De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBrief aan den Hooggeleerden Heere Mr. J.R. Thorbecke, ter wederlegging van Z.H. Gel.'s Advies betrekkelijk Dijk- en Polderzaken, door Mr. A.G. Brouwer. Gorinchem, bij A. van der Mast. 1843. 153 bl. in gr. 8o.De beoordeeling van dezen, tegen mij gerigten, brief laat ik aan anderen over. Maar terwijl ik dien gaarne aankondig, bedien ik mij van de gelegenheid, welke de uitnoodiging van de Redactie van de Gids mij geeft, om eenige regtsvragen over het gewigtig onderwerp aan te stippen. 1. Toen ik mijn brief schreef, kende ik de oude dijkregten van Salland en Mastenbroek slechts onvolledig en in handschrift. Ik vond ze daarna gedrukt in een, thans zeldzaam | |
[pagina 447]
| |
geraadpleegd, werk van puffendorf, Observat. jur. univ. T. IV, Append. No. XVII, p. 403 sqq., No. XVIII, p. 458 sqq. Een ongenoemd ‘beoefenaar der oude geschiedenis en regten van ons Vaderland en meer bepaaldelijk van Gelderland’ deed in een, onlangs ten behoeve der Staten van Gelderland gedrukt, stukje, mij de eer, het voornemen te kennen te geven, om mijne stellingen ten aanzien der vorige dijkregten uit te werken. Hij zal, hoop ik, met name ook uit die Overijsselsche wetgeving het boezemregt, onder andere, tot klaarheid brengenGa naar voetnoot(1). Intusschen onderwerp ik aan zijn beter oordeel deze voorstelling. Het goed mogt niet worden verdeeld of vervreemd dan met den dijk er toe behoorende, 1o. opdat niet de natuur der pligtigheid, een zakelijke in een persoonlijken last, wierd veranderd; eene verandering, die het verhaal moeijelijk of zelfs onmogelijk moest maken, en een' onregtvaardigen vrijdom aan de aldus onthevene landerijen schenken; 2o. ten einde niet bijzondere willekeur op de publieke, of van wege het dijkgenootschap gebodene, verdeeling der lasten, ten nadeele van het geheel, inbreuk deed. Dit geschiedde, wanneer het pligtige land in perceelen wierd ontbonden, ieder onvermogend om den daarop drukkenden dijklast te dragen. Van daar, tot herstel der oorspronkelijke, van hooger hand bevolene, verdeeling, het boezemregt, hetzij ten gevolge der spasteking, in eenig opzigt met boedelafstand vergelijkbaar, hetzij ten gevolge van het verlaten van dijk en land zonder vorm regtens. Ik knoop hieraan de praktische vraag: onder welke voorwaarden kan de eigenaar worden verpligt, een dijk of ander waterwerk op zijn grond aan te leggen? Is art. 649 van het Burgerl. Wetb. voor extensieven uitleg vatbaar, zoodat tegen eigenaren, welke in gebreke bleven den dijk, die hunne eigendommen beschermt, mede te maken of te onderhouden, geen ander middel ware dan onteigening met schadeloosstelling? Onteigening met schadeloosstelling komt geheel niet te pas. Schadevergoeding is slechts, waar, ten behoeve van waterwerken tot gemeene verdediging, de een meer | |
[pagina 448]
| |
dan de ander zou moeten afstaan, ten aanzien van dit meerdere toepasselijk. 2. Kunnen dijk- of poldergenootschappenGa naar voetnoot(1) in allen opzigte naar de burgerlijke regels van een zedelijk ligchaam worden beoordeeld? Ik geloof neen. Vooreerst handelen art. 1690 en volgg. B. Wetb. van zedelijke ligchamen in hunne privaatregtelijke betrekking; niet van die tot de overheid of het algemeen belang. Waar deze laatste bij dijk- of poldergenootschappen de hoofdbetrekking is, schieten dus de beginselen van het Burgerl. Wetb. natuurlijk te kort. Ten andere: art. 1690 noemt een zedelijk ligchaam eene vereeniging van personen; maar eene poldergemeenschap is niet zoozeer eene vereeniging van personen, als eene verbindtenis van grondeigendommen tot een geheel, door dezelfde waterwerken beschermd. Eindelijk: de grondstellingen, vervat in art. 1698 en 1699, zijn op eene dijk- of poldergemeenschap niet van toepassing. Het vermogen der bijzondere leden is allezins voor de verbindtenis der poldergemeenschap, om de waterwerken in stand te houden, zelfs naar buiten aansprakelijk; en hun dood of afstand van het lidmaatschap verandert in het verbonden zijn hunner goederen niets. Want de grond van de betrekking der leden tot de gemeenschap is niet persoonlijk, maar zakelijk. Van daar ook, dat men in een dijk- of watergenootschap niet, gelijk in eene plaatselijke gemeente of ander zedelijk ligchaam, naar willekeur treedt of er zich van onthoudt; maar dat de geërfde of bezitter van zelfs en noodzakelijk lid is. 3. In hoeverre is een dijk of zijn andere waterwerken eener poldergemeenschap bijzonder eigendom? Ik herinner vooraf: in zooverre die werken eigendom zijn der poldergemeenschap, is het een eigendom van het ligchaam in zijn geheel, van de universitas, in tegenstelling van de leden, niet slechts van elk in 't bijzonder, maar ook van alle te zamen. Eene tegenstelling, reeds door de Romeinen in hare volle gestrengheid juist gevatGa naar voetnoot(2). Het eigendomsregt van | |
[pagina 449]
| |
