De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Boekbeoordeelingen.Het leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. Eerste Aflevering. Voorrede. Inleiding. Eerste Afdeeling. Wederlegging van Strauss inleiding tot zijn kritisch bewerkt Leven van Jezus. xvi, 296 bladz. Groningen. P. van Zweeden. 1840.(Vervolg van blz. 433.)Het is geene onregtmatige klagte, die georgii ergens geuit heeft, dat het beeld van christus, in plaats van, in zijne Evangelievoorstelling, de uitdrukking en de maatstaf desgenen te blijven, wat Christelijk is, ten vehiekel is geworden voor ieders mate van vorming en beschaving, die hij er Christelijk door te maken zoekt. - De teekening, ons in de Evangeliën van den Heiland der wereld gegeven, heeft zich allengs het penseel moeten laten welgevallen eens iegelijken, die er toetsen in brengen wilde, welke zij hem te ontberen scheen, of zelfs groepen er in uitwisschen, er lichten in verdonkeren, die met zijnen geest minder overeenstemden. Wat was natuurlijker? Men was immers ook allengs de kleeding uitgegroeid, die een' meer kinderlijken leeftijd van alle zijden sloot, en gehechtheid aan het gewaad der jeugd - een beminnelijke trek, al leidde zij tot verkeerdheden - deed de gebreken over het hoofd zien, die het noodzakelijk voor latere jaren verkrijgen moest. En naderhand - thans nog - toen men het, zonder het zelf te weten, van lieverlede met een ander verwisselde, zocht men zich diets te maken, dat men - eene zwakheid, die belagchelijk wordt - altijd nog in zijne lange kleêren, althans in zijn jongenspakje, stak. Wanneer gij een bewijs wilt hebben, gaat dan na, bid ik u, wat er vooral sedert schleiermacher's Werken - al wist | |
[pagina 478]
| |
hij, wat hij deed - van jongeren, die hem niet begrepen, althans niet doorgrond, hebben, in dogmatische studiën al gewijzigd en verplooid werd; of ziet, vóór vroegere jaren nog, de Schriften der Rationalisten in, en wat zij aan christus en Christelijke leer verteekend en verwrongen hebben; slaat de meeningen der filozofen op, van kant's zedelijke verklaring af tot hegel's Religionsphilosophie en hare voorstellingen van Christelijke dogmen toe, en leert, wat er al te vinden is in hetgeen vroegere eeuwen nederschreven, en waarop haar - betrekkelijk - beperkte zin, ook zelfs van verre, niet doelen kon. Nergens echter zult gij er een sterker blijk van vinden, dan in de Werken dergenen, die na strauss en tegen hem over het leven van jezus geschreven hebben. HaseGa naar voetnoot(1) b.v., en de twee naturen zijns Heeren, die tot ééne enkele niet vereenigd of verbonden, niet zamengepast of geënt, zelfs niet versmolten of zamengevloeid, maar eigenlijk - oorspronkelijk ééne enkele zijn; of neander, wiens lyrische voorstelling georgii met regt aan de epische der Kerk heeft tegenovergesteld; of weisse, de Aestheticus, die een' Roman gemaakt heeft van het Epos, en in den josef der Evangeliën eene (allegorische) voorstelling vindt van het oude Jodendom; of Prof. de greuve, die ook al te veel filozofie inheeft, om zich nog hongerig genoeg aan een' kerkelijken disch te zetten; of ullmann, onder wiens vanen de laatste zich vooral schijnt gerangschikt te hebben, die er zich expresselijk toe zette, om Historie en Mythe te onderscheiden, en deze, onder geleenden naam, wel eene plaats vergunde in de Schriften zijner Kerk, maar vooral niet er vrijelijk - wij zouden bijna zeggen - ongemuilband, rond te weiden, bij magte, wat er van hare gading leek te verslinden. - Houden wij ons met hem nog eene wijle bezig. Historie of | |
[pagina 479]
| |
