De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 491]
| |
Letter- en oudheidkundige avondstonden, door G.D.J. Schotel, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct., Corresp. Lid. van het Kon. Ned. Instit. van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, Lid van het Provinciaal Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Predikant der Hervormde Gemeente te Chaam, Alphen en Baarle-Nassau. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1841. 216 bl. 8o.Reeds lang was dit ook door een bevallig uiterlijk aanlokkend Boekje door den ondergeteekende bestemd, om in de Gids breedvoerig te worden aangekondigd en naar verdienste geprezen. Het waren velerlei omstandigheden, die de uitvoering van dit voornemen vertraagden; wij hopen, dat de Lezers van dit Tijdschrift ook thans nog onze opmerkingen met eenige belangstelling zullen ontvangen. Schotel behoort tot die weinige mannen in ons Vaderland, welke zich ijverig met bibliographisch-historische nasporingen bezig houden; nasporingen, waaraan van wijn, scheltema en jacobus koning zoo veel tijd en moeite hebben te koste gelegd; nasporingen, waarmede ook de eerbiedwaardige de crane tot in het laatste tijdperk zijns levens zich zoo gaarne onledig hield! Ook de Letter- en Geschiedkundige Verzameling van eenige Biographische Bijdragen en Berigten van dezen krachtvollen grijsaard, die ongeveer tegelijk met schotel's Avondstonden het licht zagen, zijn ons door de Redactie van dit Tijdschrift ter hand gesteld. Gaarne hadden wij aan deze laatste lettervruchten van den man, die reeds tot de ouden van dagen behoorde, toen Referent, in het stadje zijner inwoning, dikwerf in zijne tegenwoordigheid, de lettergrepen leerde spellen, de hulde onzer belangstelling en opmerkzaamheid geboden; thaus echter is de werkzame Geleerde reeds niet meer onder de levenden, en het Werkje, waarmede hij zijne letterkundige loopbaan eindigde, is in veler handen. De Heer schotel noemt het Geschrift, dat wij thans wen- | |
[pagina 492]
| |
schen aan te kondigen, Letter- en Oudheidkundige Avondstonden. Maar wat bevat dit Boekje, dat tot het gebied der Oudheidkunde, in den engeren zin des woords, behoort? Alleen het laatste Stuk zoude eenigermate daartoe kunnen gebragt worden, terwijl het eerste Stuk bijna geheel van biographischen aard is, zoodat Oudheidkundigen hier weinig zullen vinden, dat tot hun vak behoort. De Schr. schijnt dit zelf gevoeld te hebben; immers in de Opdragt aan Prof. nieuwenhuis geeft hij zijn voornemen te kennen, om nog eenen derden bundel, edoch met meer oudheidkundige opstellen, in het licht te geven. Des te rijker is de schat van letterkundige berigten, ons hier medegedeeld; een drietal onderwerpen heeft de Schr. als ware het tot de spil zijner nasporingen verkoren. Het eerste Stuk, in dezen bundel voorkomende, draagt tot opschrift: Joost de Menijn. Wij zijn den Heer schotel dankbaar voor de mededeeling der wezenlijk belangrijke Oratie ofte propositie, gedaen van Joost de Menyn, door last van mijnheeren de Regierders der stede van Dordrecht, voer allen den Magistraten en de Deeckens van Ghilden en gemeene neringe der stede van Dordrecht, te hunnen Vergaderinghen, in den Doulhuyse van heele haecx, tot den opbeur van XV ofte XVI duyzent Carolusgulden, by maniere van verpondinge ofte hondersten peng, over den huysen der vermoghensten binnen deser stede, op ten 11 Martii anno 1586. Krachtig en levendig (wij zeggen het schotel volgaarne na) schetste menyn in die Redevoering den oorsprong en den voortgang der Spaansche beroerten, en den treurigen toestand, waarin zich het Vaderland weldra zoude bevinden, indien Dordrechts ingezetenen zich geene nieuwe opofferingen wilden getroosten, en door hun voorbeeld de overige steden tot navolging wekken. Het stuk wordt voorafgegaan door eene levensschets van joost de menyn. Wij moeten bekennen, dat de inhoud van dit stuk (bl. 8-22) onze belangstelling meer gaande maakte dan bevredigde. Er is in die schets (de geleerde Schrijver houde ons deze aanmerking ten goede) te weinig gelet op den toestand des Vaderlands in de tijden van leigester; de bijzonderheden zijn in dezelve te veel op den voorgrond geplaatst, in één woord, zij bevat te veel biographische bijzonderheden, te weinig historie. Ook vinden wij nergens den blik des Schrijvers op menyn's karakter gevestigd, ofschoon het wel de moeite beloond hadde, te onderzoeken, hoe liefde voor de vrijheid | |
