De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe historia medicinae liber singularis auditorum in usum editus, edidit C. Pruys van der Hoeven. Lugd. Bat., apud S. et J. Luchtmans. 1842. viii et 318 pag. 8o.Reeds lang was het bekend, dat de Hoogleeraar van der hoeven zich ijverig bezig hield met het beoefenen van de Geschiedenis der Geneeskunde; ja zelfs had men van verschillende zijden dikwijls de verzekering gehoord, dat Zijn Hooggel. van voornemen was, nog éénmaal iets over dit vak in druk te geven. Deze verzekering werd dan ook in het afgeloopene jaar bewaarheid door de uitgave van eene leidraad tot gebruik bij zijne lessen, want dat het bovengenoemde Boek alleen met dit doel geschreven en alleen voor dit gebruik geschikt is, blijkt zoowel uit den titel en de voorrede, als uit de geheele inrigting van het Werk, daar er achter elk Hoofdstuk steeds eenige korte animadversiones, consectaria of quaestiones gevoegd zijn, om tot herdenking over het afgehandelde en deszelfs betrekking met het voorgaande op te wekken, en sommige dezer quaestiones zoodanig gesteld zijn, dat men hare oplossing onmogelijk in dit Boek, maar alleen in het door den Onderwijzer mondeling daarbijgevoegde kan vinden; zoo vraagt de Schr., pag. 222, aangaande hoffmann: An ea, quam profilebatur, doctrina theologica, vim exercuit, in systema ipsius medicum? en vervolgens: quaenam ipsius sunt de medicina psychica merita? terwijl men in het geheele Boek vergeefs iets zoude zoeken, wat tot beantwoording dezer vragen zoude kun- | |
[pagina 434]
| |
nen dienen. Ook komen er hier en daar, zoo als pag. 75, woorden voor, als helleborismus en theriaca, welke het voor den onbedrevene in de Geschiedenis der Geneeskunde moeijelijk is zonder nadere opheldering te begrijpen. Wij hebben het noodig geacht, deze opmerking bij onze recensie van deze Historia medicinae te doen voorafgaan, ten einde de moeijelijke taak der beoordeeling van dit Boek, ons door de Redactie van dit Tijdschrift opgedragen, eenigzins gemakkelijker te maken, daar wij bijna zouden wanhopen, den Lezers eenig duidelijk denkbeeld van de vele eigenaardige voortreffelijkheden van dit Werk te geven, indien zij zich niet vooraf een helder begrip gevormd hadden van het doel, dat de Schrijver zich bij de zamenstelling daarvan voorstelde. Wanneer men dit doel levendig voor den geest heeft, en dan Prof. v.d.H. met zijne voorgangers vergelijkt, die een kort begrip van de geheele Geschiedenis der Geneeskunde hebben willen geven, zal men spoedig bemerken, dat hij alle overtreft, zoowel in grondigheid als in gelijkmatigheid van behandeling; anderen toch leverden niets dan oppervlakkige compilatiën uit vroegere Geschiedschrijvers, of zij hadden een bijzonder tijdperk der Geschiedenis, dat zij ijveriger bestudeerd hadden, of waarvoor zij eene bijzondere geneigdheid gevoelden, en onder de breedvoerige behandeling van dit tijdperk leed dan die der andere, of wel zij wrongen zich in allerlei bogten, om deze geschiedenis in het enge keurslijf van een wijsgeerig stelsel te doen passen; zelfs de door zijnen levendigen en bevalligen stijl zoo boeijende friedländer is van sommige dezer gebreken niet geheel vrij te spreken; de mystische rigting van zijnen geest deed hem met een zeker welbehagen al te lang verwijlen bij de fabelachtige beginselen der geschiedenis, en de vorm van voorlezingen, waarin zijn Werk vervat is, was welligt de aanleiding, dat hij veeleer tafereelen leverde, dan wel eene aaneengeschakelde geschiedenis. Al deze klippen heeft Prof. v.d.H. weten te vermijden; slechts éénmaal is hij niet geheel vrij te pleiten van ongelijkmatigheid in de behandeling; het is op pag. 140-149, welke hoofdzakelijk gewijd zijn aan de beschouwing der merkwaardigste gedeeltelijk geheel nieuwe ziekten, die in de 14de, 15de en 16de eeuw ontstonden of heerschten, terwijl er in het geheele overige Werk geen woord gerept wordt over heerschende ziekten; de Schrijver zal toch wel niet willen beweren, dat alleen in dit tijdperk, hetwelk zeker in dit opzigt het allermerkwaardigste der geheele geschiedenis | |