Mythe noemde hij zijn Geschrift, niet, zoo als hij zegt (Hist. o Mythisch, bl. vi, vii), omdat in deze tegenstelling de geheele levensvraag der Theologie bevat is, of omdat alles, wat op haar betrekking heeft, er is aangeroerd en behandeld - daar dit eerst bij eene beschouwing der bijzondere feiten van de Evangeliegeschiedenis het geval kon zijn - noch eindelijk, omdat die tegenstelling eene volstrekte is in alle opzigten. Over dit laatste, als over den uitslag van ullmann's pogen, zal ons later van zelf blijken moeten, en daar ook wij ons met die tegenstelling moeten bezig houden, gaan wij nog het vervolg zijner Voorrede na, waar hij rekenschap geeft van zijne denkbeelden. ‘Wat op zulk een terrein als dit,’ zegt hij (bl. viii), ‘historisch moet bewezen worden, moet als het levend deel van een groot organisme, uit den geest en zamenhang des geheels en dus ook in doorgaande verhouding beschouwd worden van hetgeen vóórging of er, als onloochenbare werking, aan ontsproot.’ Er is wel niemand, die dit ontkennen zal. ‘Historisch zou dan alles zijn, wat zich als onontbeerlijk deel des Christendoms, bij zijn ontstaan of oorspronkelijke vorming, kennen doet, of alles, wat voorondersteld moet worden, zal het Christendom grond en basis hebben, en der hen niet gelijken, die het ei, waaruit zij sproot, zelve eerst later legt.’ Wij koesteren te veel achting en vereering voor ullmann, om den schijn te willen hebben, hem op eenige wijze te bespotten; maar wij vragen het in gemoede, of die laatste vergelijking niet bij ieder' ander' tot het vermoeden aanleiding zou moeten geven, als zocht hij zich - het woord moet er uit - in een hoenderhok tegen de vervolgingen der kritiek te versteken? - Was het dan zoo onmogelijk - van de onredelijkheid van het vergeleken, dat voor ullmann's rekening komt, afgezien - dat dat ei, om welke oorzaak dan ook, later voor die legster een geheel ander aanzien had gekregen dan het werkelijke, het in hare voorstelling een geheel ander geworden was, zij dus, in oneigenlijken zin, gezegd kon worden, het zelve te hebben voortgebragt? - Maar ook een edeler beeld, tegen het werken der kritiek gebezigd, houdt geen' stand; ‘wanneer wij,’ gaat hij voort, ‘de schoonste bloem voor ons hebben, en haar uiteenplukken, hebben wij stengel en bladeren nog, maar geene bloem meer; deze bestaat slechts als geheel, en de Criticus, die bij het ontleden staan blijft, is als de Botanicus, die voor de deelen het geheel vergeet. Verre zij het van ons, dat wij daarom tegen de kritiek zouden spreken, | |
[pagina 480]
| |
maar het een moet gedaan worden en het ander niet nagelaten. Het Evangelie bestaat niet in de eerste plaats in het belang der kritiek, of zelfs in dat der wetenschap in het algemeen, maar als levenswerking, en zoo als alles, wat leven aâmt, slechts als geheel beschouwd kan worden, moet het onze taak zijn,ook dit als geheel ons eigen te maken en anderen eigen te doen worden.’ Dit laatste, die eigenaardige aard van het Evangelie, levenswerking te zijn, is zóó waar, dat het juist daaraan zijne bepaalde - indien wij niet vreesden ons vooruit te loopen, zeiden wij zijne mythische - eigenschappen dankt; maar de opmerking ook dier eigenschappen, de aanwijzing van dat ontstaan des Evangelies uit, dat spreken tot het geloof - want dat is het toch, wat hij door levenswerking verstaat - is alleen der kritiek, der historische kritiek, dank te wijten, die niet zoo eenzijdig botaniseert, maar ontvankelijk is voor het leven der menschheid, en dat opspoort, waar zij het vinden moge. Waarheid geeft zij, zuivere, levende waarheid, en waar gij u gewend mogt hebben in half ware - en des ziekelijke - voorstellingen te leven of te dweepen, daar moet eene gezonde kritiek u slechts welkom en gevierd kunnen zijn. En uit de waarheid, die zij u openlegde, zult gij eene - wel verschillende, maar niet minder verhevene en des te waardiger - stichting putten, dan die, welke ullmann aan de kracht en verhevenheid van zijn Evangelie ontleent (bl. x); want dan eerst zult gij een waar geheel voor uwen geest hebben, en dat leeft en ademt, zoo als het werkelijk geleefd en geademd heeft. - Slechts dan, wanneer gij, welk