[pagina 493]
| |
en onderworpenheid aan zijne meesters zich bij den talentvollen Staatsman aan eene hevige en opbruisende gemoedsgesteldheid paarde. Joost de menyn of joost van meenen (uit de stad Meenen in West-Vlaanderen geboortig) behoorde ongetwijfeld tot de krachtigste voorstanders en bevorderaars van godsdienstvrijheid in het laatst der zestiende eeuw. Na de belangrijke betrekkingen van Raad en Advokaat-Fiskaal bij het Hof van Holland, en tevens gedurende korten tijd het Hoogleeraarsambt in de Regten te Leyden te hebben bekleed (bl. 9, 10), werd hij in 1584 (bl. 11) Pensionaris van Dordrecht, in welke betrekking hij dier stad de gewigtigste diensten bewees. Groot was toen reeds de roem zijner welsprekendheid, zoodat hij toen ter tijde, bij voorkomende gelegenheden, in naam der stad, steeds het woord deed, gelijk hij later meermalen de tolk des gemeenen Lands was. Zoo hield hij (zegt schotel) bij de aan komst van den Grave van Leicester te Dordrecht, den 29sten van Wintermaand, 1586, eene deftige aanspraak in de Italiaansche taal. Deze dagteekening is ongetwijfeld verkeerd, want op dat tijdstip bevond zich leicester reeds weder in Engeland. De Graaf was den 19den December, 1585, te Vlissingen aangekomen, en deed den 31sten dier zelfde maand zijne intrede binnen Dordrecht, gelijk ook blijkt uit de Tegensendinghe en verwellecominghe gedaen Syne Excc van Leycester, comen varen naer dese stede van Dordrecht, medegedeeld door schotel, bl. 37 volg. Ook 's Lands Hooge Regering wist van de uitstekende gaven van den Dordschen Pensionaris partij te trekken. Schotel haalt ten bewijze hiervan het gezantschap aan, dat in 1587 naar Koningin elizabeth werd afgevaardigd. Maar dit was niet de eerste maal, dat 's Lands Staten aan menyn dusdanigen last opdroegen. Het verwondert ons, dat de Heer schotel in het geheel geene melding heeft gemaakt van de zending naar Engeland, waarmede de bekwame man in 1585 werd belast. Het was de beroemde eerste zending, die aan Koningin elizabeth de opperheerschappij dezer Landen aanbood; die den 18den Junij, 1585, in zee stak, en den 6den Julij daaraanvolgende te Londen aan wal stapte. Het Gezantschap bestond uit de Afgevaardigden jakob de grijze, uit Braband, rutger van haersolte, Burgemeester van Harderwijk, uit Gelderland, noël van caron, Heer van Schoonewal, uit Vlaanderen; joan van der does, Heer van Noordwijk, joost van menyn, joan van oldenbarneveld en | |
[pagina 494]
| |
françois maelzon, uit Holland; jacob valke, Raadsman van State, uit Zeeland; paulus buys, uit Utrecht; jelger feitsma, hessel aisma en laas jongema, uit Friesland. Zie bor, B. XX, bl. 635. Wagenaar, D. VIII, bl. 90 volg. En ook toen was menyn boven allen werkzaam; hij was het, die, als de Gezanten den 9den Julij ten gehoore bij de Koninginne werden toegelaten, het woord voerde. Het tweede Gezantschap (waarvan schotel, bl. 12, spreekt) had ook menyn tot haren Redenaar verkoren. Op den 5den Februarij, 1587, hield hij de beroemde aanspraak tot elizabeth, waarin hij op ondersteuning met krijgsvolk aandrong. Zie hooft, Hist., B. XXV, bl. 1126. Wagenaar, D. VIII, bl. 193, 194. Bor, B. XXII, bl. 874. De derde Zending, waarmede menyn werd belast, was die naar Denemarken, in 1594, om de oude verbindtenissen met christiaan IV te verlevendigen, of (gelijk van meteren zich uitdrukt), om de oude Tractaten nopende de Navigatie