| |
Eenige brieven uit Morea en Athene, door Mr. J.H. Beucker Andreae, Lid van het Archaeologisch Genootschap te Athene. Utrecht, Kemink en Zoon. 1843.
Onderhoudend mogen deze Brieven heeten. Meerendeels geschreven in de opgewekte stemming, waarin de onderzoeklievende reiziger gebragt was door zoo even ontvangene tijding uit het Vaderland, vertellen zij levendig en met vuur, wat hem onder het schrijven het meest op het hart lag, en brengen op den Lezer iets van de geestdrift over, welke hem zelven bezielde. Een met naauwkeurigheid bijgehouden Dagboek levert stoffe in overvloed op tot belangrijke mededeeling, en al onderscheiden zich zijne ontmoetingen niet door buitengewoon avontuurlijke voorvallen, zoo behoeft men echter geenszins voor eentoonigheid te vreezen. En doet de Heer eichhorn, als schilderend reisgenoot optredende, u onwillekeurig beducht zijn voor een nieuw staal der, bij onze naburen vooral, sterk in zwang komende mode van het keuvelen à la dumas, weldra bemerkt gij, dat deze Duitscher evenzeer het tegenbeeld is van den luchtigen jadin, als B.A. er van af is incidenten te willen scheppen, maar zich gaarne tevreden houdt met de vergoeding, die uw vertrouwen op zijne waarheidsliefde hem geeft. Ingevloch- | |
| |
tene aanmerkingen, of ook nu en dan eene langere uitweiding, getuigen ongezocht van kunde, scherpzinnigheid, gevoel en geschiktheid, om het eigenaardig schoon in Natuur en Kunst op te merken en te genieten; terwijl eindelijk de ongedwongen toon van den gemeenzamen briefstijl zich gereedelijk eenige vrolijke scherts veroorlooft. Het baart dan ook geene verwondering te vernemen, dat deze Brieven door des Schrijvers vrienden telkens met verlangen werden te gemoet gezien en met vermaak gelezen; zij verleidden althans Rec., om zijne uitspanningsuren wat ruimer te nemen en langer te rekken, dan hij misschien wel had mogen doen. Doch, hoe weinig dan ook van zins den Briefschrijver ‘over zijn Boek lastig te vallen,’ hetwelk hij in tegendeel den lezeren van de Gids ter aangename en nuttige lectuur aanbeveelt, twijfelt hij
echter, of hij den Schr. denzelfden raad zou gegeven hebben, als de bekwame Kampensche Conrector, blijkens zijnen vooraangedrukten Brief, heeft begrepen te moeten doen. In eenen trant, die van gezwollenheid en opgesmuktheid niet vrij is, vinden wij den wensch geuit, dat toch niet aan een grooter publiek mogt misgund worden, wat aan en in den uitgezochten vriendenkring zoo veel nut en genoegen gegeben had. De bedenking, door des Schr. bescheidenheid telkens opgeworpen, dat zijne berigten niet wetenschappelijk genoeg waren, werd immers genoegzaam opgelost door het voorbeeld van Prins pückler muskau, wiens motto slechts op den titel behoefde gedrukt te worden, om te volstaan, wanneer ieder zien kon, dat het schrijven geschied was alleen ‘pour s'amuser.’ Men kan omtrent de overtuigende kracht van dit argument verschillen, en dit schijnt ook de Schr. zelf gevoeld te hebben, die het motto achterwege gelaten heeft. Inderdaad, schrijf zoo veel en lang gij wilt, en heb daarbij zoo veel ‘pret’ als maar mogelijk is! zend zelfs van tijd tot tijd aan vertrouwde vrienden iets over van die vruchten, aan oogenblikkelijke luim ontgroeid, gelijk meermalen eene kleinigheid, waaraan men zelf luttel waarde hechtte, dikwijls voor lieve betrekkingen een welkom geschenk en verrassing is. Maar u te willen vergasten op het gezigt van een publiek, dat zich door uw Boek moet henenwerken, omdat gij ter eigene verstrooijing een blad papier volschreeft, is eene gril, weinig strookende met onzen landaard, die aan de burgers onderling, en onder deze aan de consumerende, even zoowel als aan de producerende, tamelijk gelijke regten wil verzekerd hebben. Bovendien, onze naburen regts en links,
| |
| |
kunnen, wanneer zij iets meer wetenschappelijks over Griekenland willen weten, hunnen lust volop bevredigen; men denke slechts aan de door B.A. opgenoemde voortreffelijke Werken, waarbij ik nog de uitmuntende mineralogische reis van fiedler, en uit de Engelschen wordsworth's Athens en strong's Greece as a Kingdom voegen wil. Wij daarentegen zijn, ook in dit vak, met wetenschappelijke Geschriften waarlijk zoo mild niet bedeeld, dat bij eenen Deskundige de gegronde aarzeling zou worden bestreden en weggenomen, door het te doen voorkomen, als ware aan dit gemis niet bijster veel gelegen. Juist iemand, die ter loops zulke Brieven kon schrijven, ware in staat geweest bij nadere en gezette overwerking zijner aanteekeningen iets te leveren (leesten, zeiden onze voorvaders), hetwelk voor den geletterde evenzeer als voor den gewoon beschaafde, voor den staatsman en den handelaar tot vraagbaak verstrekte, eene gaping in onze Letterkunde aanvulde, en het beste van dien aard, elders in het licht gekomen, ter zijde gesteld kon worden. En waarom dan niet tot iets dergelijks den in geleerdheid en ondervinding ervaren' vriend opgewekt, en daardoor vermeden, dat welligt menigeen, op het hooren, hoe er brieven uit en over Athene waren geschreven door eenen Nederlander, in de wetenschappelijke wereld voordeelig bekend, met belangstelling en gretigheid een Werk ontbood, hetwelk hem iets anders deed aantreffen, dan hetgeen hij verwacht en gehoopt had?