[pagina 435]
| |
is, de heerschende ziekten eenigen invloed uitgeoefend hebben op de denk- en handelwijze der Geneesheeren. Eene andere bijzonderheid, welke ons in het Boek van Prof. v.d.H. getroffen heeft, is zijne spaarzaamheid in het vermelden van minder belangrijke daadzaken; terwijl zij, die vroeger compendia van de Geschiedenis der Geneeskunde schreven, zich veelal ten doel schenen gesteld te hebben, zoo vele daadzaken, als maar immer mogelijk was, in een vooraf bepaald eng bestek zamen te persen, ziet men onzen Schrijver met welgevallen langer verwijlen bij die feiten, welke het geschiktste zijn, om den zamenhang der verschillende tijdperken der Geneeskunde onder elkander te doen inzien, terwijl hij de overige óf slechts ter loops vermeldt, óf geheel met stilzwijgen voorbijgaat; niemand zal echter bij eene meer dan oppervlakkige lezing van dit Leerboek hierin een verwijt voor den Hoogleeraar zien, maar men zal, dunkt ons, spoedig erkennen, dat juist deze wijze van behandeling het best geschikt was, om den tironibus het hooge nut der Wetenschap duidelijk te doen gevoelen, en hun liefde tot hare beoefening in te prenten. Om die reden zouden wij ook niet aarzelen, om, wat de geheele inrigting van het Boek betreft, aan dat van onzen Schrijver de voorkeur te geven boven het nieuwe Lehrbuch der Geschichte der Medicin van haeser, in zooverre men dit ten minste beoordeelen kan naar de erste Lieferung, het eenige, wat er tot nog toe van uitgekomen is. Vraagt men nu nog verder, waaraan wij denken, dat Prof. v.d.H. deze zijne voortreffelijke wijze van behandeling te danken heeft, zoo zouden wij zonder aarzelen hierop antwoorden: Aan het juiste standpunt, waaruit hij de Geschiedenis der Geneeskunde overziet, en dat wij kortelijk in zijne Voorrede (pag. vii) met de volgende woorden aangeduid vinden: Quod quidem historiae studium cum et ipsum plurimum sit emendatum, eo praecipue consilio hodie colitur, ut ipsius scientiae evolutionem explicet. Dit beginsel, ook onzes inziens het eenige ware in elke geschiedenis, heeft de Hoogleeraar steeds duidelijk in het oog gehouden; hij tracht vooral aan te toonen, hoe de Geneeskunde van eenvoudige beginselen is uitgegaan; hoe er telkens in het verloop der tijden een nieuw element bijgekomen is, totdat zij eindelijk eene uitgebreidheid verkregen heeft, welke het thans voor éénen mensch zoo niet onmogelijk, ten minste zeer moeijelijk maakt, haar in al hare bijzonderheden te kennen en te omvatten. Het scheen ons zelfs somtijds toe, dat de Schrijver hier en daar door over- | |
[pagina 436]
| |
haasten ijver voor dit beginsel zamenhang zocht tusschen feiten, die, zoo het ons voorkomt, in geene of slechts in eene zeer geringe betrekking tot elkander staan. Hiertoe meenen wij vooral te moeten brengen, wat men op verschillende plaatsen (pag. 163, II, pag. 184, II, pag. 227, enz.) leest over de romantische Geneeskunde, het pharmaceutische karakter der nieuwereGa naar voetnoot(1) Geneeskunde, vooral in verband gebragt met de Arabieren. Want welke heldere begrippen zullen wij verkrijgen of anderen mededeelen, indien wij eene nog in geenen deele juist bepaalde uitdrukking uit het geheel vreemde gebied der aesthetica op de Geneeskunde overbrengen? Welk wezenlijk verband bestaat er tusschen de daadzaak, dat de Arabieren veel werk van chemie