De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHollands muze. - Een woord tot ieder, wien het Vaderland en de Kunst ter harte gaan. - Een stem uit de Woestijn. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr.Zoo drok en warrig als die drieërlei titel, zoo drok en warrig is vers en voorberigt. Levendige opgewondene taal, die niet altoos verstaanbaar is; goede gedachten, die zelden tot rijpheid komen; oordeelvellingen, die juister zouden wezen, waren zij behoorlijk gesplitst. Daarom zal dit poëtisch vlugschrift voorbijgaan als zoo vele andere, en de blijvende sympathie, waarop de Schrijver hoopt, zal zijn vers niet achterlaten, zelfs niet bij dengenen, wien hij het vriendelijkst toelacht. Wij onder andere mogen over zulk eenen gullen knik ons verheugen: wij en de Schrijver van Onderzoek en Fantazij, en de Braga en kneppelhout en da costa. Waarom? - omdat die allen hunne ontevredenheid met den hedendaagschen stand onzer Poëzij hebben aan den dag gelegd. Maar zulk eene gemeen schap van antipathie waarborgt nog geene onderlinge sympathie omdat de Schrijver zelf over alle hekken heenspringt, daarom, gelooven wij, krijgen wij eene veeg over onze eenzijdigheid. Wij willen zien, hoeverre wij den Dichter kunnen volgen, en waar wij ons van hem scheiden, rekenschap geven, opdat niet aan eenzijdigheid worde toegeschreven, wat noodzakelijke gevolgtrekkingen zijn van de eenmaal omhelsde meening. Het Voorberigt begint met de klagt over gebrek aan belang- | |
[pagina 465]
| |
stelling in de Dichtkunst ten onzent. De oorzaak daarvan is, volgens onzen Schrijver, gebrek aan waarheid en gezond gevoel in de Werken onzer Dichters. - Het ware wenschelijk geweest, dat de stijl des Schr. hier zelf iets gezonder ware geweest, ten minste meer kalmte, minder koortsigheid had verraden. - Immers dát riekt naar den modestijl, waartegen onze Auteur later ijvert: ‘Men is tegen het voetstuk van groote mannen opgeklommen; men heeft zich afgemarteld, om, aan de voeten der reusachtige standbeelden, hunne pose na te bootsen, hunne uitdrukking na te wringen. Men heeft, met veronachtzaming van eigen subjectiviteit (zoo er die al ware)Ga naar voetnoot(1), die van anderen de zijne gehuicheld, met al de oppervlakkigheid en al de onverstandige keuze der navolging.’ - Doch inconsequentiën zijn bij onzen Dichter niet zeldzaam. Vandaar, dat er uit al dien rook zoo weinig licht komt. - De groote mannen, tegen wier standbeelden onze Dichtertjes aanzitten, als vliegen tegen den honigstok, zijn lamartine, hugo en byron. De eerste is den Schr. de ergste doorn in het oog. ‘Men heeft in zijn lood goud gezien, in zijn onbestemde sentimentaliteit, waarachtig gevoel, in zijne godsdienstigheid Christendom, in zijn mystieke duisternis diepte! Zelfs de Jocelyn en de Chûte d'un ange, latere en meer ontwikkelde manifestatiën van het gedrochtelijk stelsel van den Franschman hebben bij ons fureur gemaakt, vertalers en navolgers gewekt. Slechts enkele stemmen verhieven zich tegen de eeredienst van een' onchristelijken en oonationalen Genius. Onze poëetendrom middelerwijl juichte hem toe, en niemand hunner had een oog voor de Oostersche zinnelijkheid en het Mahomethaansch fatalisme, welke reeds lang dat dichterlijk bestaan hadden vernietigd, waarin nu niets meer woont dan godsvruchtlooze aanbidding, openbaringlooze godsdienst, doodsch Pantheïsme.’ De woorden zijn uit zekere bekende kraam met zoo veel onstuimigheid opgestooten, dat zij in hunne wieling den blik van den Lezer evenzeer moeten verduisteren, als zij het dien van den Schrijver deden. Bijna alles is even onwaar. Lamartine's Méditations werden veel bij ons gelezen, maar slechts de beste onthouden. Verdienden zijne Bonaparte, zijn Poëte mourant, zijne Lettre à Lord byron anders? Zijne Harmonies vielen reeds minder in den smaak, en toch waren zijn Milly ou la terre natale en eenige andere meesterstukken. Maar vertalers en navolgers! eene enkele uitste- | |
