| |
Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden van Drenthe, door Mr. J. de Wal. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1842.
Onder dezen titel levert de Schrijver ons een vijftal Stukjes van korteren en langeren adem.
I. Het eerste Stukje voert het nederig opschrift:
Proeve eener Geschiedenis van het Jagtwezen in Drenthe, bl. 1-103.
Wij aarzelen niet te erkennen, dat de Schrijver met veel zorg alles bijeengebragt heeft, wat tot opheldering dier geschiedenis dienen kan, en vooral met oordeel en veel scherpzinnigheid de bronnen der klassieke Oudheid gebruikt heeft, om zijn onderwerp eenig licht bij te zetten. De oudste geschiedenis van Drenthe rust geheel en al op gissingen, en men kan alleen, uit hetgeen bij de oude Germanen bestaan heeft, vermoedens ontleenen voor den alouden toestand van Drenthe, en bepaaldelijk ook wat het Jagtwezen betreft.
De Schrijver oppert de vraag, of Drenthe ten tijde van tacitus reeds is bewoond geweest, en houdt het voor onwaarschijnlijk, dat zich toen reeds in deze streken voortdurend menschen hebben opgehouden. Wij voor ons houden het voor
| |
| |
zeer waarschijnlijk, vooreerst, omdat de hooge ligging van een groot gedeelte van Drenthe meer geschikt was tot eene vaste woonplaats, dan de Kustlanden, die gedurig aan de woede der zee blootstonden, en ten andere, omdat de jagt buiten den krijg eene der hoofdbezigheden van de vroegere bewoners van onzen vaderlandschen bodem was. Gelijk de menschen, zoo werd ook het wild aanhoudend naar de hooge boschachtige streken gedreven, en dus kon de jagt nergens beter worden uitgeoefend. De menigvuldige gedenkteekenen der Oudheid, op Drentschen bodem aanwezig; de herhaalde opdelvingen van Romeinsche munten, pleiten er mede voor, dat deze streken zeer vroeg bewoond zijn geweest, en zijn meer afdoende getuigen, dan geschrevene oorkonden. Het komt er echter op aan, wat men onder voortdurend ophouden verstaan wil. De eerste bewoners van ons Vaderland staan als zeer onrustig en zwerfziek van aard bekend, en waren niet zoo zeer aan huis en erf gehecht, als het latere geslacht. De veiligheid vorderde bovendien, dat men zich niet over eene geheele landstreek verspreidde, maar veeleer, door onderlinge vereeniging, tegen zwervende horden en roofdieren beschutting zocht. De krijgszuchtige geaardheid bragt hiertoe het hare bij. Eerst toen men den akkerbouw en de veeteelt meer naar waarde begon te schatten, verspreidde men zich over de vruchtbare Kustlanden.
Over de negen eerste eeuwen onzer jaartelling vindt de Schrijver weinig te vermelden, en bepaalt zich dus bij hetgene omtrent de Germaansche Volken in het algemeen valt op te merken. Hoezeer de Schrijver hier dus niet voor de Drentsche Oudheid werkt, is toch de kritische behandeling der bekende bronnen altijd belangwekkend.
Uitvoerig handelt hij over den Urus, Bison en Alces, en zoekt aan te toonen, welke diersoorten hierdoor moeten verstaan worden. De gebrekkige kennis der Natuurlijke Historie bij de Ouden brengt nogtans te weeg, dat wij op hunne beschrijvingen niet altijd met zekerheid kunnen afgaan, daar zij de namen dikwerf verwisselen, en niet altijd de juiste kenteekenen duidelijk opgeven.
Bij de behandeling der giftbrieven van Duitsche Keizers, voor zooverre het Drentsche Jagtregt aangaat, verwijlt de Schr. eenigen tijd bij de drie volgende vragen, bl. 57-71:
1o. Wat behoort men te dezer plaatse door pagus te verstaan?
| |
| |
2o. In welke verhouding stond een pagus tot een' eomitatus?