maakten, en de pharmacie reeds vroeg tot een afzonderlijk vak verhieven, en die, dat sylvius de theorie der Geneeskunde op chemische beginselen wilde gronden? Dit laatste toch deden de Arabieren geenszins, maar zij hielden zich zeer getrouw aan de door galenus op de geheele Geneeskunde toegepaste leer der vier grondstoffen. Veel beter kunnen wij ons omtrent sylvius vereenigen met spiess (j.b. van helmont's System der Medizin. Frankfurt a.M., 1840, pag. 272), wanneer hij zegt: sylvius gehörte im Gegentheile seiner ganzen materialistischen und empirischen Richtung nach wesentlich der Schule der Galenisten an, obwohl er, wie übrigens viele andere Galenisten seiner Zeit, nicht mehr alles, was galen gelehrt hatte, für unfehlbare Wahrheit hielt, sondern die vielfachen Bereicherungen, die das empirische Wissen auch zu seiner Zeit schon gewonnen hatte, auf jeglische Weise zu benutzen suchte. Is het verder wel een natuurlijk of ongekunsteld verband, dat Prof. v.d.H. zoekt tusschen het onzes inziens slechts half ware gezegde van stahl, dat de theorie der Geneeskunde üit de prakrijk, en niet de praktijk uit de theorie moet afgeleid worden, en de pharmaceutische rigting der nieuwere Geneeskunde, zoo als die dan onder andere zoude blijken uit de zoo even aangeroerde feiten omtrent sylvius en de Arabieren? Zoo als Prof. v.d.H. (pag. 223) kortelijk aantoont, bestond het meest eigenaardige der leer van stahl in zijne juiste opvatting van het begrip van een organismus, dat men wel is waar reeds bij aristoteles vindt, maar waarvan door de Geneeshee- | |
[pagina 437]
| |
ren na hemn ahem weinig of geene partij getrokken was. Zijn hier dus niet drie geheel verschillende feiten in eene gedwongene betrekking tot elkander gebragt? en blijft er van die pharmaceutische rigting wel veel meer over, dan verwarring? Indien men toch daaronder verstaat de geneigdheid, om velerlei of met veel kunst toebereide geneesmiddelen te geven, dan helde zeker niemand ooit meer tot die rigting over dan herophilusGa naar voetnoot(1), galenus en al hunne gestrenge volgelingen. Of wil men met die rigting aanduiden de diep gevoelde en op het leven overgebragte overtuiging, dat het hoofddoel van elken waren Geneesheer steeds moet zijn, ziekten te voorkomen of te genezen, dan gelooven wij, dat deze overtuiging bij de Ouden levendiger was dan bij de nieuwere, bij welke de verwonderlijk groote vorderingen der natuurkundige wetenschappen meer eene neiging hebben doen ontstaan, om zich in de beschouwing der gezonde en zieke levende natuur en van den invloed der buitenwereld op dezelve te verdiepen, dan om zich de kunst eigen te maken, dezen invloed op de geschiktste wijze tot een bepaald doel te leiden of te beheerschen. Bedoelt men eindelijk hiermede de neiging, om de waargenomene werkingen der buitenwereld, of meer in het bijzonder der geneesmiddelen, met eenzijdigen voorbijgang van het gadeslaan van den natuurlijken loop van het gezonde en zieke leven, tot de voornaamste grondzuil der Geneeskunde te maken, zoo meenen wij, dat noch sylvius, noch stahl deze rigting bij voorkeur vervolgden, en dat dus ten minste op deze beide mannen het gezegde omtrent de pharmaceutische rigting der nieuwere Geneeskunde niet toegepast kan worden. Op eene andere plaats schijnt Prof. v.d.H. ons, ofschoon eenigzins weifelend, aan te duiden, dat hij de Grieksche Geneeskunde houdt voor eene voortzetting of uitbreiding van die der Oosterlingen; ten minste het is Rec. onmogelijk eene andere uitlegging te geven aan zijne woorden (pag. 13): Alteram cultus periodum Graecia nobis spectàndam praebet, Orienti finitima regio. Graeci tamquam gens Europae Orientalis multis in rebus Orientalium fuere persimiles, cet. Deze wijze van beschouwing gelooven wij intusschen voor verkeerd te moeten houden; sedert de beroemdste Philologen en kenners der classische Oudheid in onze dagen overtuigend aangetoond hebben, | |