Het lijdt geenen twijfel, of de Heer V.S., wiens veelzijdige verdiensten, zoo in andere opzigten als juist in het wetenschappelijke, te regt hoog gewaardeerd worden, zal, in den geest van dit Tijdschrift, eene aanmerking gaarne overnemen, gerigt tegen het euvel, dat aan de geleerde studiën als een verterende kanker knaagt. - Doch nu, met stilzwijgend voorbijgaan van hetgeen wij noode misten, keeren wij ons met ingenomenheid tot het voorhandene, waar zich het belangrijke van den inhoud in eenen smaakvollen vorm voordoet. Inzonderheid zij dit gezegd ten opzigte van den vierden en volgende brieven, hoewel ook de eerste, die ons in een beknopt, maar naauwkeurig overzigt het verhaal geeft van het eerste gedeelte der reize, over Frankrijk, Duitschland, Italië en de Middellandsche Zee genomen, als eene gepaste inleiding te beschouwen is, om ons niet ‘zoo onverhoeds in Athene te doen vallen, dat men er van duizelen zou.’ - Wanneer wij den Schr. wel begrepen hebben, zag hij in het Amphitheater te Syracuse de
| |
| |
overblijfselen eener naumachia, of toestel om spiegelgevechten te water te vertoonen. De beide pilaren zullen dan gediend hebben tot steunpunten voor de belegselen, waarmede de langwerpige ruimte werd overdekt, zoo dikwijls de arena tot het houden der gewone kampgevechten, jagten, enz. moest worden ingerigt. De bewonderende beschouwing van Paestums bouwvallen brengt den Schr. natuurlijk tot de herdenking der moederstad Sybaris; de bedoeling is echter niet zeer duidelijk uitgedrukt, en welligt kan daardoor deze of gene in den waan geraken, alsof beide namen eene en dezelfde stad aanduiden.
De beide volgende Brieven, het plaatsbeschrijvende van Athene behelzende, zijn in evenredigheid tot de overige, en het belang, dat wij hier meer dan elders ook in de kleinste bijzonderheden stellen, eenigzins mager uitgevallen, en het verwijzen op 's gravenweert's veeltijds schrale berigten voorziet te karig in dit gemis. Er is ook wel hier of daar iets ingeslopen, dat der naauwkeurigheid des Schr. schijnt ontsnapt te zijn. Zoo noemt B.A. den heuvel N. waarts van de Pnyx nog altijd Lycabettus, in plaats van Nymphenheuvel, gelijk hij sedert eenige jaren heet naar een aldaar gevonden opschrift: ἱεϱὸν Νυμφῶν. Welken naam deze heuvel oudtijds droeg, is onzeker; maar dat de Lycabettus noordoostwaarts van Athene gezocht moet worden, wees forchhammer reeds in 1833 aan. Men vergelijke hierbij de bewijsplaatsen, door wordsworth aangevoerd, van welke wij de overtuigendste, hem door leake aan de hand gedaan, hier willen mededeelen. Zij is te vinden bij marinus, in het leven van proclus, en berigt, dat deze met zijnen leermeester syrianus begraven werd in eene dubbele grafstede, ἐν τοῖςἀνατολιϰωτέϱοις τῆς πόλεως πϱὸς τῷ Λυϰαϐηττῷ. Evenzoo laat aristophanes de wolken zich in haren toorn verwijderen naar den Parnes, haren weg nemende over den Lycabettus, hetgeen niet anders geschieden kon, dan in eene N.O. rigting van de toeschouwers in het uit de Z.O. rots der Acropolis gehouwen theater. Volkomen stemt hiermede
overeen de meening van pittakis, die in de Ἐφ. Ἀϱχ., 1838, p. 76, op deze en andere gronden zich steunende, beweert, dat men niet den hoogen Anchesmus (St. Georgio) zelven, gelijk tot nog toe gedaan werd, maar eenen van daar naar den Parnes loopenden lageren bergrug, thans Lycobouni geheeten, voor den Lycabettus houden moet. - Het tempeltje, regts van de Propylaeën, was niet aan de gevleugelde, maar aan de ongevleugelde Overwinningsgodin toegewijd; echter zal deze fout wel den drukker te laste moe- | |
| |