en Traffique te vernieuwen. Van het verdrag, dat ten gevolge dezer Zending gesloten werd, vertrouwde menyn een afschrift toe aan Jonkheer arend van dorp, eenen ouden Staatsman, die te dier tijde te 's Hage ambteloos leefde. Deze zeker niet meer dan onvoorzigtige handelwijze wikkelde menyn in een regtsgeding, wordende hij verdacht gehouden van, even als van dorp, met den vijand te heulen. Belangrijk zijn de opmerkingen, die ons schotel dienaangaande, bl. 15, 16, mededeelt, ofschoon de goede trouw van menyn reeds genoegzaam was verdedigd door den uitstekenden van de wall, in zijne Handvesten en Privilegiën van Dordrecht, bl. 1480-1485. Intusschen werd aan menyn zijn ontslag gegeven als Pensionaris van Dordrecht, en de bekwame man, bij Besluit der Staten, tot Historieschrijver van Holland aangesteld, tegen eene bezoldiging van ƒ 1200, waarbij de stad Dordrecht nog ƒ 300 voegde. Welk eene zware taak den man zij opgedragen, blijkt uit de Instructie, hem gegeven, te vinden in Res. v. Holl., 26 Julij, 1595, bl. 339 volg. In hoeverre echter menyn zich van de hem opgelegde taak hebbe gekweten, is duister; schier alles wat wij dienaangaande weten, is door schotel zeer naauwkeurig medegedeeld, vooral naar bor, uit wien ook reeds wagenaar (Vaderl. Historie, D. VIII, bl. 406) zijne opgaven had geput. Echter hadden wij hier gaarne eenige ophelderingen erlangd nopens de betrekking, waarin de arbeid van menyn tot dien van bokkenberg stond. Werkte elk hunner op zich zelven, of | |
[pagina 495]
| |
moesten zij te zamen één gedenkstuk der Geschiedenissen des Vaderlands vervaardigen? Het antwoord is zeker moeijelijk. Immers terwijl de Staten van Holland en West-Vriesland den 7den Julij, 1595, besloten, ‘om Mr. Joost de Menyn te committeren, om pertinentelyck Historie te schryven, alle geschiedenissen in de Nederlanden, zedert dat Keyser Karel deselve opgedragen heeft ten behoeve van syn soon Koningh Philips,’ gelastten die zelfde Staten, den 15den en 23sten December, 1598, dat de Gecommitteerde Raden voor hen zouden ontbieden ‘Menyn en Bokkenberg, om hen te doen overleveren hun gebesoigneerde op het maken van de Historiën, ten einde ter naaster vergadering der Staten daarvan rapport te doen.’ Ofschoon toch uit de hier gebezigde uitdrukking de gevolgtrekking zoude kunnen worden gemaakt, dat joost van menyn en pieter van bokkenberg eenen gemeenschappelijken arbeid te verrigten hadden, zoo blijkt echter uit de Resolutiën der Staten van Holland (5 en 9 Febr., 1599, bl. 39 en 40), dat elk hunner zich in het bijzonder van zijne taak heeft gekweten. Nog vermeldt de Heer schotel, dat menyn, toen hij in 1599 het eerste stuk van zijne Kronijk, in het Latijn, Fransch en Duitsch overleverde, verklaarde, dat hem ‘syn besoigne seer hadde veragtert de resumtie van de memorie, gemaeckt by emanuel de maitre, daartoe de Heeren Staten (Generael) hem last gegeven hadden.’ Zonder eenige opheldering zal wel den meesten Lezeren van schotel's Werkje deze uitdrukking duister zijn gebleven. De toedragt der zaak is waarschijnlijk deze. In den aanvang van het jaar 1599 had emanuel van meteren de eerste uitgave van zijn beroemd Geschiedwerk bij vennekool te Delft in het licht gegeven. 's Lands Regering, oordeelende, ‘dat in hetzelve gevonden wierden veele onwaarheden, alleen rustende op 't goeddunken en eigen gevoel van den Autheur, met verkorting der eer van eenige Prinsen en Heeren, die den Staaten daarover hadden geklaagd, terwijl de Autheur gehoord zijnde, geen redenen hadt weten te allegeeren, dan van hooren zeggen,’ gaven last, om alle exemplaren ten huize van den Delftschen Drukker op te halen. Resol. der Stat. Generael, 10 Febr., 1599, bl. 65, 66. Vgl. de wind, Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers, St. 2, bl. 259, 260. Ter zelfde Staatsvergadering, waar dit besluit genomen was, werd van meteren binnengelaten, en gaf hij eenig berigt van de personen, die hem eenige zaken opgegeven hadden; maar de Sta- | |