[pagina 438]
| |
dat de beschaving der Grieken geheel oorspronkelijk is, kan Rec. geene reden vinden, om de verouderde meening, die haar van Phoeniciërs of Egyptenaren deed afstammen, alleen in de Geschiedenis der Geneeskunde bij te houden. Het is intusschen wel waarschijnlijk, dat het Oosten eenige bouwstoffen tot de Grieksche Geneeskunde bijgedragen heeft; doch isensee drukt de ware toedragt dezer zaak, onzes inziens, veel beter uit, dan Prof. v.d.H., wanneer de eerste zijne geschiedenis aanvangt met de woorden: Der Entwicklungsgang der Europäischen Heilkunde wurzelt in Griechenland. Die Samenkörner, die von Asien und Africa, von Indien und Aegypten her, nach Europa gekommen waren, sollte der griechische Geist befruchten. Isensee opent dan ook dadelijk zijne geschiedenis met die der Grieksche Geneeskunde, zonder vooraf over de Oostersche Volkeren te spreken, en deze wijze van behandeling is zeker een krachtig middel, om te voorkomen, dat de Lezer te veel waarde hechte aan den invloed der OosterlingenGa naar voetnoot(1) op de ontwikkeling der Europesche Geneeskunde, terwijl men naderhand toch altijd gelegenheid genoeg vindt, om daar, waar de laatstgenoemde iets aan de Egyptische, Indische, Chinesche of Japansche Geneeskunde, die zich elk geheel onafhankelijk van haar ontwikkeld hadden, ontleende, ook kortelijk iets over deze mede te deelen. Er valt intusschen ook veel te zeggen voor de meer chronologische behandeling van Prof. v.d.H., die de Grieken op de Babyloniërs, de Israëlieten en de Egyptenaren laat volgen, en Rec. zal het niet wagen deze af te keuren; doch wil men eenmaal eene afzonderlijke afdeeling zijner geschiedenis aan de Oostersche Volkeren toewijden, dan is men, onzes inziens, ook verpligt, meer van Indië te verhalen, dan Prof. v.d.H. onsGa naar voetnoot(2) dienaangaande berigt. Rec., die geene Indische talen verstaat, meent alleen, op grond van hetgeen ainslie, dietz, royle en anderen ons daaromtrent berigten, met grond te mogen beweren, dat de oude Indi- | |
[pagina 439]
| |
sche Geneeskunde thans beter bekend is dan de oude Egyptische, en zeker veel merkwaardiger dan de Babylonische of de Israëlietische. Scheen het ons dus twee malen toe, dat onze Schrijver den band, die de verschillende gebeurtenissen of daadzaken onzer geschiedenis vereenigt, al te straf aanhaalt, zoo meenen wij daarentegen onze Lezers er opmerkzaam op te moeten maken, dat Zijn Hooggel., onzes inziens, ook eenmaal dien band ten onregte gewelddadig vaneenrukt. Het is daar, waar hij over de Geneesheeren spreekt, die in tijd onmiddellijk op hippocrates volgden (pag. 36): Veterum dogmatismus medicorum, zegt hij aldaar, perperam hippocratem habuisse auctorem creditur. Hujus enim medicina ex sacra Asclepiadarum divinandi arte prodiit, veterum vero dogmatismus prodiit ex officiana philosophorum atque philosophorum more, rerum origines perquirentium, a generationis negotio explicando originem traxit. Atque hoc potissimum curarunt Hippocratici, cujus rei testimonio sunt scripta spuria, quae hippocratis nomine dicuntur. Liet de ruimte, ons in dit Tijdschrift toegestaan, zulks toe, dan zouden wij Prof. v.d.H. uit de Hippocratische Verzameling zelve trachten aan te toonen, dat er in de onechte Boeken nog verscheidene voorbeelden van echt Hippocratische natuurbeschouwing te vinden zijn, terwijl daarentegen de echte ons hier en daar nog wel enkele sporen aanbieden van den invloed der toenmalige Wijsbegeerte. Voor het tegenwoordige zij het echter genoeg, tot staving