3o. Wanneer en in hoeverre kon zoodanig een pagus met den bijnaam forestensis worden bestempeld?
Wat de eerste vraag betreft, merkt de Schrijver op, dat dit woord veelal vertolkt moet worden door staatsregtelijke vereeniging der weerbare stamverwante burgerij van hetzelfde landschap.
Onzes erachtens staat de oplossing dezer vraag in het naauwste verband met de tweede, en moet men het er voor houden, dat pagus eenvoudig het landschap beteekende, zonder het staatsregtelijke bestaan in aanmerking te nemen, terwijl de uitdrukking comitatus, ducatus, juist een staatsregtelijk bestaan aanduidde. De Graafschappen waren nu eens van grooteren, dan weder van minderen omvang, en zoo maakte althans in 1040, blijkens giftbrief van hendrik III, Threnthe een comitatus uit. Doch het heeft hoogstwaarschijnlijk te gelijker tijd dikwerf den naam gedragen van comitatus Threnthe (met opzigt tot het Staatsregt), Comitatus Everhardi (met opzigt tot den toen regerenden Graaf), en pagus Threnthe (met opzigt tot den Kreits), langen tijd onder dien naam begrepen.
Hieruit volgt echter nog niet, wat de Schrijver, op bl. 65, beweert, dat de pagus Thrente sinds lang was een comitatus de Thrente, dat de pagus nimmer tot een comitatus Thrente verheven of in eenen comitatus Thrente veranderd is, want het is bekend, dat de Duitsche Keizers meermalen Graven over landschappen aanstelden, en zoo kan de pagus Thrente vroeger zeer ligt onder eenen anderen vorm bestuurd zijn, of bij een ander Graafschap behoord hebben, en eerst later tot een Graafschap verheven zijn. Dat dit in de jaren 943, 944, 1006 en 1025 werkelijk heeft plaats gehad, komt mij uit de woorden: ‘in pago Forestensi, qui est in comitatu Everhardi,’ ‘in pago Thrente nuncupato, qui est in comitatu Baldrici,’ en dergelijke niet onwaarschijnlijk voor. Men moet echter niet voorbijzien, dat in den giftbrief van van 1024 de comitatus Thrente aan de Kerk van St. Maarten werd geschonken, en toen althans een' comitatus op zich zelven uitmaakte, zoo als het ook weder in den giftbrief van 1040 genoemd wordt, en wij laten het dan ook gaarne in het midden, wanneer Drenthe tot een Graafschap verheven zij.
Wat de beteekenis van het woord forestensis aangaat, zoo gelooven wij, dat de Schrijver het naast bij de waarheid komt.
| |
| |
Het jus forestense is het regt van afgeslotene of privatieve jagt op zeker wild op die plaatsen, waar de Keizer zich hetzelve had voorbehouden. Doch te regt vraagt iemand: ‘Heeft niet de Keizer in onderscheidene deelen van zijn Rijk een bepaald jagtregt aan zich voorbehouden, en zoo ja, waarom komt dan in die menigte van oude Charters nimmer het woord forestensis voor, zoodat du cange en andere Lexicographen dit woord niet eens vermelden?’ Die vraag verdient oplossing. Volgens den giftbrief van 943 bestond dit regt daarin: ‘Ut nullus comitum aliorumve hominum in pago Forestensi - cervos, ursos, capreos, apros, bestias insuper, quae Teutonica lingua Elo aut Schelo appellantur venari - presumat.’ Een zoodanig bepaald Jagtregt op de genoemde dieren met andere voorwaarden en verbodsbepalingen, welke daaraan waarschijnlijk verbonden waren, met de speciale inkomsten, welke dit regt bij verplaatsing opleverde, vond men elders niet, en daarom droeg het een' afzonderlijken naam, even als later het jus thelachticum (Teelregt) in Oostfriesland, het Beklemregt in Groningerland, het Tiendregt in Gooiland, plaatselijke regten waren, welke men elders te vergeefs zal zoeken. Het was echter eene uitbreiding van dit regt tot naburige streken, toen de Keizer in denzelfden giftbrief bepaalde: ‘Ut in eodem pago aut in sylva, quae nuncupatur Fulnato, ac universis finibus ejus ac praefati pagi adusque adjacentes caeteras regiones praedictae Traj. Ecclesiae jus servetur forestense.’
