De verpligting van de bewaarders der hypotheken, om - te onderzoeken, of de toestemming is gegeven door de bevoegde belanghebbende partijen, verdedigd. Pleitrede voor de Arrond.-Regtbank te Heerenveen, 15 Junij 1842, door Mr. A.F. Jongstra, Advoc. te Heerenveen. F. Hessel. 1843. 85 bl. 8o.
Des Schrijvers doel met het uitgeven dezer Pleitrede was, blijkens het Voorberigt, de hoop, dat dezelve iets zoude vermogen tegen de leer van asser, gehuldigd bij een arrest van den Hoogen Raad van 14 April, 1843, welke hij even verderfelijk, als met de Wet strijdig acht. Wij twijfelen echter, of hij, die vroeger het gevoelen van den Heer asser heeft aangekleefd, door des Schr. redenering overtuigd, of zelfs aan het wankelen is gebragt. Zoo weinig erkennen wij in deze Pleitrede (en van een uitgegeven pleidooi heeft men regt dit alles te eischen) echt wetenschappelijk onderzoek, diep en grondig doorzigt, consequente en logische argumentatie; - iets, dat hem te meer in het oog valt, die in de gelegenheid geweest is, het aangekondigde Geschrift te vergelijken met het allezins verdienstelijk opstel over hetzelfde onderwerp van Mr. g.m. van der linden, Themis, Jaarg. 4, No. I, bl. 1-25, uit welke vergelijking men ontwaart, hoe deze, tot de beginselen der hypothecaire Wetgeving doordringende, en het door hem bestreden gevoelen daaraan toetsende, tot den bodem toe heeft doorgetast, en zich ontdaan van alle kluisters van gezag, behalve dat van de Wet zelve, terwijl gene, op de oppervlakte zwevende, aan zijn betoog eene eenzijdige en scheeve rigting geeft, die het geheel misvormt tot een lapwerk, zonder eenheid of zamenhang.
Ten einde dit ons oordeel te wettigen, zullen wij, zonder in de bijzonderheden te treden, slechts dit opmerken, dat des Schr. hoofdgebrek daarin gelegen is, dat hij zijner wederpartij te veel terrein heeft ingeruimd, door, zonder eenig verder en dieper onderzoek, gaafweg toe te geven, dat de doorhaling, door eene onbevoegde partij gedaan, de hypothekaire regten niet doet verloren gaan: eene stelling, waarvan al het gewigt door des Schr. tegenpleiter zoo zeer is ingezien, dat hij aan het betoog daarvan meer dan de helft zijner rede gewijd heeft (bl. 27), en welke met de aansprakelijkheid en bevoegdheid des hypotheekbewaarders zoo zeer in verband staat, dat van de beantwoording daarvan de beslissing van het door den Schr. behandelde vraagstuk geheel afhankelijk is. Zoo toch de onwettige doorhaling eener hypotheek niemand prejudiciëert, dan behoort ook volstrekt den hypotheekbewaarder geen onderzoek