[pagina 466]
| |
kende vertolking van lamartine's meesterstuk door withuys, een paar vertalingen van s.j. van den berg; voor het overige, de Heeren sifflé en westenberg!! - waarlijk deze hadden op het lot onzer Poëzij zooveel invloed niet. Van vertalingen van den Jocelyn en la chûte d'un Ange weet ik niets; maarwel, dat het laatste hier te Lande aan niemand heeft bevallen, en het eerste al te spoedig vergeten, al te onbillijk beoordeeld is, omdat werkelijk naar ‘de stem eens roependen in de Woestijn’ toen reeds ‘Jerusalem ende geheel Judea’ uitgingen. Het was, heette het daar, Catholicisme en geen Christendom, het kruis van den Malthezer, en niet dat van Calvarië, dat lamartine aanbad, alsof niet in het eene het andere als zijn grondslag was besloten. Op zijn hoogst gaf men aan den aanval op het celibaat zijne goedkeuring, en men zag voorbij, hoeveel asketische studie er gelegen was in de leiding van den jeugdigen Priester, hoevele herinneringen van thomas à kempis en fenelon, hoeveel gang, hoeveel juistheid in den opklimmenden strijd tegen de banden der maatschappij, tegen het verleidelijke des bespiegelenden levens, tegen den ontwaakten en onbewaakten hartstogt, totdat die hartstogt zich zelven tot liefde, tot de hoogste drijfveêr der menschelijke handelingen verheven had, wanneer de krachtige arm des Aarstbisschops die ban den verbrak en als tolk eener onwederstandelijke genade de oorspronkelijke roeping des Geestelijken deed zegevieren. Wij willen geene verdediging van lamartine schrijven, maar gelooven, dat zijne eentoonigheid zijne wezenlijke verdiensten heeft in de schaduw gesteld; dat die verdiensten althans bij ons niet genoeg erkend zijn, en daarom te spoediger vergeten. Wat thàns in lamartine's gemoed huist, schijnt de Schrijver nog beter te hebben doorzien, dan de Parijsche Dagbladen, die daarover twisten. Ook ik wil zijne latere Geschriften niet verdedigen; maar wanneer eene zekere partij altijd van die ijszee van het Pantheïsme, van die doodsche Wijsbegeerte, enz. ons aan de ooren reutelt, dan wordt het tijd, dat Pantheïsme en de verhouding daarvan tot Kunst en Godsdienst eens nader te beschouwen, en aan te wijzen, dat goethe's Kunst evenmin in dat stelsel, waarvan hij verdacht is, is ondergegaan, als destichtelijke gemoedelijkheid van novalis in zijne wijsgeerige overtuiging. Na lamartine krijgt moore eene andere pennestreek. Van het bastert-minnedicht à la moore wil onze Schrijver niet gewagen. Het is jammer, - want dat kwam vooral te pas, omdat onze latere Poëzij welligt aan geen genre zoo rijk is als aan Erotische | |
[pagina 467]
| |
Poëzij. Behalve dat, is moore nog meermalen overgezet en nagevolgd, dan lamartine. Maar waarom heet zijne Erotische Poëzij een bastaard Minnedicht? Hij bezat meer dan iemand eene sterk geprikkelde, ja overprikkelde zinnelijkheid; niemand had vlijtiger dan hij de Ouden bestudeerd, in een vak, waarin zij de nieuweren vooruit zijn, het Minnedicht; in het smeden zijner taal tot zoete fluweelen woordjes en wellustig gefleem overtrof hij allen. Was het bij dergelijke eigenschappen van eenen geboren' Dichter als hij, niet te verwachten, dat hij iets anders zou leveren, dan een bastaard-minnedicht? En volgens onze meening moge ook hij zich zelven al te vaak hebben nagezongen; zijne Erotische Poëzij moge, gelijk onze Auteur het schijnt te verlangen, niets Christelijks hebben, zij is ver te verkiezen boven die soort, welke de schoonheid verguist, in plaats van haar te vleijen, en van den verleidelijken kus en den teederen vingerdruk afziet, om het hart der aangebedene tusschen de schroeven eener zonderling-morele catechisatie te prangen, een genre, waarvan byron het voorbeeldgaf, en dat met de zelfbehaagzucht onzer jeugdige Dichters meer strookte, dan de ligtzinnigheid van moore. Na den uitval tegen lamartine, zegt de Dichter in zijn Voorbericht een paar goede woorden over victor hugo en byron, en het verkeerde der mode, om hen overal te willen volgen. Maar weldra raakt zijn kitteloorig ros weder aan het doorslaan. ‘Alle handen droegen meê naar het altaar der Mode. Het vervelendste, het nietigste harer kinderen, het berijmd Verhaal, ontstond en kroop, onder daverend handgeklap, al onze zoogenaamd kunstlievende en letterkundige genootschappen rond.’ - Van onze zijde gaarne een steen bij de vele steenen, op die Genootschappen geworpen! maar is het billijk het berijmd verhaal een kind der Mode, haar nietigst, haar vervelendst kind te noemen? Jacob cats, die zoo lang uit de mode is, schreef reeds berijmde verhalen tot vervelens toe, en hij ontleende die aan Fransche, Spaansche en Italiaansche voorbeelden, welke hij verminkte, ontzenuwde, verwaterde. Het was de Romantiek, welke die verhalen hernieuwde, omdat de eerste vonken van Germaansche, en over het geheel van nieuwere Dichtkunst, daar schuilen. Daar nu de Romantiek, in den voortijd onzer Letterkunde afdalende, een oorspronkelijk verband tusschen onze beschaving en onze Kunst zocht te herstellen, was het niet te verwonderen, zoo zij eenen vorm in het leven terugriep, die tot voertuig onzer oudste godsdientige, zoowel als profane overleveringen had gestrekt. | |
[pagina 468]
| |
Dat de Mode onzer dagen slechts tot onderwerpen van een dergelijk verhaal Ridders of galeiboeven verkoos, was af te keuren, was slaafsche navolging, was dom misgrijpen in het ware doel der Kunst. Maar het genre zelf verdiende daarom evenmin afkeuring als het drama b.v., omdat het in het begin der XVIIde eeuw, zoowel als tegenwoordig, vaak dergelijke voorwerpen tot zijne helden uitzocht. Buitendien, welk een onderscheid van poëtische waarde bestaat er tusschen Guy den Vlaming en den Roover, tusschen Adegild en Rosamunde! Te regt ijvert de Schrijver tegen die overdrevene zucht tot navolging, bij gemis aan eigene individualiteit, en zoekt daarin de oorzaak van het verval onzer Poëzij. Niemand heeft tegen die navolging sterker geijverd dan wij; maar wij vreezen, het geen gevolg is, met oorzaak te verwarren. Ook andere beschaafde natiën, zoo gij het steeds zich zelf afsluitende Engeland uitzondert, hebben voor den vreemden invloed eenen tijdlang gebogen. Frankrijk en Duitschland zagen met niet minder ijver dan wij scott en byron vertalen en navolgen. Maar die vertaling en navolging stond der vrije ontwikkeling van beider nationale Kunst niet in den weg. Er was daar leven en kracht in aile rigtingen uitgebreid; streven naar een hooger standpunt van Kunst, dan het bereikte; geen angstig zich vastklemmen aan eene doorleefde periode, en daarom smolt zelfs het van den vreemde ontleende met het eigenaardige vaak tot een' nieuwen vorm te zamen. Maar wij, erkennen wij het, dat wij traag en mat geworden waren; dat de Jan-Saliegeest der vorige eeuw nog het bloed in onze aderen besmette; dat er zelden in de gemeenschappelijke werkzaamheid onzes volks eene kracht te herkennen was, magtig genoeg om tot systematische eenheid de verstrooide rigtingen onzer individus te vereenigen. Van waar wilt gij, dat de Poëzij komen zal, wanneer, hetgeen ons omgeeft, en hetgeen wij inademen, niet poëtisch is? Van waar wilt gij in de Kunst oorspronkelijkheid, wanneer de vrije ontwikkeling verstolt en stilstaat? Wat heeft meer regt het zwakke te overheerschen, dan het sterkere, en wat zou de overmagt van het vreemde kunnen weren, waar nationale werking faalt? - Alleen de magt van het op zich zelf staand genie, - zal iemand zeggen, en daarbij aan bilderdijk denken, de laatste ster aan onzen dichthemel, maar wiens gloed zoo weinig warmte mededeelde, om den bodem voor het nakroost te bevruchten. Doch is er sterker bewijs voor het magtelooze onzer ontwikkeling dan de krampachtige spanning, waarmede de school diens mans zich | |