ten komen, daar het den Schr. niet onbekend zal zijn, wat de Atheners door deze voorstelling wilden uitdrukken. Ten overvloede diene het verwijzen op paus. lacon., 15, 5, aangehaald bij leake, Topogr., p. 254 der Duitsche vert., en op het jongste prachtwerk van ross. - Bij de uitweiding ter gedeeltelijke verontschuldiging van Lord elgins ‘overdreven' kunstzin,’ herinnerde ik mij in het Archaeologisch Intelligenzblatt der Hall. Lit. Zeit., 1834, No. 1, gelezen te hebben, dat men te Athene nog minder zich plagt te ergeren over de aesthetische hebzucht des Engelschmans, dan over de woeste baldadigheid van het scheepsvolk der drie Mogendheden, hetwelk, louter uit lust om te beschadigen, vele monumenten moedwillig had verminkt of vernield, die tot nog toe met goed gevolg aan der Turken barbaarsche onverschilligheid of der Europeanen begeerte waren onttogen geweest. - Wanneer de Schr. phidias den bouwmeester van het Parthenon noemt, gis ik, dat hem de plaats bij plutarchus, in Per., c. 13: πάντα δὲ διεῖπε ϰαὶ πάντων
ἐπίσϰοπος ἠν αὐτῷ Φειδίας, voor de gedachten zweeft; doch dit moet meer van het algemeene toezigt over alles, wat pericles ter versiering zijner stad ondernam, opgevat worden. Hetgeen plut. er dadelijk op volgen laat: ϰαίτοι μεγάλους ἀϱχιτέϰτονας ἐχόντων ϰαὶ τεχνίτας τὠν ἐϱγων, bewijst, dat, onder de opperste leiding des geheels door phidias, ieder afzonderlijk gebouw zijnen eigenen bouwmeester had. Als zoodanig worden dan ook door plutarchus, betrekkelijk het Parthenon, opgenoemd callicrates en ictinus; door pausanias en de andere Schrijvers slechts de laatste, ter verklaring van welk verschil sintenis verschillende vermoedens opwerpt. Mij komt het waarschijnlijkst voor, dat ictinus het door callicrates begonnen werk heeft voltooid, en er alzoo de eer van alleen heeft weggedragen, gelijk dan ook zijn Geschrift over dien tempelbouw kon bijdragen, om zijnen naam beter in het geheugen der menschen te bewaren. - Het onlangs gevonden bas-relief van eenen optogt behoort niet tot een der metopen buiten aan de gaanderij, maar tot het fries der cella. Men zie het straks gemelde Nommer van het Intelligenzblatt. Ook de omschrijving van het woord metope door ‘uitgewerkt bas-relief’ is verkeerd; men verstaat er de vakken onder, die zich in een Dorisch fries tusschen de triglyphen bevinden. Deze vakken moeten somtijds open
geweest zijn (Eurip. Iphig. Taur., 113), en zijn bij het Parthenon, den tempel van theseus en anderen, versierd met beeldwerk in zeer hoog relief. - Van de Caryatiden, bl. 51, was reeds vroeger
| |
| |
gesproken, en de beschrijving, te dezer plaatse van het Pandroseum gegeven, is geheel onjuist. Reeds de uitdrukking: ‘bij de zuilen van den tempel van erechtheus vindt men het zoogenaamde Pandrosicum (?),’ zou aan een op zich zelf staand gebouw doen denken. Maar al meent men ook met den Schr. de opene hal, tegen den zuidwesthoek des hoofdgebouws leunende, dan nog vergist men zich grootelijks. Het Pandroseum bevond zich niet tegen aan, maar binnen in het hoofdgebouw, waarvan het het achtervertrek tegen het W. uitmaakte. Zie o. müller, in zijn Handb. d. Archaeol., p. 91. Tot aanvulling van het aangehaalde uit de Reisen und Reiserouten van ross, aangaande de naamsafleiding der Caryatiden, kan dienen, dat zich in het Museum te Portici een fraai bas-relief bevindt met drie vrouwenbeelden, waarvan het middelste in zittende houding. Op den rand van het platte uitspringende dak leest men: TH (sic) EΛΛAΔI TO TPOΠAION EΣTAΘH, en tegen de achterwaarts wijkende rugzijde, tusschen de schouders der twee staande vrouwenbeelden en boven het hoofd der zittende: KATANIKHΘENTΩN TΩN KAPYATΩN. Eene afteekening vindt men in donaldson's Pompeii