De Schrijver ontwikkelt verder de uitoefening van het Jagtregt door de ingezetenen, waarop oudtijds allen gelijkelijk aanspraak hadden, daar de Adel in Drenthe geen bevoorregte stand was, en eerst in lateren tijd een staatkundig ligchaam heeft uitgemaakt. Hierop zijn nogtans uitzonderingen te maken, zoo als uit de Heerlijkheid Ruinen, alsmede Hoogesmilde, blijkt, welke in leen waren uitgegeven. Voorts wordt ons medegedeeld, hoe het met het Jagtwezen onder karel van gelder, Keizer karen en filips van Spanje gesteld was.
Den inhoud van het Jagtreglement, door den Hertog van aremberg ingevoerd, doch in die onrustige tijden weldra niet meer in acht genomen, heeft de Schrijver ons niet kunnen mededeelen. Op dat Reglement schijnt nogtans het Jagtreglement van den 24sten Mei, 1608, gebouwd te zijn. Daarbij lag het grondbezit van een vierde waardeel in de gescheidene of ongescheidene markt tot grondslag. Nadere bepalingen van
| |
| |
1613, 1618, 1627, enz. moesten dienen, om de wildbaan verder te beschermen; doch dit gelukte nimmer volkomen, daar de overtredingen en kwade praktijken herhaaldelijk reden tot klagten gaven.
Opmerkelijk is het krachtdadig is het krachtdadig weren van vreemdelingen, d.i. die geene inwoners van Drenthe waren, bij het uitoefenen van de jagt. Zoo werd bij Resolutie van Ridderschap en Eigenerfden in 1661 de Heer sloet, inwoner van Overijssel, van het Jagtregt uitgesloten, hoezeer hij het Collatieregt te Emmen en Schoonebeek bezat.
Hiermede stappen wij van deze Verhandeling af. Zoo al niet de behandelde stof is uitgeput, mogen wij toch aan den Schrijver den lof niet onthouden, dat het onderwerp met volledige naauwkeurigheid door hem is behandeld.
II. Het tweede Stukje handelt over het Landregt van frederik van blankenheim.
Nadat men langen tijd geene andere uitgaven van dit Landregt had, dan eene zeer gebrekkige bij matthaeus ad Anon., en eene even gebrekkige in de Oudheden en Gestichten, hebben wij thans die van karl Freiherrn von richthofen, 1840, en van den Heer magnin, 1842. De laatste verdient daarom de voorkeur, omdat dezelve, uit de snippers van het origineel vergeleken met vijf Handschriften is zamengesteld.
Dat er na 1398 geene Etstoelzittingen te Ballo gehouden zouden zijn, strijdt met het Landregt al te zeer, om dit te kunnen aannemen. De Schrijver beweert wel, dat frederik van blankenheim geen Wetgever van Drenthe was in den eigenlijken zin, maar alleen Verzamelaar van oude Gewoonteregten; doch dit gaat niet door. Gelijk alle Wetgevers hunne Wetten bouwen, zoo deed ook frederik van blankenheim dit op de oudere Wetten. Gelijk andere Wetgevers outijds speciaal, bij de zamerstelling der oude Landregten in deze streken, meerendeels woordelijk de oude Wetten opnamen, zoo ook hier. Doch men hield altijd het oog op datgene, wat nog van kracht was, en wat men ook voor het vervolg wildehandhaven. Het komt mij dus voor, dat de Bisschop de zittingen te Ballo heeft willen handhaven, en dat dezelve eerst later in onbruik zijn geraakt. Voor het overige heeft het weinig bevreemdends, dat Ordelboeken van het begin der vijftiende eeuw zijn verloren gegaan. Dit heeft men ook in andere streken van ons Vaderland te betreuren.