[pagina 469]
| |
aan de eenzijdigheid des meesters vastklemt, om daarbij eigen behoud te zoeken? Een dergelijk Bilderdijksch Manifest ondertusschen is weder deze Stem uit de Woestijne. Zoo wij tot hier toe grootendeels in de klagten over den gezonken' toestand onzer Poëzij met den Schrijver instemmen, wij verschillen in de opvatting van den aard der kwaal en het aan te brengen geneesmiddel. ‘Goethe,’ zegt de Schrijver, ‘gevoelde de kracht van het Christendom, als hij, zich-zelf ten spijt, bekennen moest, dat “de Christelijke religie een zelfstandige macht is, waaraan de gezonken en lijdende menschheid zich altijd weder van tijd tot tijd opgericht heeft,” en met hoeveel recht kunnen wij deze waarheid toepassen op een der schoonste gaven dier Menschheid van boven geschonken: de Poëzij! de, helaas! gezonken en lijdende Poëzij. - Dat Christendom (we spreken hier niet van de zedelijkheid, die het Heidendom ook bezit, noch van gemoedelijkheid, die op lang na geen Geloof is), dat echte Christendom, waarvan christus Zoendood het eenige middenpunt uitmaakt, dat juist is het, wat der Dichtkunst onzer dagen ontbreekt.’ - Het is bedroevend te zien, hoe eerst te regt het besef eener bestaande behoefte gewekt is, om daarna dat besef aan de inzigten eener uitsluitende, eenzijdige partij dienstbaar te maken. Wij onderschrijven de woorden van goethe met innige overtuiging; maar hij sprak van ‘Menschheid,’ en begreep daaronder Katholijk, Protestant, en zoo velen er op verschillende hoogte van beschaving door het licht des Christendoms werden bestraald. Hij sprak van ‘Menschheid,’ en begreep daaronder het geheel des menschelijken wezens in al zijne vermogens, in geheel zijne roeping, in geheel zijn doel. Die Menschheid heeft zich aan het Christendom opgerigt, maar niet met uitsluiting van zedelijkheid of gemoedelijkheid; toen zij zich oprigtte, deed zij het, om naar alle zijden tot zedelijke grootheid en goedheid zich te ontwikkelen. Een volk, dat zich dus ontwikkeld heeft, heeft Poëzij; want het heeft kracht, het heeft wil, het heeft roem, het heeft eene geschiedenis eindelijk, en de mogelijkheid eener schoonere toekomst verheerlijkt het tegenwoordige met den stralenkrans der Poëzij. Maar van de Poëzij van zulk een volk zult ge niet kunnen zeggen: zie, het Christendom is hier of het is daar; zoo zij het Christendom tot haar onderwerp kiest, zal zij zich daar met dezelfde kracht bewegen, waarmede zij al de andere voorwerpen der schepping, die haar omgeeft, doordringt; maar haar eenig heil, hare eenige voorwaarde, zal niet | |
[pagina 470]
| |
de heerschappij van een of ander kerkelijk leerstuk zijn. Het is mogelijk, dat bij zulk een volk, in zulk een' tijd, de godsdienstijver meer dan immer zij opgewekt; maar die ijver zelf is een gevolg der kracht, aan alle leden des ligchaams ingestort, en in alle handelingen zich openbarende. - Fraai zijn de verzen, waarmede de Dichter de oud-Vaderlandsche Poëzij toespreekt: nog ziet mijn ziel u zweven
Zou als Ge voor tweehonderd jaar
De vingers op de harp, den blik tot God geheven,
Ons dektet met uw vleuglenpaar.
Daar wandelt Ge op de zee .... hoort d'ijzren vuurmond klateren!
Ziet, hoe de Luipaard neder stort!
De Zeeleeuw brult triumf, Monarch der wijde wateren,
Waar iedre golf Uw hymne wordt! -
Daar licht gij 't slagveld langs en balsemt met uw kussen
De heldenlijken, waar Ge waakt:
Daar kroont Gij ze; en Euroop strooit lauwerbladen tusschen
De wonden, die Ge onsterflijk maakt! -
Daar glimlacht Ge aan den haard, waar Ge alles glans komt geven,
En altijd bede en lofzang vindt,
En kern van hoofd en hart, en ziel van 't huislijk leven
Om wieg en sterfbed rozen windt.