illustrated with picturesque views, p. 1. Voor het overige dienden in den tempel van jupiter te Agrigentum de beelden van reuzen, en in dien van apollo op Delos, die van stieren tot ondersteuning van het dak. - Hetgeen men, bl. 54, leest: ‘40 jaren na den dood van pericles onder cimon,’ is blijkbaar eene schrijffout, terwijl voor bedoeld werd, ofschoon ook dan de tijdsbepaling nog niet volkomen juist is. - Het berigt eener korteling ontgravene poort van de Agora, uit vier Dorische zuilen bestaande, was Rec. geheel nieuw; maar alles doet hem
vermoeden, dat het de beruchte poort is, welke, door stuart in de vorige eeuw reeds afgeteekend, aan leake tot een vast punt zijner plaatsbeschrijving dienen moest, doch volgens forchhammer in zijne onlangs te Kiel in het licht verschenen Topographie, p. 227: ‘Der Irrleiter ist geworden, der die Topographie von Athen von Grund aus verdorben hat.’ Hij zelf houdt deze vier, op ééne rij staande, zuilen voor de voorzijde eens tempels van Athene Archegetis. - Dat de bouwvallen eener Stoa, p. 58, door B.A. vermeld, die van de Stoa, d.i. der beroemde Poecile zijn, meen ik te mogen betwijfelen; de Geleerden althans zijn het over de ligging van dit gebouw oneens, en zullen het wel blijven, totdat men met zekerheid zal hebben aangewezen, waar pausanias het eerst den voet binnen Athene heeft gezet.
| |
| |
Dat B.A. van zijnen in de Gr. Oudheidkunde bedrevenen vriend kon vooronderstellen, dat deze het monument van lysicrates voor de lantaarn van demosthenes zou houden, is bij uitstek bevreemdend. Reeds stuart heeft die dwaling bestreden, welke mij trouwens voorkomt zich meer onder de inboorlingen, dan in onze studeerkamers verbreid te hebben. - Op de Pnyx dacht B.A. aan de Wijsgeeren der Oudheid; bij mij zou zich van deze plaats demosthenes door niemand, wie ook genaamd, hebben doen verdringen.
Doch reeds moeten wij scheiden van Athene, waar nog zoo veel overig blijft, dat onze weetgierigheid prikkelt, en wij vergezellen onzen reiziger eerst op een uitstapje naar Marathon, dan op zijnen eigenlijken togt door Morea. Vooral nu hij ons meer begint te vertellen, wat hij gezien, dan wat hij gelezen heeft, wekt hij onze belangstelling in klimmende mate op. De nieuwe rijweg naar den Piraeus moet al zeer slecht zijn aangelegd geworden; want terwijl hij vóór weinige jaren door alle reizigers om zijne voortreffelijkheid werd geroemd, klaagt thans B.A. over zijnen vervallen' toestand. De Archaeoloog zou wel willen weten, wat des Schr. gevoelen ware omtrent den langen muur, dien hij langs reed. Wordsworth meent de sporen van drie zeewaarts loopende muren gevonden te hebben; maar forchhammer, die zeker op dit punt naauwkeurige navorschingen heeft gedaan, spreekt er in zijne Topographie niet van. Evenmin vond ik elders des Engelschmans beweren bevestigd, en in het algemeen wordt hem meer philologische belezenheid, dan topographische naauwkeurigheid toegeschreven. - Te Piraeus ging B.A. scheep, en kreeg daardoor gelegenheid de oude havenwerken op te nemen (uitvoerig schreef hierover onlangs e. curtius, De portubus Athenarum). Of de kolossale marmeren leeuw, naar welken de Piraeus in lateren tijd den naam van Porto Leone ontving, doch die van daar door de Venetianen is weggeroofd, het ter herinnering van de overwinning bij Marathon opgerigte monument zou zijn, durft B.A. niet verzekeren, en ook is dit niet waarschijnlijk. Zulke leeuwen waren als overwinningsteekenen niet zeldzaam; nog heden ligt er een op 2½ uur afstands van Athene, aan den voet van den Hymettus, op den weg naar Steiria, en geeft aan het naburig dorpje Leontari zijnen naam (N. Gr.