tijdvak ook der geschiedenis - welken mensch ook, die er de ader of de spil van was - niet zóó beschouwt, als zij aan eene eeuw moesten voorkomen van bepaalde strekking en beperkt inzigt, maar u zóó zoekt voor te stellen, als zij werkelijk bestonden, zich ontrold en ontwikkeld hebben, slechts dan zult gij u vrijwaren kunnen voor alle valsche voorstellingen, en ook niet meer in de verzoeking zijn, denkbeelden, die gij aan de uwe ontleend hebt, in de vormen te wringen, waarmede een vroeger leeftijd de hare omkleedde. Herder heeft het groote woord uitgesproken - en de inspiratietheorie moest er mede vallen - dat voor de Boeken der Heilige Schrift geene andere leeswijze vorderde, dan die de Schriften der overige Oudheid ten deele was. Maar slechts op eenen halven maatregel was er in aangedrongen, zoolang gij niet ook den inhoud dier boeken, der geschiedenis, die zij u voorstel- | |
[pagina 481]
| |
den, den denkbeelden, die zij u mededeelen, geene andere behandeling geworden deedt, dan die, waarmede gij thans reeds gewoon zijt, bij andere volken beide uit de bronnen te putten en te verklaren. Waar gij de zaken zelve, waarover de inhoud der gewijde bladen loopt, niet van den indruk weet af te scheiden, dien zij op hunne teboekstellers hebben moesten, of waaraan zij ontsproten waren, en die er noodzakelijk mede zamenhangt en mede geboekt is, hebt gij, ook na herder's zeggen, niets gewonnen, en gij kunt gerust weder insluimeren in het rustige, trage genot van eene onbedorvene letter, het zalige, kalme bezit eener woordelijke openbaring. Of is het niet een kostelijke buit, dien de laatste tachtig jaren veroverd hebben - dat rijke veld, dat zij ontginden, en dat voor onzen blik een nieuw leven openstelde, waar wij vroeger niets ontwaarden, dan eene dorre streek, voor de verbeelding slechts van een weelderig volk van wezens bewoond, welker kennis men met den naam van mythologie of fabelkunde doopte? Hebben wij niet geleerd in de mythen der Oudheid iets geheel anders te vinden, dan ijdele klanken, die de lotgevallen van fabelachtige personen vermelden, en wier aanhooring een geschikt tijdverdrijf zijn mogt, of die een middel wezen konden, om de eruditiemagazijnen van den veelweter op te vullen, de naaktheid der Poëten te dekken, allerminst eene bijdrage geven tot de kennis van het leven der menschheid? Is ons het oog niet geopend voor dat eigenlijke, innerlijke leven der volken, waarvan zij zijn uitgegaan, en dat zij ons weêrkaatsen? Hebben wij niet ingezien, dat zij een zelfstandig voortbrengsel zijn van den menschelijken geest, een voortbrengsel, waarin ons alles vertegenwoordigd is, wat hij dacht en droomde, handelde en deed, liefde en - leefde? En zoudt gij dan de boeken, die gij bij voorkeur de beste noemt, willen uitsluiten van eene behandeling, eene studie, waardoor ons het werken en woelen van den leeftijd, dien zij ons voor oogen kunnen stellen, eerst regt duidelijk, eerst in al zijne waarheid kenbaar, zoude zijn? - Maar misschien rekent gij geldig voor de Oudheid, wat gij voor alles niet op het Christendom zoudt willen zien toepassen. ‘Het is eene zeer bedenkelijke vraag,’ zegt ullmann (l.c., bl. 58), ‘of er mythische bestanddeelen zijn in de vroegste geschiedenis van het Christendom, want de grenzen zijn dan zoo moeijelijk te bepalen, en men loopt het grootste gevaar der willekeur onbepaalden toegang te verleenen, en de geheele Evangeliegeschiedenis in eene fabel te verkeeren. Men moest liever de | |
[pagina 482]
| |