Met de aanhaling dezer verzen komen wij tot ons resultaat. Noch hooft, noch vondel (in zijne beste stukken, en daaronder tellen wij zelfs zijne Bijbelsche Tragediën) hebben het kerkelijk dogme gehuldigd; de poëzij des eersten was ongodsdienstig, die des laatsten heterodox. In onze vroegere Tragediën, en vooral in onze Blij-en Kluchtspelen, die echt warme en frissche vruchten onzer nationaliteit, was zoo weinig kerkelijks, dat zij den kerkelijken tot aanstoot waren. Onze Lierpoëzij beroofde den Olympus van al zijne Goden, niet om den wille eens verborgenen Heidendoms, maar omdat de kunstsmaak der eeuw het medebragt. Nog eene gevolgtrekking ligt hier voor de hand. Onze oude Poëzij is rijk aan navolgingen, van de Ouden, van de Italianen, van de Franschen, en echter is de lofspraak van onzen dichter niet onwaar: want des ondanks ontwikkelde zich die Poëzij tot eenen krachtigen tolk, tot eenen krachtigen hefboom der nationale gevoelens Het vreemde deed haar minder schade, het vreemde verhief zich niet tot heerschappij over het oorspronkelijke. Want de Poëzij dier dagen stond in verband met de snelle opkomst en bloei der natie; in haar uitte zich dezelfde zelfstandige kracht, die Europa met de wetenschap onzer ge- | |
[pagina 471]
| |
leerden bestraalde, en de zee van de veroveringen onzer Helden deed gewagen. Wanneer wij ons dus de vraag voorleggen, waaraan de kwijning onzer Poëzy te danken zij, dan vinden wij daarin eene andere wijziging der algemeene morele en intellectuële kwijning, waardoor wij zoo verre beneden onze vaderen staan. Hoe die toestand door sommigen, hetzij als eene onmiddellijke straf, hetzij als een noodzakelijk gevolg eener nationale afwijking van de beginselen des Christendoms beschouwd wordt, is bekend. Wij willen over die stelling hier geene uitspraak doen, omdat onze ruimte ons thans daarvan de ontleding en tevens bestrijding niet veroorlooft; maar wij willen slechts aanwijzen, dat, al gaf men haar volkomen toe, desniettemin elk, wie het verval onzer kunst aan dat verval der Godsdienst of liever der kerkelijke regtzinnigheid toeschrijft, het verstafgelegene in plaats van het naaste verband heeft aangewezen; dat hij eene oorzaak heeft genoemd, welke, zoo zij bestaat, zich ten minste in de werkingen niet laat onderscheiden. Hetgeen wij beweren, is, dunkt ons, zoo klaarblijkelijk, dat zelfs het voorbeeld, door onze Dichter aangehaald, onwillekeurig onze meening staaft. Slechts één Dichter, schijnt het volgens hem, is ons overgebleven, slechts één, van wien voor de toekomst veel te verwachten is: Mr. isaac da costa. Maar kan men van hem zeggen, dat het ‘Christendom, waarvan christus zoendood het middenpunt is’ datgene geweest is, wat zijne Poëzij maakte tot hetgeen zij was? Wij ten minste huldigen in de vruchten zijner eerste periode dezelfde kracht, die hem naderhand tot de openlijke verklaring eener veranderde overtuiging in het Godsdienstige drong; datzelfde vuur, dat hem vervolgens de openlijke meening deed trotseren, onbezorgd of hier of daar eene vonk de brandstof deed ontvlammen; dienzelfden, steeds naar hooger en hooger strevenden geest, die hem, als man der wetenschap, niet op het eens gekozen standpunt deed stilstaan, maar voorwaarts dreef tot nieuwe ontdekkingen. Er is bij hem kracht van zin, heiligheid van overtuiging, reinheid van doel, en nu de natuur hem eenmaal Dichter liet geboren worden, stortten zich die schoone gaven in zijne Poëzij uit, en verhieven hem tot de hoogte, die hij als Dichter besteeg. Zoo als het met den mensch is, zoo is het met de natie. Zoo de eigenschappen, die wij noemden, het volk bezielden tot krachtige, voorwaartsstrevende, zich zelf bewuste werkzaamheid, dan zou zij, waar de zin der natie zich op de Poëzij rigtte, bij iedere Godsdienstige over- | |
[pagina 472]
| |