[pagina 496]
| |
ten, hiermede niet tevreden, ‘gelastten hem te verklaaren, wie hem gesubministreert hebbe, 'tgeen in Haar L. Vergaderinge is gepasseert.’ Mij is echter (zegt de geleerde van wijn, Bijvoegs. op wagenaar, IX, 3 (e)) niet gebleken, dat hij dit sedert gedaan heeft. Kan van meteren ook eene Memorie aan de Staten-Generaal hebben ingediend, en de beoordeeling der daarin vervatte opgaven aan menyn zijn opgedragen, ofschoon ook van meteren zijn geheele Werk meermalen met den naam van Memoriën bestempelt? Men zie intusschen van wijn, t.a.p., bl. 24. Eindelijk vermeldt schotel (bl. 22), dat de Gecommitteerde Raden van Holland den 8sten Julij, 1597, ‘resolveerden, op verzoek van jean françois le petit, dat, wanneer Zeeland, Vriesland en Utrecht eenen zullen gecommitteerd hebben, om de Kronijk dezer landen, door hem in 't Fransch gemaakt, te onderzoeken, van wege Holland daarbij geroepen zal worden de Heer menyn.’ Ook hieromtrent heeft de met de détails min bekende Lezer eenige opheldering noodig. Le petit, een niet onbekwaam man, doch zoo slecht van tijdelijke have voorzien, dat hij moest trachten door broodschrijven zijn bestaan te verbeteren, besloot eenige oude Kronijken, omissis omittendis et additis addendis, uit het Nederduitsch in het Fransch te vertolken, en in laatstgenoemde taal tot op zijnen tijd te vervolgen. Om de kosten van dit uitgebreide drukwerk goed te maken, wendde hij zich tot de Staten van Holland, Zeeland, Gelderland en Vriesland, met verzoek, ‘dat het hen believe hem te beloonen en te accordeeren in dezelve costen pro rato te concurreren.’ Het schijnt, dat al de genoemde Provinciën dit verzoek gunstig hebben ontvangen, en op voordragt van deskundigen, onder welke joost van menyn Holland vertegenwoordigde, de onderneming van le petit rijkelijk hebben ondersteund. Zie Resol. Holl., 24 Julij, 12 en 24 Dec., 1598, bl. 262, 445, 484; 14 Jan., 1600, bl. 31, 49, 144; 8 April, 1602, bl. 130; 25 Junij, 1604, bl. 181; 1 Febr., 1606, bl. 11, alle aangehaald bij van wijn, Bijvoegs. op wagenaar, D. IX, bl. 23 (c). Van hasselt, Geldersch Maandwerk, D. II, bl. 407-409. Wanneer menyn zij gestorven, is onzeker. Te regt worden balen en goudhoeven door den Heer schotel berispt, omdat zij het sterfjaar des onvermoeiden Staatsmans op 1596 bepaalden; immers uit de stukken, waarvan wij zoo even gewaagden, blijkt het, dat hij althans het laatste jaar der zestiende eeuw heeft bereikt. | |
[pagina 497]
| |
Het tweede, en wel het uitvoerigste, Stuk, in schotel's bundel opgenomen (bl. 45-182), draagt tot opschrift: margaretha godewyck, eene Verhandeling. Het had eigenlijk moeten heeten: margaretha godewyck en hare vrouwelijke tijdgenooten; immers geene Nederlandsche vrouw van eenige verdienste uit het tijdperk, waarin margaretha leefde, is in deze belangrijke Verhandeling vergeten, en in de bijlagen is omtrent vele schier alles bijeengebragt, wat men bij tijdgenoot en nageslacht tot haren lof vindt opgeteekend. Wij willen eerst eene korte schets van dit doorwrochte stuk mededeelen, om daarna onze aanteekeningen en bedenkingen nopens bijzondere punten aan den Lezer van dit Tijdschrift in overweging te geven. Margaretha godewyck, de rijk begaafde dochter van den kundigen pieter godewyck, zag den 30sten van OogstmaanGa naar voetnoot(1), 1627, te Dordrecht het eerste levenslicht (bl. 45). Wel was zij geene anna maria schuurman, de voortreffelijkste der vrouwen, die aan Neêrlands lettertrans hebben geschitterd; maar moest zij voor ééne onderdoen, verre daarentegen overtrof zij honderd andere, die zich eveneens op de beoefening van Kunsten en Wetenschappen toelegden (bl. 46). Schoon het onzeker is, of, gelijk scheltema heeft geboekt, margaretha vele harer bekwaamheden aan anna visscher hebbe te danken gehad (bl. 47), weten wij daarentegen, dat de lessen haars kundigen vaders haren