geheele uitdrukking vermijden, waarmede men eens vooral de voorstellingen der Heidensche Godsdienst bestempeld heeftGa naar voetnoot(1).’ Maar vooreerst is het een, met regt verouderd, denkbeeld, dat mythus en logen verwart, mythen - fabelen noemt, lijnregt strijdig met hetgeen men sinds lang heeft leeren inzien - waarvan wij zoo aanstonds melding maakten - en wat vooral in müller's Prolegomena meer volledig is uiteengezet. ‘Het is zeer waarschijnlijk,’ zegt deze, ‘dat er een volledig zamenstel van wetenschap en gedachte in de Mythologie vervat is. Zoo als wij een' tijd moeten aannemen, waarin de mythische wijze van voorstellen eigenlijk bloeide, moeten wij ook aannemen, dat de eigendom des geestes van dien tijd in een zeker geheel is voorgesteld’ (bl. 78), en elders: ‘De Mythologie is eene historische wetenschap. Eene bloote opeenstapeling van feiten kan men nog geene geschiedenis noemen; en moet niet in iedere afdeeling van de wetenschap der historie langs de ladder der feiten tot de kennis van het innerlijk zijn en leven geklommen worden’ (bl. 336)? Stuhr - dien wij reeds vroeger noemden - schreef (die Heidn. Religionen des Orients, Einl., S. xlix): dat de mythische voorstellingen in haren eigenlijken aard aan die zucht moeten worden toegeschreven, welke den menschelijken geest geheel eigen is, zich zelven en zijn leven, voor en buiten zich, te veraanschouwelijken. - Daarenboven is ook de tegenstelling van Christen- en Heidendom in dien zin onwaar; het is, zoo als stuhr zeide, een trek van den menschelijken geest, en dien gij bij elk volk, in zekere omstandigheden, zult terugvindenGa naar voetnoot(2). Prof. de greuve beweert: ‘dat de Grieken er wel aan gedaan hebben, het ongerijmde dier overleveringen aan het licht te brengen (sic?). Maar het is zeer voorbarig daarvan op alle godsdienstige overleveringen de gevolgtrekking te maken, en met regt hebben daarom oriander, hoffman en lange doen opmerken, dat er een wezenlijk onderscheid tusschen de Heidensche en Hebreeuwsch-Christelijke Godsdienst bestaat.’ Dàt zeker niet; wij bejammeren het daarom, dat Zijn Hooggel. de plaatsuit strauss' Streitschriften | |
[pagina 483]
| |
(III, S. 48-51) niet ingezien, ten minste heeft laten liggen, waarin de geheele loop van lange's redenering over het uitverkoren volk behandeld is. Wij gevoelen geen' lust haar af te schrijven. Hem zelven echter zouden wij gaarne ter lezing aanbevelen, wat schleiermacher in zijne Reden über die Rel. (4te Aufl., S. 94 ff.) over geschiedenis ‘als de rijkste bron voor Godsdienst’ gezegd heeft, en waar hij waarlijk niet op die bij uitstek heilige het oog heeft. - De vraag ‘over het onderzoek omtrent het historische’ beantwoordt de Heer de greuve met de woorden van origenes: ‘Dit alleen blijft er over, dat hij, die met verstand de geschiedenis beoefenen wil, overwegen moet, aan welke gedeelte hij zonder beding geloof mag hechten, welk gedeelte hij in tegendeel slechts zinnebeeldig op moet vatten, naar de bedoeling der Schrijvers zelve, en welk gedeelte eindelijk, als alleen om te believen geschreven, geheel te wantrouwen is’ (bl. 52). Waarlijk een schamel standpuntje voor den tijd, waarin wij leven, en de aanhaling van den Trojaanschen oorlog, in den loop dier redenering, had er hem opmerkzaam op moeten maken, hoe weinig voldoende die drie punten zijn, om er alle historische nasporingen binnen te bepalen; maar waarschijnlijk brengt hij de verhalen omtrent dezen, met den kerkvader, tot ‘de klaarblijkelijke verdichtselen,’ zonder, wat in diens eeuw natuurlijk was, in de onze echter niet wel te dulden is, tot eenig hooger inzigt te geraken; en wanneer hij ‘den verstandigsten, maar tevens gemoedelijksten bijbelverklaarder’ geheel met de woorden van den grooten Alexandrijner laat instemmen, dan heeft hij daartoe het volkomenste regt; hij had er den mythicus kunnen bijvoegen, onder deze voorwaarde evenwel, dat hij daartoe niet al hun onderzoek zich beperken liet, en den gemoedelijken bijbelverklaarder, die niet verdre ging dan dat, thans niet meer voor verstandig wilde laten doorgaanGa naar voetnoot(1). Hess' eerste sluitrede (My- | |
[pagina 484]
| |