tuiging, welke ook, niet nalaten heerlijke vruchten voor het tegenwoordige en de toekmost te dragen. Wij hebben zoo lang bij het Voorberigt stilgestaan, niet omdat het door kracht van redenering, of nieuwheid van inzigten uitmunt, maar omdat het weder eene herhaling is van eene magtspreuk, die, daardoor dat zij herhaald is, bij eene telkens grootere schaar geldigheid erlangt. De onbepaaldheid, waarmede zij wordt voorgedragen, is meestal een bewijs, dat de gedachte niet oorspronkelijk, niet zelfstandig, en alzoo half begrepen is. Konden wij, daar het Voorberigt toch eigenlijk de kern van het vers zelf bevat, zulk eene zelfstandigheid aan onzen Dichter toekennen! Doch helaas! ‘Zijne overdenkingen’ hadden hem langer moeten ‘doen aarzelen,’ eer hij ‘dit blad in de wereld zond.’ Zij waren nog niet tot rijpheid; anders ware hij de fout ontgaan, welke hij in anderen misprees. De verzen zijn schoon van bouw, hoog van klank, maar het is eene Jambe à la barbier, eene navolging zelfs van barbier's beroemde: o Muse d' Euripide! met de gedachten en de manier van uitdrukking der Bilderdijksche School. - Kunnen wij, bij zoodanige tegenspraak met zich zelven, onzen Dichter de bevoegdheid toekennen, om in het vraagstuk onzer Poëzij uitspraak te doen? De band der Kunsten onderling zou niet kunnen blijven bestaan, zoo niet in iedere Kunst afzonderlijk telkens de tijd en de maatschappij zich vertegenwoordigden. Hetgeen de Kunst eener Natie oplevert, staat en valt met al de handelingen, waarin zich uiterlijk haar openbaar karakter afteekent. De Kunstenaar is slechts, wat den grond van zijn talent betreft, zelfstandig: de toepassing er van wijzigt zich naar de onderscheidene invloeden, waaraan hij als het kind zijns tijds is onderworpen. Moet de Kunstenaar zedelijk, moet hij Godsdienstig zijn? - in hare gewone algemeenheid zijn dit ijdele vragen. Als mensch is hij er toe verpligt, als mensch wijst hem hier zijne eigene natuur den weg. Als Kunstenaar zullen deugd en godsdienst alleen hem kunnen schragen, hem verheffen boven dien tijdgeest, waar zijne verkeerde rigting in hare woeling hem medesleept. En daarom is het antwoord in dit opzigt axiomatisch bevestigend. Maar hij kan in dien strijd bezwijken, wanneer de overhand op de zijde is zijner krachtig werkzame tijdgenooten. Dan kan er eene Kunst ontstaan, verderfelijk voor het tegenwoordige, vergiftig voor het volgende geslacht; maar die daarom niet ophoudt Kunst te blijven, niet ophoudt schoon te blijven, omdat de rigting van de maatschappij, die zij vertegenwoordigt, werkelijk een krachtvol | |
[pagina 473]
| |
drijven en streven was, zij het ook ten kwade, en omdat de Kunstenaar in de uitdrukking dier rigting die zelfde kracht deelde. Van de andere zijde kan de maatschappij tot een' toestand van orde, van zedelijke kracht, van edele beginselen verheven wezen, die den Kunstenaar op zich zelven vreemd zijn. Ook dan zal de geest van den tijd hem beheerschen, en hem dwingen, om of eigene subjectiviteit te onderwerpen aan hetgeen hij als heilig erkent, of met gelijke kracht zijnen invloed bestrijden. In dat geval is de vraag naar de deugd en de Godsdienst des Kunstenaars ijdel; het is die der maatschappij, welke positief of negatief in hem spreekt; maar zoo hij zelf den zin bezit, om hetgeen hem omgeeft te begrijpen, en als het ware vóór te gevoelen, dan zal, ondanks zijn karakter, zijne Kunst schoon zijn en blijven. Slechts met ééne eigenschap verdraagt zich de Kunst niet: het is met Zwakheid; slechts ééne eigenschap is de altoosdurende vijandin van het Schoone: de Middelmatigheid. Zoo wij zwakheid in onze Kunst, middelmatigheid in onze Poëzij laken, is het niet de eerste pligt, met de hand op het hart te vragen: Zijn wij ook misschien als volk zwak, zijn wij ook misschien als natie middelmatig? |
|