geest vroegtijdig hebben gevormd (bl. 48). Naast dezen vond zij in den geleerden rumpius eenen uitstekenden onderwijzer in het Grieksch en het Latijn (bl. 49), terwijl zij ook al spoedig in het Hebreeuwsch eenige vorderingen maakte (bl. 50). De Poëzij begon vroegtijdig haren geest te boeijen: Latijnsche, Fransche en Nederduitsche verzen waren de voortbrengselen van haar talent, en veelvuldige proeven van hetzelve zijn nog voorhanden (bl. 51-72). Vooral als bijschriftdichteres slaagde margaretha veelal gelukkig, terwijl ook ettelijke meer dan alledaagsche denkbeelden den Lezer uit hare emblemata of zinnebeelden tegenblinken. Wie zich de bijeenkomsten der uitstekendste vernuften bij den Drossaard op Muidens Slot herinnert; - wie het aanzien- | |
[pagina 498]
| |
lijke getal liedeboekjes nagaat, in den aanvang der zeventiende eeuw voor schier alle plaatsen vaneenig belang uitgegeven, - hem zal het niet bevreemden, dat ook de muzijk door margaretha vlijtig werd beoefend (bl. 73-75). En terwijl zij in de teeken- en schilderkunst op voortreffelijke leermeesters mogt bogen (bl. 76-78); - terwijl zij ook in de schrijfkunst zoodanige vorderingen maakte, als de geest des tijds in eene voortreffelijke jonkvrouw eischte (bl. 79-81); - terwijl zelfs de sterrekunde hare aandacht boeide, - bleef zij echter geene vreemdeling in de meer eigenlijk zoogenaamde vrouwelijke handwerken, borduur- en soortgelijk kunstwerk (bl. 82-84). Ook door huisselijke deugden muntte de edele godewyck boven velen uit. Het was verre, dat zij het bestier der huishouding van haren geliefden vader zoude hebben veronachtzaamd (bl. 85, 86), of dat haar kunstzin haren ijver zoude hebben doen verflaauwen, om den Hemelschen Vader met geheel hare ziele te dienen (bl. 87). Nederigheid en godsvrucht kenmerken hare gedichten en brieven, terwijl zij ook hare vrienden steeds aanspoorde, om met alle kracht te streeven,
Naa 't zalighe genot van 't eeuwigh hemelsch leven,
Daer boven by den Heer.
Slechts gedurende eene halve eeuw mogt de verdienstelijke vrouw het aardsche tooneel der wisseling betreden. Den 2den van Slagtmaand, 1677 (zegt de Heer schotel), ontviel die parel aan Dordrechts letterkroon, na omtrent hare schriften en kunststukken de noodige beschikkingen te hebben gemaakt (bl. 88). Ziedaar het dorre geraamte eener Verhandeling, rijk in merkwaardige berigten. Is er wel meer noodig, om onze lezeressen tot het lezen van schotel's Geschrift op te wekken? Wie harer ontvangt niet gaarne margaretha's les, al is het ook om in beperkter werkkring nuttig te zijn: Laet u geen dagh ontgaen, of schrijft yet met de hant,
Syt naerstigh, oeffent u,en wilt gestadigh leeren,
Soo sal in u de konst en wetenschap vermeeren,
Dan sult ghy dienstigh syn ook voor het vaderlandt.
Honderd en veertien aanteekeningen en vier bijlagen zijn bij deze Verhandeling gevoegd (bl. 91-182); nopens enkele derzelve zij het mij vergund thans deze en gene aanmerking mede te deelen. | |
[pagina 499]
| |
Aant. (4). S. geeft hier, ten vervolge op het door hem in Kerkelijk Dordrecht, D. I, bl. 441, 442, bijeengebragte, eenige bronnen op ter dienste van den toekomstigen levensbeschrijver van anna maria van schurman. Echter zoude deze lijst nog met honderd en meer Schrijvers kunnen worden vermeerderd, met wier dorre opsomming wij de Lezers van dit Tijdschrift niet willen lastig vallen. Inmiddels zij het genoeg te herinneren, dat de beste bronnen door hare Lofredenaars veelal het minst zijn geraadpleegd. Men zie lud. jac. as. carolo, Elogium eruditissimae virginis A.M. a Schurman. Par., 1646, 8o. Eene vertaling van dit Werkje in het Fransch is in hetzelfde jaar ter zelfder stede uitgekomen. De onschatbaarste bron voor schurman's levensbeschrijving zal wel steeds mölleri Cimbria Literata blijven. Aant. (5). Onder de Geschriften over anna roemers had S. nog kunnen vermelden de Geschiedenis van het Slot te Muiden van