then zijn figuurlijk te verstaan; nu willen echter de bijbelsche Geschiedschrijvers letterlijk verstaan zijn; bij gevolg verhalen zij geene mythen) is zeer gemoedelijk; maar het is minder verstandig van Prof. de greuve, dat hij nog heden hare verdediging op zich neemt (bl. 102). Even onwaar is het zeggen van ullmann (l.c., S. 110), dat niet het mythische, maar het historische, slechts voor wereldgeschiedenis gehouden kan worden, en dat, hetgeen deze aangaat, in zijn' echten grond en wezen niet mythisch kan zijn. Waarlijk, wanneer geheele tijdvakken uit het leven der volken, uit iedere eeuw en van elke landstreek, hunne geschiedenis slechts in het poëtische mythenkleed voor ons bewaard, in het hieroglyfenschrift der mythen slechts hunne denkbeelden en gevoelens voor ons hebben opgeteekend, kan angstvalligheid alleen, of beperkt inzigt, der mythen den toegang nog sluiten willen tot het gebied der Geschiedenis. Zoo wordt dan ook de uitdrukking van Prof. de greuve, dat er, ‘na aftrek van al dat mythische, weinig belangrijks overschiet,’ (bl. 185) van eene treffende naïveteit, en even kinderlijk zijn uitroep (bl. 74): ‘Waarlijk eene fraaije verdediging [die van Wegscheider], waardoor eindelijk geheel de wezenlijke inhoud in mythen wordt opgelost!’ Het is erger dan kinderlijk, en eene dergelijke kinderachtigheid - maar die thans nog des te beklagelijker is, - als welke strauss (L. I, S. 56) aan hess verweten heeft, en die tevens het beste antwoord op de vraag des Hoogleeraars (bl. 105) geeft: ‘Wat wel de reden mag zijn, dat eenige orthodoxen zelfs de schraalste natuurlijke verklaring boven de rijkste mythische uitlegging verkozen?’ geene andere dan die: ‘Dat zij, als de kinderen doen, den kleurigen, historischen dop, ook van alle goddelijk gehalte ontdaan, de voorkeur geven boven den rijksten inhoud - voegen wij er bij, en de reinste waarheid - waaraan men dien bonten rok heeft uitgetrokken.’ - Van de andere zijde is er echter niet minder gefaald, en wanneer strauss van kant zegt, dat het hem, in tegenstelling der Rationalisten, die ‘eene geschiedenis’ wilden, slechts om ‘ideeën’ te doen was ‘in historischen dos’ (l.c., S. 24), dan mag het juist schijnen, dat hij het handelen van gene onhistorisch, dat van dezen onfilozofisch noemt, maar het eene is niet filozofischer of histori- | |
[pagina 485]
| |
scher dan het andere. Aan beide is eene zelfde eenzijdigheid toe te schrijven, die hen verraad heeft doen plegen aan de geschiedenis. Voor den waarachtigen historicus, als voor den waarachtigen wijsgeer, moeten evenzeer de feiten eener eeuw, als hare dichtselen en beelden, eene sprekende voorstelling haars levens zijn. Maar het was de tijd niet meer voor het dichten van mythen; de geboorte-eeuw van het Christendom was eene geheel historische, sinds lang aan het schrift gewend, en vooral daardoor van dien ouden, dien voortijd verschillende, dat eerste tijdvak van de geschiedenis der menschheid, dat men het mythische pleegt te noemen. Niet weinigen - men ga de lijst bij strauss (Streitschriften, III, S. 170 f.) en bauer (in zijne recensie, Berl. Jahrbb., 1837, S. 387 ff.) na - die er zich mede afgaven daarin de krachtigste drangreden te vinden tegen het opsporen van mythen in de EvangeliënGa naar voetnoot(1). Reeds gabler echter merkte aan, dat het denkbeeld van oudheid in dien zin zeer betrekkelijk was, en hooren wij, wat müller (Prolegg., S. 171 ff.) omtrent het karakter der tijden gezegd heeft, waarin men zich met mythen bezig hield: ‘Vooraf gaat de tijd,’ schrijft hij, ‘die, uit veelvuldige godsdienstige gedachten en gewaarwordingen, en hare toepassing op natuur en menschheid, de mythen voortbragt; dan volgt er eene, die ze geloovig als de feiten eens wonderbaren voortijds overleverde,’ en het kan, dunkt mij, niet moeijelijk zijn in beide eenige gelijkheid te erkennen aan den wordingstijd des Christendoms en zijne eerste eeuwen; georgii (in eene recensie van weisse's Evangelische Geschichte) zegt: ‘Waar de mythe te voorschijn treedt in de geschiedenis, maakt zij als het ware den band uit van twee historische tijdvakken, bewerkt zij den overgang des geestes eener afgeleefde eeuw in dien eener nieuwe wereldperiode. Zij is de morgenschemering, die het aanbreken van den nieuwen dag voorafgaat, en welker schaduwen naar de mate wijken, waarin zich de nieuwe geest aan zijne veelkleurige omhulsels ontwindt, om tot de helderheid zijner eigene | |