III. Cornelius zantfliet. Deze bijdrage is vooral daarom
| |
| |
merkwaardig, omdat de Kronijk van zantfliet minder algemeen bekend was. Dat voor ‘Theutones, qui sunt Frisones de jurisdictione Trajectensis episcopi’ gelezen moet worden: Threntones, enz., is zoo duidelijk, dat het geene gissing, maar aanwijzing van eene schrijffout mag heeten, zoo men dit verbetert, en zoo volgt het ook uit het verhaal van zelf, dat voor Tronordia Covordia en voor Aven Anen moet gelezen worden.
Wegens de woordelijke overeenkomst zegt de Schrijver, dat men inderdaad gelooven zoude, dat het verhaal van picardt uit zandfliet geput zoude zijn, ‘ware het niet, dat de Kronijk, waarop wij doelen, tot den jare 1729 ongedrukt is gebleven.’ De Schrijver verkeert echter stellig in eene dwaling, wanneer hij meent, dat picardt louter uit gedrukte bescheiden geput heeft, en het is zeer ligt mogelijk, dat hij den toegang gehad heeft tot een Handschrift van de Kronijk van zandfliet.
IV. Iets over de heilige plaatsen in Drenthe.
Waar al heilige plaatsen geweest zijn, welke bosschen in Drenthe daartoe gediend hebben, valt voorzeker moeijelijk te bepalen. Doch de vraag, op bl. 137 gedaan: ‘Of ooit de vroegere bewoners van Nederland, en in het algemeen de oud-Germaansche volksstammen, hunne godsdienst in tempels hebben uitgeoefend?’ moet onzes erachtens ongetwijfeld toestemmend beantword worden.
De Schrijver heeft dit reeds voldoende bewezen door de plaats van ansgar, waar hij fana te regt voor tempels, en niet voor afgodsbeelden houdt. Doch ook van elders kunnen er voorbeelden geleverd worden, dat in deze streken, bij de invoering van het Christendom, heidensche tempels aanwezig waren. Zoo was er b.v. te Rottum in Groningerland een heidensche tempel met honderd godenbeelden, waarvan kempius melding maakt, die verzekert, dat in zijn' tijd nog een overblijfsel van de heidensche kerk, in de Abdij ingelijfd, te zien was.
V. Opmerkingen betrekkelijk een paar punten rekende het oude Srafregt in Drenthe.
Die punten zijn 1o. vrouwen vercraft, 2o. noodweêr. Het laatste punt wordt in deze bijdrage vooral toegelicht ook door de vergelijking van andere Landregten met het Drentsche. Dit had echter nog vollediger kunnen zijn. Plaatsgebrek schijnt den Schrijver verhinderd te hebben, hier die volledigheid te betrachten, welke wij in de eerste Verhandeling mogten opmerken.
| |
| |
Wij hebben ons bij de lezing dezer bijdragen van den jeugdigen Schrijver te verblijden over het welgelukken van zijne pogingen, te meer, daar deze proeven ons de hoop doen koesteren, dat wij nog meer zulke belangrijke bijdragen van hem te wachten hebben.
Onopgemerkt mag het niet blijven, dat de overdrevene, dikwerf belagchelijke verheffing van dit gewest, waartoe sommige geboren Drenthenaren zich in deze dagen zoo ligt laten verleiden, bij den Schrijver, die, zoo wij ons niet bedriegen, een geboren Fries is, geene plaats vindt, hoezeer hij het belangwekkende en prijzenswaardige van Drenthe te regt waardeert.
|
|