λεοντάϱι). Bekend is ook de leeuw bij Chaeronea, ofschoon thans vergruisd. Van eenen anderen aard moet de schoone kolossus bij de bouwvallen van Julis, op het eiland Keos, geweest zijn; wanneer brön- | |
| |
stedt's gissing, door ross in het Archaeol. Intell. Bl., 1838, No.13, beaamd, niet te gewaagd is, wordt van dezen leeuw reeds bij heraclides ponticus melding gemaakt.
Te Epidaurus geland, rigt de Schr. zijnen togt naar een oord, hetwelk hij ‘de ruïnes van het oude Hiero’ noemt, en daarvan spreekt, als waren het de overblijfselen eener aloude stad. Juister is het zeggen van fiedler: ‘Des Asklepios heiliger Bezirk;’ en te vreemder is de vergissing, daar de door B.A. vooraf gelezene plaats van paus., II, 27, hem aanwees, dat hij zich bevond, waar eenmaal het vermaarde aan aesculapius geheiligde woud, τὸ ἱεϱὸν ἄλσος τοῦ Ἀσϰληπίου, met den tempel van dien God, en verschillende andere gebouwen, gevonden werd. In het theater zag fiedler de meeste zitbanken nog met schoon gepolijst marmer bekleed; waren die bij het bezoek van onzen reiziger daarvan ontdaan? - Te Nauplia doet B.A. eene misgreep, door de lantaarn van demosthenes ter hand te nemen, toen hij die van diogenes noodig had tot het zoeken naar schoone Grieksche vrouwen. - Verder reist hij langs Tiryns (niet Tyrinth) en Mykenae naar Argos, en van daar, met eenen kleinen uitstap ter zijde, om het oude Hysiae te bezoeken, naar Tripolitza. De meergemelde Duitsche Geoloog liet zich, gelijk men gewoonlijk doet, van Nauplia naar Astros overzetten, en alzoo naar Tripolitza eenen anderen weg nemende, schijnt hij de merkwaardige rotsformatie niet gezien te hebben, welke onzen reiziger zoo zeer bevreemdde. Deze, na het maken van een uitstapje naar Mantinea, drong nu langs Tegea en Phylaké in Laconië, volgde den loop van de Eurotas, evenwel op eenigen afstand, als ik op mijne vrij naauwkeurige kaarten mag afgaan, bezocht het slagveld van
Sellasia, en trok nu achter het dorp Vurlia over eene schilderachtig gelegene brug de Eurotas over, om te Sparta aan te komen. Het verblijf aldaar wordt nu in den zesden Brief regt schoon beschreven, en blijkbaar is de Schr. door al het indrukwekkende, dat hem van rondom voor de oogen kwam, gevoelig getroffen. Zulks belet hem echter niet fijn menschkundige opmerkingen omtrent het karakter der Maïnoten te maken, en de middelen uit te denken, die dit ruwe roofzuchtige volk nog eenmaal tot zedelijke beschaving kunnen brengen. Wenschelijk is het, dat de inscriptiën, die aldaar door B.A. ‘zoo naauwkeurig mogelijk werden nageschreven,’ zoo zij werkelijk nog niet door ross in zijne Inscriptiones ineditae zijn publiek gemaakt, spoedig in druk zullen verschijnen, en hare kritische en exegetische ver- | |
| |
klaring aan de epigraphische studie in ons Land tot eere moge verstrekken. - Gelijk den meesten reizigers, zoo is ook den onzen aan de aandacht ontsnapt het Heroön van menelaüs; het ligt van Sparta aan de overzijde des bergs, die zijnen naam van dit monument ontleende, en nog heden behouden heeft; veel merkwaardigs wordt er in het Archaeol. Intelligenzblatt, 1837, No. 47, van verhaald door ross, die er o.a. eene ontelbare menigte kleine looden beeldjes, door hem voor ‘Votivbildchen’ gehouden, gevonden heeft.