het ligchaam sluit dat der leden, bijzonderen eigendom in den eigenlijken zin, uit. Hiervan ontspringt tweederlei, zeer werkzaam gevolg: In de eerste plaats: eigendom eener corporatie is geen gemeen eigendom. Ziedaar wat maatschap of vennootschap van zedelijk ligchaam in 't wezen onderscheidt; ja het hoofdkenmerk, de reden, waarvan het overig verschil tusschen de twee soorten afhangt. Ten andere: eigendom eener corporatie heeft meer het karakter van publiek, dan van privaateigendom. Waarin openbaart zich nu het eigendomsregt der poldergemeenschap? In het vermogen om op de volstrekste wijze over de werken te beschikken? Integendeel, de gemeenschap kan er niet over beschikken. Zij kan de werken als zoodanig noch vervreemden, noch laten vervallen, noch hunne bestemming veranderen. Zij is zóó verre af, er mede te kunnen doen wat zij wil, dat zij de werken, volgens voorschriften van de Algemeene Directie van den Waterstaat of van de provinciale Staten, moet maken en onderhouden. Grondw. art. 218 en 219. Hare beschikking is, omdat zij niet enkel huishoudelijk, maar tevens naar buiten werkt, veel minder vrij, dan die eener plaatselijke gemeente. Welk genot, in burgerregtelijken zin, heeft de poldergemeenschap, als ligchaam? In de regel, met uitzondering van toevallige of bijkomende baten, geen genot. Want de werken zijn enkel bestemd om de goederen van de bijzondere leden en anderen te dekken. Eene poldergemeenschap kan eigen vermogen, eene kas en ander, roerend of onroerend, goed, buiten de waterwerken, hebben. Aan welke regels is te dien aanzien hare bevoegdheid om te vervreemden of te belasten, om geld op te nemen, gedingen te voeren en zich te verbinden in 't algemeen, onderhevig? Hier kan overeenkomst zijn met die, welke de privaatregtelijke bevoegdheid der plaatselijke gemeente regeren. Wat gebeurt er, bij ontbinding der gemeenschap ten gevolge der invoering van een ander dijkstelsel, met hare waterwerken en overig goed? De waterwerken gaan te niet, en in hunne plaats komt de bescherming, welke de landen, binnen de vervallen poldergemeenschap begrepen, in het nieuwe stelsel vinden. Met 't geen van de bouwstof dezer werken kan worden geveild, met de kas of ander goed van het polderlig- | |
[pagina 450]
| |
chaam gebeurt 't zelfde wat met de goederen geschiedt eener ontbondene plaatselijke gemeente, die in eene andere wordt opgenomen. Die eigendom belet de zamensmelting door hooger gezag niet, even min als hier van onteigening spraak kan zijn. Men heeft beweerd, dat ik den eigendom der dijkgenootschappen aan hunne waterwerken heb ontkend. In geenen deele. Maar ik plaatste dat regt niet op den voorgrond. Waarom niet? Dewijl de bevoegdheid, er in vervat, zoo ondergeschikt is aan regelen van politie, dat eene redenering uit dat eigendomsregt schier onvruchtbaar schijnt. Het zal voor 't overige wel onnoodig zijn te zeggen, dat zoodanige polder- of dijkgenootschappen worden bedoeld, wier aanwezen of inrigting voor belangen daar buiten niet onverschillig is. Deze belangen toch zijn vooral de grond, waarop een hooger gezag zich de instelling aantrekt. Een' geheel afgezonderden polder, waar de werking van menigen regel min streng kan zijn of ophoudt, stelt men niet tot voorbeeld eener theorie van gemeen dijkregt. 4. Hoe, wanneer een waterwerk behoort aan individus? De Grondwet art. 215, 218, 219 onderscheidt waterwerken, bekostigd en beheerd door 1o. collegiën: dat zijn zoodanige ligchamen, nader beschreven in art. 220, die, aan het hoofd van een dijk- of watergenootschap, geen ander aanwezen, dan in die betrekking, hebben. 2o. gemeenten; dat is, plaatselijke gemeenten. Het beheer is gemeentezaak. De waterwerken kunnen gemeente-eigendom worden genoemd, mits men erkenne, dat de regten, in dien eigendom opgesloten, niet dezelfde, als die van anderen gemeente-eigendom, zijn. 3o. particulieren: individus, een of meer. Zelfs het eigendomsregt van het individu, dat een dijk uitsluitend op eigen grond heeft, zal ondergeschikt zijn aan het algemeene stelsel van dijkinrigting en dijkbestuurGa naar voetnoot(1); zoodat hij tegen 't geen uit dezen hoofde van hem wordt gevorderd, zijn eigendomsregt niet kan doen gelden. Bij voorbeeld, hem wordt gelast zijne waterwerken weg te nemen. Is hier onteigening? Neen. Men laat hem den grond en de bouwstoffen. Hij heeft geen | |
[pagina 451]
| |
aanspraak op schadeloosstelling uit art. 162 der Grondwet en art. 625 van het Burg. Wetb. De bescherming, welke zijn dijk hem gaf, moet hem slechts van elders, tegen bijdrage van zijne zijde, door andere waterwerken worden gegeven. 5. Is het stemregt, dat de geërfde in eene poldergemeenschap heeft, eigendomsregt? Neen; zoo min als wanneer in een Staat het regt, om vertegenwoordigers te kiezen, aan bezit is vastgemaakt. Het stemregt spruit niet, in den zin van art. 163 der Grondwet, burgerregtelijk voort uit den eigendom. Deze is slechts voorwaarde van het stemregt. De grond is het reglement of de politische verordening, welke geen verkregen regt krenkt, wanneer zij de bevoegdheid, die zij schonk, aan andere voorwaarden bindt, beperkt of intrekt. Leyden 13 Jul. 1843. THORBECKE. |
|