onzer meening ons te beroepen op de daakzaak, dat men nog altijd twijfelt aan de echtheid of onechtheid van sommige dezer Boeken; vond er tusschen de echte en onechte Boeken zulk eene groote tegenstelling plaats, dan waren deze twijfelingen zeker al lang uit den weg geruimd. Eigenaardig is het ook, dat Prof. v.d.H. op vele plaatsen den geest der Geneeskundigen, over welke hij spreekt, uit hunne eigene woorden tracht op te helderen en voor zijne leerlingen duidelijk te maken; men zal ligt inzien, dat hierdoor het Werk veel aan levendigheid wint, want hierdoor toch doet men den Lezer zelven, zonder veel moeite, deel nemen aan het onderzoek en de studie, waarop het Werk gegrond is, en wanneer deze plaatsen wel gekozen zijn, zoo als bij onzen Schrijver meestal het geval is, maken zij zeker bij velen eenen meer levendigen indruk, dan de naauwkeurigst gewikte critische beschouwing. Echter heeft deze wijze van behandeling, onzes inziens, ook hare nadeelige zijde, daar de leerling zeker niet | |
[pagina 440]
| |
overal met juistheid zal weten te onderscheiden, wat eenen Schrijver in het bijzonder toebehoort, wat daarentegen meer aan de algemeene denkwijze van zijnen tijd is toe te schrijven, en dus dikwijls eenen verkeerden maatstaf ter beoordeeling zal aanleggen. Tot staving van dit ons gevoelen willen wij ons een oogenblik ophouden bij hetgeen Prof. v.d.H. over nicolaus myrepsus zegt (pag. 101 en 102). Met het ongunstig oordeel, dat er over dezen Schrijver geveld wordt, zullen de meesten zeker gaarne instemmen; niettemin behandelt men nicolaus onbillijk, wanneer men hem als ware het den genadeslag geeft, en hem geheel aan de bespotting der Lezers overgeeft, met een geneesmiddel van hem aan te halen: quod non tantum gravissimos plurimumque diversos morbos tollit, verum etiam utentes multos annos a morbis tutos praestat, en er dan bijvoegt: Ex ungue leonem! Het geloof toch aan panaceën ontstond lang vóór nicolaus, en hield nog lang na hem stand, en vele verstandige en verdienstelijke Geneesheeren deelden, door den geest van hunnen tijd medegesleept, in dit bijgeloof. Indien men eens uit de Boeken van galenus, De med. Comp. sec. loc. en sec. gen. en de antid., al de geneesmiddelen, πϱὸς πάντα, bijeenbragt, zoude zulks zeker eene even gegronde aanleiding zijn tot een Ex ungue leonem, vooral wanneer men er nog mogt bijvoegen den lof van de theriak uit het onechte Boek: De ther. ad pamphil.Ga naar voetnoot(1); Prof. v.d.H. zoude, gelooven wij, dan zelf wel het ongepaste van zulk eene subreptieve oordeelvelling inzien. Op die wijze zoude men, om een voorbeeld uit lateren tijd te nemen, de eene of andere plaats uit het Boek van de haen, De magia, kunnen uitzoeken, waar hij sterk voor het geloof aan tooverij ijvert, en dan dezen hoogstverdienstelijken Geneesheer met een Ex ungue leonem aan den spot ten prijs geven. Wij verheugen ons dus, dat Prof. v.d.H. | |
[pagina 441]
| |
deze methode alleen op eenen zoo onbeduidenden Schrijver als nicolaus toegepast heeft. Over het geheel kunnen wij niet ontveinzen, dat het gedeelte der historia medicinae, hetwelk over de Grieksche Geneeskunde na galenus handelt, ons een der zwakste toescheen, daar de Schrijver zich hier te veel op de Geschiedschrijvers van het begin en het midden der vorige eeuw verlaat. Zoo houdt Prof. v.d.H. zich omtrent theophanes nonnus geheel aan het onbepaald afkeurend oordeel van freind, zonder acht te slaan op hetgeen bernard (Praefat. ad ed. suam theoph. nonn., pag. xv seqq.) tot verdediging van zijnen Schrijver daartegen ingebragt heeft; de waarheid zal hier toch wel in het midden liggen; ten minste had Prof. v.d.H. uit bernard kunnen zien, dat het afschrijven van oudere Werken, zonder