De zevende Brief brengt ons weder op reis, en wel naar Arcadië, dat nog veel van de oude liefelijkheid zou behouden, indien niet de Gr. herders het opgaande hout moedwillig op den stam verbrandden, om zich des nachts eenige verwarming te bezorgen. Alle reizigers bejammeren evenzeer deze verderfelijke gewoonte, die al het boschgewas dreigt uit te roeijen, waardoor de eenmaal zoo vruchtbare grond, van alle schaduw beroofd, eindelijk tot eene woestenij uitdort. Megalopolis werd nu bezocht; fiedler vermoedde reeds, dat er belangrijke ontgravingen te doen waren, en ross ontdekkingen bevestigen de juistheid dier meening ten volle; zij worden daarom te regt door B.A. in eene noot herdacht, ofschoon met het bijgevoegde: ‘R. verhaalt er veel meer van, dan ik zelf heb kunnenvinden.’ Een deerlijk verminkt opschrift, aldaar gevonden, en door ross in zijne Inscr. ined. uitgegeven, is na de vernuftige herstelling en verklaring door keil, in zijne Analecta Epigraphica, gebleken te zijn opgerigt ter eere van philopoemen, aan wien na zijnen dood τιμαί ίσόϑεοι waren toegekend. - Een heerlijke aanblik wachtte den reiziger bij den tempel, welke gewoonlijk die van Phigaléa heet, ofschoon hij op eenen afstand van twee uren van daar ligt, in een oord, Bassae genaamd, en op eenen steilen bergtop. De zuilen van dien tempel, eenmaal aan apollo epicurius gewijd, moeten thans sterk naar het W. overhellen, en eene instorting doen vreezen; althans zoo verhaalt ross, wiens berigt onze reiziger hier volgt. Omtrent de omgestorte zuilen verschillen zij echter, want de eene spreekt van de zuilen des voorgevels, de andere van ‘die vier Säulen in antis.’ Tusschen ooggetuigen hier te beslissen, is moeijelijk, en het Werk van
stackelberg heb ik niet ter hand; het zou mij echter niet verwonderen, indien de geleerde Duitscher zich hier onjuist had uitgedrukt, en door onzen landgenoot stilzwijgend ware verbeterd geworden. Naar Olympia, werwaarts onze reizigers nu hunnen togt over Andritzena, Pha- | |
| |
nari en verschillende dorpjes rigtten, mogt het hun, door de bedriegelijke verzekeringen van hunnen gids misleid, niet gebeuren te komen, dan na een langdurig dwalen in het gebergte, zoo zeer, dat hun koers hier op de kaart niet wel is na te gaan. Het verrukkelijke uitzigt, dat men van den kronkelenden bergrug genoot, vergoedde echter het tijdverlies ruimschoots. Het ‘verloor zich langs de kusten en in de golf van Arcadia, waar de rots van Missolonghi statig hare kruin boven het overige gebergte verhief, even als haar naam in de nieuwere geschiedenis van Griekenland boven anderen prijkt.’ De vergelijking trof onze verbeelding; maar nu, bij het overschrijven, vraag ik: Kon de golf van Arcadië van des reizigers standpunt zoo worden overzien, dat in denzelfden oogopslag zich die rots ook vertoonde? Mij dunkt, zij moet te veel regts geweest zijn. Dat voor het overige zijne reis hem ‘hoe langer zoo belangrijker voorkwam,’ bemerkt men gereedelijk uit de fraaije beschrijving van Olympia, waarbij evenwel de ‘muntere’ stemming voor eene meer ernstig aandoenlijke plaats moest maken, toen men den Alpheus aanstaarde, zijne bedding kiezende midden door de bouwvallen van Jupiters tempel te Olympia! Deze ruïnes moeten door de Fransche Commissie in der tijd met te veel haast en onnaauwkeurigheid zijn opgenomen geweest; men kan in het Bulletino van het Archaeologisch Instituut te Rome vollediger hieromtrent onderrigt worden. De benaming zuilentrommels (tambours) is niet geheel synoniem met voetstukken; wel is waar, zij kan voor
eene bepaalde soort daarvan gebezigd worden, waar namelijk de effene schacht eener Dorische zuil op een gegroefd voetstuk staat van kleineren diameter, zoo als b.v. bij den tempel van ceres te Eleusis, dien van nemesis te Rhamnus, enz.; doch op de gegroefde zuilen van den tempel te Olympia heeft dit geene toepassing. Bij wiebeking vindt men nog andere beteekenissen dezer benaming opgegeven; meermalen zag ik ze ook gebruikt ter aanduiding der verschillende lagen eener kolomschacht, voornamelijk indien de hoogte der laag kleiner was dan haar diameter.