jac. koning. Amst., 1827, bl. 72 volg. Aant. (7). S. belooft hier eene bijzondere Verhandeling aan den vermaarden van beverwijck te zullen toewijden; wij houden hem aan zijne belofte. Intusschen verwijzen wij nopens den strijd tusschen v. beverwijck en joncktijs naar scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III, bl. 483, en d'escury, Hollands Roem, I, bl. 227, aant. Aant. (9). Bij de beide Gedichtjes van colvius op anna maria van schurman, hier medegedeeld, kan een derde in de Italiaansche taal gevoegd worden. Alle drie komen zij voor op de keerzijde der opdragt van het tweede Boek van beverwijck's Wtnementheyt der Vrouwen. Aant. (25) en (32). De naamlijsten, hier voorkomende, zijn schraal, en, mijns oordeels, zonder groot nut. Dat de Heer S. beknopt wilde zijn in het mededeelen van opgaven nopens de Geleerden, met welke margaretha te Dordrecht verkeerde, nopens de Dichteressen, die nevens haar bloeiden, is lofwaardig; echter moet men bekennen, dat de ongeletterde niets aan die naamlijsten heeft, terwijl dezelve, als opsomming der bronnen ter dienste van Geleerden, op verre na niet alles bevatten, wat voorzeker ook de Heer S. in zijne rijke voorraadschuur heeft verzameld. Aant. (30). Volgens scheltema (zegt de Heer schotel) verdiende deze vrouw (franske van doyem) meer bekend te worden. - Ref. heeft eene afzonderlijke levensschets van haar afgewerkt, die hij eerlang aan het publiek hoopt mede te deelen. | |
[pagina 500]
| |
Aant. (39). Met de lijst der uitgaven van cats Werken, hier bl. 107 voorkomende, kan men nu vergelijken de mededeelingen, door p(an) gedaan in No. 19 van den Algemeenen Konst- en Letterbode over 1842. Aant. (81). Het Gedicht van f. snellinx op joan du sart, hier medegedeeld, is ook te vinden in Klioos Kraam, Tweede Opening, 1657, bl. 47. Aant. (107). In den tekst wordt hier anna koerten genoemd; dit zal wel joanna koerten moeten zijn. Intusschen is, behalve het Stamboek van joanna koerten, in 1735 te Amsterdam in 8o. in het licht verschenen, nog in het volgende jaar te zelfder stede in 4o. uitgegeven: Gedichten op de overheerlijke Papieren Snijkunst van wijle Mejuffrouwe joanna koerten, Huisvrouwe van wijlen den Heere adriaan blok, gedrukt naar het origineel Stamboek. Benevens eene korte schets van haar leven. Letterkundigen uit alle oorden des Lands, ja zelfs uit Noorwegen, hebben tot dezen bundel hunne Symbolae bijeengebragt. Bijlage A. Pieter van godewyck. Schotel geeft als den geboortedag van margaretha's vader den 3den Februarij, 1593, op; wij merken hierbij aan, dat witsen geysbeek dien op den 5den Februarij deszelfden jaars stelde. Woordenb., II, 389. Als 5de Latijnsche Meester aan Dordrechts school, moest godewyck ook onderwijs geven in het ageren of comoedie spelen, en dit geeft S. aanleiding, om het een en ander mede te deelen over de tooneelvertooningen der Dordsche jeugd in de eerste helft der zestiende eeuw. Meerdere bijzonderheden nopens die gewoonte heeft Ref. vermeld in den Letterbode van 1841, No. 49. Bijlage B. Twee onuitgegevene brieven van anna maria van schurman. In de volgorde der bijlagen, vergeleken met bl. v der Opdragt aan Prof. nieuwenhuis, heerscht eenige verwarring. Schotel heeft de hier medegedeelde stukken van den Baron collot d'escury van heinenoord erlangd. Bedriegt Ref. zich niet, zoo zijn deze zelfde brieven vroeger in het bezit geweest van Prof. meinardus tydeman, die echter in een eigenhandig schrijven de dagteekening van den uit Lexmond geschrevenen brief één jaar vroeger opgeeft. De brieven hebben, wat hunnen inhoud betreft, weinig waarde. Meerderen dank zijn wij den Heer schotel verschuldigd voor Bijlage C. Vermaarde Vrouwen, die te Dordrecht, in de XVIde en XVIIde eeuw, geboren werden of geleefd hebben. Wij schatten deze korte berigten op hoogen prijs, en hopen, dat Dr. schotel ook omtrent andere Nederlandsche vrouwen soort- | |
[pagina 501]
| |