[pagina 486]
| |
bewustheid te geraken’Ga naar voetnoot(1). En zeker had wel nooit eene eeuw van eene grootere menigte verschillender aandoeningen rekenschap te geven, dan die eerste onzer jaartelling; wel nergens doorwoelden er zoo vele en tevens zoo uiteenloopende beginselen den boezem der menschheid; wel nimmer waren er zoo velerlei vormen te doorworstelen, of was de morgenschemering van eenen nieuweren dag te wachten, dan die aanbrak in die stervensure geheel eener afgeleefde wereld. - ‘De zamensmelting van gedachte en feit,’ zegt mÜller ten tweede - de enge vereeniging van het ideeële en reële, die hij in ieder mythisch verhaal terugvond (bl. 68) - ‘heeft zoo lang plaats, als men niet gewoon is het een van het ander af te scheiden en op zich zelf voor te stellen.’ En indien zulk een tijd sinds lang voorbij was voor Griekenlands inwoners, in betrekking tot de Godsdienst hunner voorouders, die weldra eener nieuwe zoude moeten plaats maken, zoo moest hij toch op nieuw geboren worden voor een' leeftijd, voor wien, wat hem nieuws opkwam in zedelijken en godsdienstigen zin, met de feiten moest zamenvloeijen, waaruit hij het ontleende, of waarmede het zamenhing, en die hij nog niet moest weten af te scheiden van zijne voorstellingen, uit hunnen indruk geboren en hun aanzien wijzigende en verwerkendeGa naar voetnoot(2). En de mondelinge | |
[pagina 487]
| |
overlevering dan, het nog niet algemeene gebruik van het schrift - het derde, wat müller als kenteeken der mytheneeuw aangeeft - daaromtrent zeide ook gabler reeds, dat het er weinig toe deed, of er elders al over andere dingen vele schriftelijke oorkonden bestonden, zoolang er slechts over de zaken, die het onderwerp van behandeling voor de mythen zouden zijn, eerst alleen bij mondelinge mededeeling gehandeld werd; - daarenboven, het mag eene reden zijn, die de mythen stremt - zoo als ook müller zegt (verg. nog bl. 63 en 105) - en ze tegenhoudt in haren loop, maar geheel uitsluiten kan zij ze wel nooit. Evenmin doet men regt te zeggen, dat de echtheid der Evangeliën nog te weinig wedersproken is, hun gezag nog niet genoeg ondermijnd, de uitwendige gronden voor beide nog te zeker zijn, of althans niet genoegzaam nagegaan, niet voldoende besproken; - genomen, dat dit sterker nog sprake, dan het - gij hebt er slechts de Inleidingen op het N.T. of zijne bijzondere Schriften voor in te zien - wel het geval is, zoo heeft reeds hase beweerd (L.J., bl. 9), dat het, voor de afzonderlijke feiten, waarvan de Evangeliën gewag maken, der kritiek moet overgelaten blijven, uit inwendige gronden te bewijzen, dat zij, trots de Evangeliën, niet geschied of niet zóó geschied kunnen zijn, en Prof. de greuve heeft zich laten ontvallen, dat wij, ‘ingeval zulke [godsdienstige] oorkonden uitwendig goed gewaarborgd en inwendig met onze godsdienstige denkbeelden oneenstemmend zijn, dezelve als geloofwaardig beschouwen [moeten], of, omgekeerd (zelfs wanneer men niet stellig bewijzen kan, dat het verdichtselen zijn), bijaldien zij tegen onze redelijke overtuiging aandruischen, als ongeloofwaardig verwerpen’ (bl. 115). Hij deed daarom niet wel strauss (bl. 111) te verwijten, dat hij ‘haastig en losjes over die uitwendige bewijzen heenliep,’ en had moeten inzien, dat ‘uitwendige gronden van ontkennenden aard,’ volgens die vorige stelling, meer dan voldoende moesten zijn, om nu op de inwendige in zijne oordeelen af te gaan. Maar slechts van bijzondere feiten spreekt hase, en het is door velen reeds toegegeven - door ullmaan onder anderen en zoo ook door Prof. de greuve - dat de Sage niet vreemd bleef van de Evangeliegeschiedenis, wat dan echter nog geene aanleiding gaf, om haar in iedere afdeeling, op elke plek, voor- | |