Op de terugreis, die het onderwerp van den negenden Brief uitmaakt, ging men, het dal van den Erymanthus volgende, over Psophis eerst naar Kalavrita, en herstelde zich van de doorgestane ontberingen in de gastvrije woning des Gouverneurs. Van hoe groot gewigt deze stad voor N.-Griekenland is geweest, wordt algemeen erkend; echter laat men het zich gaarne nog eens herinneren door den Schr., die van de gesprekken der
| |
| |
beschaafdere inboorlingen goede partij weet te trekken, om ons van menige min bekende bijzonderheid in te lichten. Fiedler was op zijnen togt met Kalavrita en de ontvangst aldaar minder ingenomen; des te beter met zijn verblijf in het naburige klooster Megaspileon, welks monniken algemeen om hunne gastvrijheid geprezen worden. Het wordt dan ook om het zeerst bezocht en beschreven, gelijk nog onlangs zeer uitvoerig in das Ausland. De onkunde dezer Geestelijken, gelijk trouwens die van de meeste Gr. Priesters, moet verregaande zijn. Hoewel telkens nieuwe vreemdelingen ontmoetende, stonden die te Megaspileon geheel verbaasd, toen onze reiziger eene kaart van Oud-Griekenland voor den dag haalde. Bij het lezen herdacht ik een tooneeltje, in 1830 in eene boerenhut te Loop op Zand vertoond. Een onzer kreeg een kaartje van N.-Braband uit den zak; de huismoeder, die reeds het laken van het soldatenpak tot een jakje had begeerd, riep nu jong en oud te zamen, om te bekijken ‘een prentje, zoo als zij nooit meer zouden zien.’
Bergopwaarts en dieper het land in, rigtte zich nu de togt langs moeijelijke paden en onder gedurigen regen, die in deze streken menigvuldig schijnt te vallen, naar de Styx, en vandaar over Phonea, het oude Pheneos, naar de vlakte van Phlius en de ruïnes van Jupiters tempel omstreeks Nemea. Het oude Cleonae op te zoeken, verhinderde de hevige regen; maar eindelijk kwam daarvoor ruime vergoeding door het heerlijke gezigt op en over den Isthmus. Corinthe is slechts een puinhoop, waaruit de Acrocorinthus, die hoorn van den Peloponnesischen stier, dreigend opsteekt. Het panorama, dat zich van dien top aan des reizigers blikken voordeed, was het schoonste en uitgestrektste, dat hij in Griekenland te zien kreeg. - In den twaalfden Brief onderhoudt hij ons over het veelbesproken doorgraven der landengte, hetwelk door velen aldaar gewenscht wordt; ook moeten de natuurlijke beletselen niet onoverkomelijk zijn. Doch er zouden zoo aanmerkelijke kosten vereischt worden tot de uitvoering van dit ‘reuzenplan,’ en het nut, er van te trekken, is in evenredigheid zoo gering, dat de Schr. de voltrekking voor alsnog afraadt. Fiedler denkt er veel gunstiger over; maar het is niet onmogelijk, dat hij zich door ingenomenheid met zijn vak liet medeslepen, en onze landgenoot de zaak onpartijdiger en juister beoordeelt. Deze bevond zich nu op den weg, dien men gewoonlijk neemt, om over land naar Attica te komen. Zonder twijfel is de zeereis korter,
| |
| |
maar men had dan Megara en Eleusis moeten missen; de keuze was dus spoedig gedaan. Op eerstgemelde plaats ‘hielden wij, indachtig aan den bekenden vriendelijken lach der Megarensers, ons op list en bedrog voorbereid.’ Een weinig onbillijk, zoude men zeggen, want de γέλως Μεγαϱιϰὸς was berucht, omdat die uit ontijdige en laffe grappen ontstond. Erasmus reeds heeft aangetoond, dat dit de bedoeling van het spreekwoord was, door aristophanes in zijne Wespen gebezigd. Maar men kan niet te voorzigtig zijn; want ofschoon ook de μηχανὴ Μεγαϱιϰὴ in de Acharnensen op iets anders ziet, blijkt uit de verklaring van suidas en der Paroemiographi, dat de Megarensers in eerlijkheid toch zoo goed niet befaamd waren. - Te Eleusis op den heiligen weg gekomen, die van Athene naar Delphi loopt, naderde men nu de hoofdstad van hare bekoorlijkste zijde, bragt regtmatige hulde toe aan müller's graf, en de belangrijke togt was geëindigd.
Wij hopen onzen Lezeren met dit beknopt overzigt geene ondienst gedaan te hebben, hoezeer zekere dorheid daarvan onafscheidelijk was. Wij verzekeren hun, dat, zoo deze korte aanwijzing hunne opmerkzaamheid op de Brieven gevestigd heeft, het uitvoeriger verslag, daarin vervat, hen geenszins onbevredigd zal laten. De Schr. heeft zijn Werk de kroon opgezet, door in de vijf laatste Brieven over den tegenwoordigen toestand der Grieken, hun inwendig Bestuur, hunne Godsdienst, zeden, landbouw en scheepvaart met kennis van zaken te spreken. Wij durven ons op deze ons min bekende punten geene aanmerkingen veroorloven, vooral daar onze aankondiging reeds tot overmatige lengte is uitgegroeid. Het Werk van strong, uit echte bescheiden geput, kan hier ter vergelijking dienen; maar wij onthouden ons van de aanwijzing, waar hij van onzen Schr. verschilt. Doch eene schrijf- of drukfout, die op bl. 275 den zin verstoort, zij ons vergund op te teekenen, waar iedere der 115 brigades gendarmerie op 110 man begroot wordt. Welk een leger zou dat uitmaken! Strong geeft 15 brigades te paard en 108 te voet op, in het geheel 1435 man.