gelijke herinneringen zal mededeelen. De Schr. heeft onze aandacht gevestigd op: 1. Anna suys. Scheltema (Geschied- en Letterk. Mengelwerk, D. III, bl. 45) meende, dat zij de eerste Nederlandsche vrouw zoude geweest zijn, van welke Latijnsche verzen bewaard zijn, en de Heer schotel wederspreekt dit gevoelen niet. Echter gelooven wij, dat deze meening wederlegd wordt door de omstandigheid, dat, indien wij ons niet bedriegen, ook van isabella nicolaï, de zuster van den beroemden janus secundus, en Abdisse in het Klooster van St. aagt te Delft, Latijnsche verzen zijn bewaard gebleven. 2. Anna van blocklandt. Deze vrouw heeft, mijns bedunkens, hare vermaardheid grootendeels aan haar huwelijk te danken. Zij toch was de echtgenoote van Mr. cornelis boy, en terwijl deze een werkzaam aandeel had aan de uitgave van De Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts, zoo kon het niet wel anders, of beverwyck's hoffelijkheid moest ook haar een' eerepalm toereiken. Schotel zegt ook alleen van haar, dat zij zeer ervaren was in de muzijk, een talent, dat zij zeker met velen gemeen had; beverwyck beperkt hetzelve nog tot het zingen; immers hij geeft alleen te kennen, dat bij het vierstemming huisselijk lied, hetwelk in brandwyck's binnenkamer werd aangeheven, Juffrouw Anna van Blocklandt het superius zong. Leest men ook de Opdragt van beverwyck's eerste Boek, aan anna toegewijd; leest men de Liederen van caspar barlaeus, r. mogghe en daniel joncktys, haar toegezongen, - men zal moeten erkennen, dat de dichterlijke lofspraken haar veelal kenschetsen als het afschijnsel der voortreffelijkheid van haren echtvriend, en dat hare ligchamelijke schoonheid de genoemde Zangers tot uitbundiger loftuitingen zal hebben verlokt. Het versje van ruysch schijnt in schotel's Boekje niet juist te zijn afgedrukt: voor vastgehecht leze men soet gehecht, in den tweeden regel; immers, gelijk in vers 3 en 4 met het woordt volmaeckt wordt gespeeld, zoo slaat ook het soet gedicht in vers 4 op het soet gehecht in vs. 2. 3. Catharina van muylwyck. 4. Maria de witt. Wij danken den Schrijver voor de mededeeling van het krachtige lijkvers van johan van someren op deze in jeugdigen leeftijd gestorvene Dichteres. 5. Clara de witt. 6. Catharina en wilhelmina oem. De noot (2) is hier zeker bij vergissing geplaatst; althans bij van beverwyck, t.a.p., vin- | |
[pagina 502]
| |
den wij niets betrekkelijk deze taalkundige vrouwen. Of heeft S. hier den eersten druk gebruikt? 7. Anna van duverden. Deze kan, onzes inziens, geene aanspraak maken op den eeretitel van vermaarde vrouw. Wat toch was natuurlijker, dan dat haar echtgenoot, de uitmuntende van beverwyck, harer met warmte gedenkt! ‘Met haer deftige geboorte (zegt hij) quamen overeen de gaven van geest, lichaem, ende, die men noemt, van fortuin. Wat wasser in een Godtvruchtige Vrouw meerder te wenschen?’ Uit deze woorden, even gelijk uit de volgende: ‘Siende dat ick de letteren lief hadde, ende de geletterde eerde: sy volghden het beyde, ende gaf voor, dat haer Vader salr van jongs op die genegenheyt haer ingestort hadde,’ zoude men bijna opmaken, dat zij meer tot de verstandige dan tot de geletterde vrouwen behoorde. Moesten wij ons verslag niet bekorten, zoo zouden wij in staat zijn, de gevoelvolle woorden over te schrijven, waarmede haar echtgenoot, die slechts zes jaren met haar het huwelijksheil mogt smaken, hare nagedachtenis heeft vereeuwigd. 8. M.m. van akerlaecken. Over deze Dichteres heeft schotel onlangs nieuwe berigten verzameld, en medegedeeld in den Konst- en Letterbode van April, 1843. 9. Josina terwe. 10. Elizabeth le petit. Hare Gedichten ademen, onzes erachtens, meer godsvrucht dan talent. Dat zij thans nog genoemd wordt, is ook al het gevolg van de omstandigheid, dat zij met eenen Dichter (cornelis van overstege) is gehuwd geweest, bij welke gelegenheid ettelijke zijner kunstbroeders haren lof uitbazuinden. Heureuse la beauté que le poête adore! 