dengenen te noemen, wiens Werk men gebruikt, lang vóór theophanes reeds algemeen in gebruik was, en hem, die slechts een kort begrip der Wetenschap wilde schrijven, dus zoo kwalijk niet konde genomen worden; freind paste hier klaarblijkelijk de begrippen van zijnen tijd op die van nonnus toe. Doch Prof. v.d.H. is met het ongunstig oordeel van freind nog niet tevreden; hij vindt bovendien nog eene verzwarende omstandigheid in de impudentia scriptoris qui non tantum aliorum verba, sed aliorum quoque experientiam pro suis venditat. Ook hier zoude intusschen nonnus zich door vrij beroemde voorbeelden kunnen verontschuldigen; het zij Rec. genoeg voor het oogenblik zich slechts op één bewijs dezer zaak te beroepen, waarop hij vroeger, ofschoon met een ander doel, reeds eenmaal de aandacht trachtte te vestigenGa naar voetnoot(1). Hetgeen de Schrijver (pag. 92 en 93) zegt over alexander van tralles, beviel Rec. echter grootendeels nog minder, daar het hem zeer verwonderde, hier eene korte uiteenzetting te vinden van de leer der koortsen van galenus en zijne bekende trichotomie in febris epnemera, putrida en hectica; men leest deze zaken zeker ook bij alexander, even als bij genoegzaam alle Schrijvers over koortsen tot in de 16de en 17de eeuw toe; maar Prof. v.d.. zoude, daar hij er in zijne §. over galenus geene melding van maakt, eenen onervarene in de Geschiedenis der Geneeskunde op zulk eene wijze ligt op het denkbeeld brengen, dat alexander deze theorie en deze verdeeling eerst in zwang gebragt had. Een weinig vroeger hecht Prof. v.d. | |
[pagina 442]
| |
H. het zegel zijner goedkeuring aan de vergelijking, die freind maakt tusschen galenus en alexander, en hunnen tijd met betrekking tot de podagra hist. med. (Opp., T. III, ed. Lugd. Bat. 1734), pag. 53: In tractanda podagra, de qua nihil quicquam prodidit galenus, librum alexander integrum ponit, unde fortasse morbum hunc hujus tempore magis invaluisse jure quis crediderit, waarbij onze Schrijver dan nog voegt: quod nemini mirum esse poterit, qui invalentem quotidie magisque increscentem inter Romanos luxuriem cogitaverit. Rec. kan evenwel niet nalaten te betuigen, dat hij dit alles bijna woord voor woord voor onwaar of ten minste onwaarschijnlijk moet verklaren. Vooreerst zoude men het derde Hoofdstuk van het tiende Boek, de med. comp. sec. loc. van galenusGa naar voetnoot(1), wel voor eene afzonderlijke Verhandeling over de podagra kunnen houden; deze is dan zeker wel wat mager en minder belangrijk, dan hetgeen alexander over deze ziekte zegt, maar het lag niet in de inrigting der overige Werken van galenus, om over deze ziekte opzettelijk te spreken; hetgeen hij echter op andere plaatsen hieromtrent zegt, is genoeg, om ons een begrip te geven van de menigvuldigheid en de hevigheid van deze kwaal in zijnen tijd; immers zegt hij, Comment. ad Aphor. VI, 28 en 29Ga naar voetnoot(2), dat de uitspraak van hippocrates, volgens welke de eunuchi en de vrouwen (ἤν μὴ τὰ ϰαταμήνια αὐτέη ἐϰλείπη) nooit aan podagra leden, te zijner tijd door het toenemende zedenbederf onwaar was geworden; ook in het vijfde en zesde Boek, de sanit. tuenda, vindt men vele merkwaardige plaatsen over hetzelfde puntGa naar voetnoot(3). Verlangt men nog andere getuigenissen dan van galenus, zoo leze men de tragoedopodagra van lucianus, vooral hetgeen de podagra zelve daar zegt: Τίς τὴν ἀνίϰητόν με δεσπότιν πόνων en dan de lange lijst van geneesmiddelen, die men tegen deze | |
[pagina 443]
| |