In Brieven, aan Nederlanders geschreven en voor Nederlanders (zie bl. 320) publiek gemaakt, zijn toespelingen op ons Vaderland, en de belangen, die het van nabij betreffen, eigenaardig en gepast. Waar de Schr. dit meer bedektelijk doet, dunkt mij, dat hij de kieschheid, en waar hij meer openlijk spreekt, eene vrijmoedige bescheidenheid heeft in het oog gehouden. Wij hadden wel gewenscht, dat hem bij de uitwei- | |
| |
ding over onze Consuls voor den geest had gestaan, wat Prof. ross in de Voorrede zijner Reisen und Reiserouten eenen onzer Consuls aantijgt, van namelijk de eer onzer vlag verguisd te hebben, door haar tot eene dekmantel van gesmokkelde waar te misbruiken. Wanneer men door gansch Europa woorden lezen kan als de volgende: ‘Wenn auf Thera ein Basrelief aus der Flagge des Holländischen Consuls herausgezogen wird, die sein Knecht, zur Verwunderung der Zollbeamten, zusammengewickelt unter den Arm keuchend ihm nachtrug,’ dan moeten zij openlijk te Athene gelogenstraft worden, of de schuldige het welverdiende loon van zijn schandelijk gedrag niet ontgaan. - In den over het geheel zuiveren stijl hadden, nu men toch eenmaal aan het ‘retoucheren’ ging, wel hier en daar eenige wijzigingen mogen aangebragt worden. Vooral bevreemdt somtijds de nabuurschap van al te hoogdravende en deftige uitdrukkingen bij andere, die meer dan gemeenzaam zijn. Wij rekenen onder deze laatste b.v. het gebruik van ‘almagtig’ als synoniem van ‘zeer’; zoo heeten de Gr. almagtig matig, bl. 164. Er mag iets subjectiefs onder loopen; maar reeds in een gesprek hindert ons die term altijd grootelijks. Het voorzetsel in, in plaats van te, bij de namen van steden, schijnt den Schr. eigenaardig te zijn, en ook wijkt hij in de geslachten der naamwoorden weleens van het gewone af.
De uitvoering is fraai; wij voor ons hadden wel liever de randen minder breed, en de letters iets kleiner gezien, indien men daarvoor een eenvoudig gelithographiëerd reiskaartje gekregen had. Het is nu niet altijd gemakkelijk den reiziger behoorlijk overal te volgen. Naar mijne kaarten b.v. is het onmogelijk, dat Mycenae den weg tusschen Corinthe en Nemea bestrijkt. Dat de namen der verschillende oorden nog zoo onderscheiden geschreven worden, is een noodwendig gevolg van den in vele opzigten ongeregelden toestand des Lands; echter geeft deze verscheidenheid wezenlijken last, wanneer men bij den eenen reiziger plaatsen ziet vermeld, die de andere niet schijnt te kennen, of zoo men eerst uit toevallige omstandigheden bemerkt, dat beide onder eenen anderen naam hetzelfde bedoelden. - De Corrector eindelijk heeft niet zeer vele drukfouten onopgemerkt gelaten (omstreeks bl. 241 vonden wij eenigei digter bijeen); in het Grieksch zijn zij menigvuldig. Maar smakeloos en Megarisch zijn zijne onder den tekst gevoegde aanmerkingen en vragen. Voorheen verbeeldde ik mij, dat zulke Zetters- en Correctorsnoten pseudonymen waren, wanneer
| |
| |
de Auteur eene geestigheid wilde wagen, welker opgang in de wereld hij betwijfelde, en ze liever onder vreemde vlag haar geluk liet beproeven. Uit de papieren evenwel eens overledenen vriends heb ik gezien, dat men somtijds van den kant der operae voor onbescheidene aanmerkingen blootstaat. Doch men is dan toch nog altijd in zijn regt, om ze als niet gedaan te beschouwen, en ten hoogste als eene curiositeit te bewaren. Een van beide: óf de Auteur stemt er mede in, en waarom dan niet liever zijne fout verbeterd? óf hij houdt ze voor ongegrond, en waarom er dan anderen mede lastig gevallen?
H.
W.C.L. CLARISSE.
|
|