aangenomen; als daarin waarheid steekt, dan zal het op den duur de dwaling verdringen; maar als het tegenovergestelde het geval is, dan zal het te niet gaan, en dat wel des te spoediger, naar mate het meer strijdig is met de natuur van den mensch en met de wetten van de natuur in het algemeen. Zoowel de algemeene natuurwetten, als die, welke in het individu heerschen, zijn zoo vast, dat zij stand houden, of weldra zich herstellen.
Als de Heer spandaw niet zoo veel tegen den stoom had, zou ik het gevoel bij den stoom vergelijken, le principe moteur, dat slechts een leidend beginsel noodig. heeft, om doelmatig te werken; dat vernielt, even als de hartstogten, en wint, gelijk deze; dat tot veel kwaad en tot veel goed kan leiden, even als deze; dat groote revolutie geeft in de maatschappij, even als deze. En wanneer de machinerie armoede geeft, door het volk zonder werk te laten, dan zit de fout in de Regeringen. Sla de machines niet aan stuk, maar geef ander werk. Ligt niet de helft der aarde nog woest? Bevorder den landbouw, en maak publieke werken, dat is voor den mensch dan ook beter, dan om in fabrijken te zitten. De Regeringen, zoo schijnt het, worden niet door liefde, maaar door vrees gedreven, en zij blijven alles onverschillig aanzien, laten de ellende der arbeiders ten top stijgen; zij komen de ellende niet voor, maar wachten, totdat zij er is, totdat het bloed der wanhopigen hun in het aangezigt spat, totdat de kreet des jammers hen heeft
| |
| |
gewekt, en nu willen zij uit vrees misschien maatregelen nemen, waartoe zij uit liefde hadden moeten overgaan.
Wij hebben hier en daar op vele drukfouten gestooten, vooral in de aanteekeningen; voor het overige zijn druk en papier fraai en duidelijk.
Wij sluiten deze veelligt te lange aankondiging met de laatste aanteekening van den Hr. spandaw, genomen uit het Werk van Dr. friedrich francke, ausserordentl. Prof. der Philos. an der Universität zu Rostock: Das selbständige u. reine Leben des Gefühls als des Geistes ursprüngl. Urth., im Gegensatze und Kampfen mit den Traumen des Absoluten bei den Scholastikern u. Neuplaton. unserer Tage. Leipzig, 1838.
‘So wird für die vollendete Ausbildung des Geistes, nach den Ideen des Wahren, Guten und Schönen, die Feinheit und Reinheit des Gefühles im Gemüthe die wichtigste Grundlage und Anforderung. Denn unser Umgang mit den Ideen des Wahren, Guten und Schönen, unser Leben in Freundschaft und Liebe, wird für das einzelne, wie für das Familien und das öffentliche, Leben zunächst und weiterhin unmittelbar immer vorherrschend dem Gemüthe gehören.’ - -
‘Soll es aber mit der offenkündig und allgemein anerkannten gestörten Gesundheit unsers europäischen Völkerlebens gründlich besser werden, so werden wir diese jetzt mehr wie je, für rechtliche Ordnung, Sittlichkeit, Religion und Schönheit, nur durch das Wort der eigentlichen Wahrheit, nur durch Selbstverständigung, durch Fort- und Durchbildung der vollendeten Reflexion, auf dem Grunde der reinen Lebensquellen des Gefühles blickend, wiedergewinnen können.’
Arnhem, 20 Sept., 1842.
Dr. SCHELTEMA.
|
|