11. Margaretha de vries. Haar voornaam was te geschikt tot eene zeer gebruikelijke woordspeling, dan dat van overstege haar niet herhaaldelijk bij eene parel zou hebben vergeleken. 12. Cornelia vossius. 13. Jufvrouw de veer. Wie deze geweest zij, is moeijelijk te bepalen. Het jaarcijfer (1703) wijst genoegzaam aan, dat de vriendin van anna maria van schurman onderscheiden moet worden van de bruid des Heeren petrus noordijk. Ook moet zij, volgens schotel, niet worden verward met cornelia van der veer, welker Lauwerstrijd met catharina questiers in 1666 (bij S., bl. 103, staat verkeerdelijk 1665) het licht zag. Daarenboven vinden wij nog van eene derde naamgenoot een Werkje | |
[pagina 503]
| |
vermeld, waarvan S. niet gewaagt, getiteld: De geestelyke nachtegael, zingende alle nagelatene Gedichten van adriana van der veer. Dordr., 1765. Hooger dan deze alle schatten wij 14. Elizabeth vervooren, de tweede echtgenoot van den Dichter johan van someren. 15. Aletta van der rad. 16. Anna van beverwyck. 17. Margaretha mels. 18. Agnete colvia. 19. Cornelia van der hoop. 20. Maria van nispen. Ten slotte noemt de Heer schotel (bl. 165) nog eenige andere voortreffelijke Dordsche vrouwen op, over welker leven en talenten wij hopen, dat de geleerde Schrijver later breedvoeriger berigten zal mededeelen. Nopens elisabeth van den heuvel heeft hij reeds onlangs in den Letterbode naauwkeurig gehandeld. Nopens clara ghyben verwijst ons de Schrijver naar de vries, die aan hare Gedichten, behalve eene gladde versificatie, weinig of geene waarde toekent, en naar witsen geysbeek, B.A.C. Woordenboek, D. II, bl. 174. Laatstgenoemde Schrijver heeft echter, t.a.p., niets over deze Dichteres; op bl. 378 van hetzelfde Deel komt haar naam voor, doch wordt voor het overige verwezen naar het artikel over haren echtgenoot joannes badon. Zij was in 1708 te Dordrecht geboren, en overleed te Vlaardingen in 1747; hare Gedichten zijn met die van haren genoemden echtgenoot in 1756 te Dordrecht uitgegeven. Bijlage D. Bronnen voor het Leven van daniel heinsius. Wij bewonderen de boekenkennis des Heeren schotel, die ons eerstelijk eene menigte Schrijvers over het leven en de verdiensten van D.H. mededeelt, en ten andere eene lijst van al de Werken diens vruchtbaren en uitstekenden Auteurs. Dergelijke opgaven zijn van onberekenbaar nut; de meeste echter kunnen ze niet gedrukt krijgen! Het derde en laatste Stuk, in dezen bundel vervat, is het Verhael van 't Heylig Hout, opgesteld door Pater pieter van schoonhoven, Lieve Vrouwe Broeder Terminarius, te Dordrecht van 1455 tot 1491, bl. 183-216. Eene belangrijke Inleiding verhoogt des Lezers aandacht bij dit verhaal, hetwelk daarenboven door S. met ettelijke taal- en geschiedkundige aanteekeningen is verrijkt. Dan - het wordt tijd, dat wij voor ditmaal van den Heer schotel afscheid nemen; gaarne zullen wij den geleerden man weder op hetzelfde terrein ontmoeten. Wij schatten zijne mededeelingen zeer hoog, zoodra zij, al is het dan ook over min belangrijke personen of zaken, het onderwerp uitputten; voor | |
[pagina 504]
| |
opgaven daarentegen, die noch het onderwerp volledig behandelen, noch den letteroefenaar op den weg tot nader onderzoek leiden, kunnen wij geenen dank betuigen. Uitmuntend zijn schotel's aanwijzingen (bl. 108 volg.) nopens de Liedeboekskens onzer Voorouders, omdat bevoegde beoordeelaars daarin schier alles, wat over die stoffe bekend is, bijeengebragt vinden; verloren achten wij de door den Schr. bestede moeite, als hij, bl. 94, en Nalezingen, bl. vii, eenige Schrijvers opsomt, welke tot lof der vrouwen schreven, vermits die lijst voor verdriedubbeling vatbaar is. Niemand intusschen zal het betwijfelen, of het nageslacht zal schotel's Werken eenmaal onder die Geschriften tellen, waaraan godewyck den titel toekende van: - hooggeleerde boecken, Leiden, 3 Junij, 1843. Mr. J. DE WAL. |
|