[pagina 488]
| |
al niet om er mythen - en dan nog wel doorgaande - in te vooronderstellen; maar gene had doorzigt en eerlijkheid genoeg om te zeggen, dat, waar er een enkel bestanddeel der Evangeliën aan de Sage wordt afgestaan, hun geheele inhoud, zonder eenige vroom gewaande schroomvalligheid of onderstelling, er op moet worden nagegaan, en de gronden der overige - op het hooge gewigt vooral gesteund, dat die inhoud voor hen heeft - zijn wel niet voldoende, om hunne beperking aannemelijk te maken. Voor het overige is het bij ullmann (S. 61) verkeerd uitgedrukt, als had men door het minste sagelijke toe te geven, allen feitelijken grond verlaten, en ware men reddeloos der mythe ten deel gevallen; slechts dit - zoo als ook hase zeide - kan de methode vorderen, die hij bestrijdt, dat, wie der Sage deel geeft aan eenig punt der geschiedenis, haar de mogelijkheid niet ontzeggen moet ook op andere, al is het niet overal even sterk, op vele punten zelfs, gewerkt te hebben en invloed gehad. En juist omdat ‘de kritiek,’ zoo als hij zelf zegt, ‘de kunst’ is, ‘wel te onderscheiden,’ zal zij niet tot een ‘Procrustesbed’ vervallen, dat alleen in de handen eener beschouwingswijs is, die alles - op een paar Sagen na - in den stroeven band eener feitelijke historie - of mechanisme? - leggen wil. Eene wonderbare vrees is het tevens, die hem en anderen - uit angste van heidensche inkruipselen - van de uitdrukking mythe terughoudt, als zou de Sage minder hagchelijke gevolgen na zich slepen. De onderscheiding van beide, die george voorstelde (Mythus und Sage; bij strauss, L.J.I, S. 46 f.), waardoor gene: het voortbrengen van een feit uit eene voorstelling, deze: het inzigt in eene voorstelling van het feit uit zou beteekenen, is bekend, en zij scheen - bittere ironie! - gene nog wel de aannemelijkste der twee te maken; eene dergelijke bepaling echter komt ons vrij willekeurig voor, zoo als dan ook werkelijk de denkbeelden, die er aan te gronde liggen, in elkander loopen; men vergelijke nog de bij strauss aangehaalde voorbeelden. - De gewone voorstelling schijnt der Sage meer de overlevering toe te wijzen, aan historische punten aangesloten, der Mythe meer historisch ingekleede filozofemen, zonder historischen grondGa naar voetnoot(1) - en vandaar die voorkeur van velen voor gene; - in dezen zin zou men dan in het private leven des Heeren, het meer in afzondering doorgebragte, meer mythen, in het openbare | |
[pagina 489]
| |
meer Sage verwachten kunnen. Maar ook zij is de juiste niet. Zij stelt een onderscheid, dat in waarheid niet bestaat; want de volken, bij wie de Sage ontsproot, kennen geene andere uitdrukking dan haar, om dat te kenteekenen, wat men met Griekschen naam mythe noemen zou. ‘Het Duitsche denkbeeld,’ zegt jakob grimm (frau aventiure klopft an Benecke's thür, 1842, Berlin, S. 22), ‘gaat van eene vertellende, zeggende Sage uit, en daarna op het vertelde, gezegde over, en Sage beteekent het voorval, omdat het gezegd is geworden, niet omdat het geschied is.’ Waaraan men müller's Prolegomena, S. 103, moge tegenstellen. Het eenige verschil, dat men er tusschen zou kunnen aannemen, zou dan uit die persoonlijke voorstelling der vertellende moeten afgeleid, en, met bijbehoud, voor het woord Sage, der beteekenis van mythe, haar tevens nog het meer algemeene gebied toegedeeld moeten worden, dat de enkele Sagen, de enkele Mythen, waaruit de overleveringen zijn zamengesteld, of die althans hier en daar in hare rij voorkomen, omvat (waardoor müller dan ook zeggen kan, dat de volkssage - dat, wat onder het volk verteld, gesproken, overgeleverd wordt - de bron der mythen is); en ewald schijnt het doorgezet te hebben, om - in zijne Geschiedenis van het volk Israël - den Griekschen naam te laten varen en slechts de Germaansche uitdrukking te behouden. In de Evangeliën vindt zich dan de Sage van den Christus geboekt, of, wanneer gij over de afzonderlijke voorstellingen spreekt, de Mythen of Sagen; en gene, zoo als elke andere, rust op feiten en indrukken, gewaarwordingen en gevoelens, hier van godsdienstigen aard vooral, en als van iedere andere geldt van haar bovenal, wat ewald zegt, dat in de Sage ‘het beste gedeelte leeft des gewisses van een volk, zij eene zijner heiligste en liefste bezittingen is, zijn trots en zijne tucht;’ het was de algemeene fout der vroegere mythenverklaarders en hunne drie soorten van mythe, dat zij het, vooral door müller aangedrongen, oogpunt misten, en hetwelk baur (bij strauss, l.c., S. 89) reeds als de noodzakelijkste voorwaarde noemde, om de oude mythe wel te verstaan, het inzigt, dat der mythe geene individuële bewustheid, maar een hooger, een algemeener, dat van een volk of eener godsdienstige gemeente, te gronde ligt, een oogpunt, waarover door strauss en müller, zoowel als door anderen, thans reeds zoo veel geschreven is, dat wij - al schijnt Prof. de greuve het nog altijd maar niet te kunnen vatten (verg. het vroeger aangeh. over allegorie en mythe, bl. 89, 104 | |
[pagina 490]
| |
en 107) - er ons hier niet langer bij ophouden. Voor dezen, de afzonderlijke Sagen, zullen wij wel altijd op die algemeene bepalingen van schleiermacher (Reden über die Rel.; der Chr. Glaube) teruggewezen worden: een bloot ideeëel onderwerp, in historischen vorm voorgesteld, en: de historische - zoo gij liever wilt - feitelijke voorstelling van iets bovenfeitelijks, waarmede men, op de Evangeliën overgebragt, de woorden van strauss vereenige: Evangelie-mythe is zulk een op jezus middellijk of onmiddellijk betrekking hebbend verhaal, dat niet als de afdruk van een feit, maar als het afzetsel eener voorstelling zijner vroegste aanhangers moet beschouwd worden. ‘Het mythische is datgene, wat het eeuwige binnen tijd en ruimte plaatst,’ zeide de eerste elders nog, en vandaar, dat vooral godsdienstige onderwerpen zich in mythen behandeld zien, hare strekking bovenal, niet - althans niet in engeren zin - uitsluitend godsdienstig is. De bepaling van ullmann - beter bij tholuck (Glaubw. der Ev. Gesch., S. 52. ff.), hoewel zich deze in historische en filozofische Mythe verwart - die het denkbeeld van mythe tot dat hoogere beperkt (verg. ook jul. müller, St. u. Krit., 1836, S. 840 f.), waardoor men ook tot een niet graduëel, maar specifiek, onderscheid der kanonieke en apocryfe Evangeliën komen zou, is in hare gevolgtrekkingen onwaar. Verg. müller's Prolegomena, S. 172. In de Evangeliën ademt dezelfde mythische geest, die - slechts verlaagd - de kinderachtige, - slechts ontaard - de walgelijke voorstellingen der apocryfen deed geboren worden; in de allerliefste ‘kinder- en huissprookjes’ der grimms spreekt een zelfde volksgeloof als in de Eddaleer van het Noorden of de Grieksche Mythologie, slechts gewijzigd naar den aard der menschen en volken, bij wie zij geboren werden Van welken aard nu, met welke schakeringen, en uit welke voorstellingen geboren, wij de Sagen der Evangeliën vinden zullen, kan eerst bij haar onderzoek en hare verklaring blijken; ‘bij de mythen,’ zegt müller, ‘bestaat de verklaring meestal in niets anders dan de aanwijzing van haren oorsprong; de wording der mythe moet worden opgespoord en opengelegd; men moet als ware het den arbeid overdoen, waardoor de mythe werd zamengeweven;’ daartoe nu moge ons later de tweede Aflevering van Prof. de greuve's verdediging de aanleiding geven; thans rest ons nog het vraagstuk der wonderen. (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) |
|