ziekte aanwendde, en die dus wel algemeen bekend schenen te zijn. Wanneer men dit alles overweegt, zal men, dunkt ons, moeijelijk kunnen gelooven, dat de menigvuldigheid der podagra van de 2de tot de 6de eeuw onzer jaartelling nog toegenomen is, vooral daar hetgeen Prof. v.d.H. hier bijvoegt over het toenemende zedenbederf in dien tijd, niet zeer waarschijnlijk is. Rec. zoude veel meer overhellen tot de meening, dat de weldadige invloed van het Christendom, de herhaalde invallen der barbaren en de daarop noodzakelijk gevolgde verarming, de eenvoudiger zeden der gedurende nagenoeg anderhalve eeuw geregeerd hebbende Gothische Koningen, de afwezigheid van het slechte voorbeeld der vele diep bedorvene Keizers (regis ad exemplar totus componitur orbis), sedert de 5de eeuw wel eenige verbetering zullen te weeg gebragt hebben, en welligt zoude het ook niet zoo moeijelijk vallen, eenige bewijzen tot staving van dit gevoelen bij de Schrijvers van dien tijd te vinden. Het verwonderde Rec. ook ten hoogste, dat Prof. v.d.H. (p. 86) zich omtrent oribasius beroept op het oppervlakkige en voorbarige oordeel van haller: Signa etiam morborum et accuratam historiam neglexit oribasius, ita ut medicamentorum varietati se totum daret. Toen haller zijne Biblioth. Med. Praet. uitgaf, waren er van het Hoofdwerk van oribasius, dat uit 70 Boeken bestond, 21 bekend. Hoe wist haller nu, dat in de 49 Boeken, welke hij nooit gezien of gelezen had, die gedeelten der Wetenschap, welker verwaarloozing hij aan oribasius verweet, niet met de grootste zorgvuldigheid behandeld werden? Wilden wij op deze wijze voortgaan, en alle plaatsen uit het Boek van Prof. v.d.H. hier opteekenen, welke ons ook in de overige gedeelten niet aan alle vereischten van eene grondige critische beschouwing schijnen te voldoen, zoo zoude het ons zeker nog niet spoedig aan stof ontbreken; doch wij vertrouwen, dat de Schrijver de meeste zijner geringere misslagen bij het voortdurend gebruik van zijn Boek zelf spoedig zal bemerken, en onze uitvoerigheid zoude dus welligt nergens anders toe dienen, dan om ons het verwijt van bedilzucht of betweterij op den hals te halen, en bij onze Lezers den gunstigen indruk te verzwakken, dien het Boek van Prof. v.d.H. op ons gemaakt heeft, en dien wij hun zoo gaarne in zijne volle kracht wilden mededeelen. Het draagt overal de blijken van op eigen onderzoek gegrond te zijn; de oorspronkelijke wijze van beschouwing, die bijn aop elke bladzijde | |
[pagina 444]
| |
onze aandacht trekt, laat ons niet toe, één oogenblik hieraan te twijfelen; de zwakste gedeelten zijn altijd die, waar Prof. v.d.H. zich door vroegere Geschiedschrijvers laat medeslepen; wij houden ons dan ook stellig overtuigd, dat de Schrijver de Werken van bijna alle Geneeskundigen, waarover hij spreekt, niet alleen gelezen, maar grondig bestudeerd heeft. Iedereen, die zich ooit met dergelijke zaken bezig gehouden heeft, zal intusschen erkennen, dat er bij zulk eene behandeling ligter onnaauwkeurigheden konden binnensluipen, dan wanneer men alle vroegere historiae medicinae zorgvuldig had vergeleken, en wat in elke derzelve het beste scheen, tot een bont geheel zonder organisch verband had aaneengevoegd. Alle bronnen zijn echter niet voor alle toegankelijk, en daarom kan Rec. het ook nooit geheel goedkeuren, dat Prof. v.d.H. zoo weinig gebruik gemaakt heeft van hetgeen er in onze eeuw gedaan is tot uitbreiding onzer kennis van de Geschiedenis der Geneeskunde. Nergens is dit duidelijker, dan in hetgeen de Hoogleeraar schrijft over de Geneeskunde der Arabieren; had Zijn Hooggel. daar gebruik gemaakt van de onschatbare bijdragen, welke wüstenfeldGa naar voetnoot(1) ons omtrent de Chronologie en de Biographie der Arabische Geneeskundigen uit de oorspronkelijke Oostersche bronnen mededeelt, wij hadden hier zulke zonderlinge vergissingen niet te betreuren gehad. Zoo wordt ebn guefith hier onder de Schrijvers der 9de eeuw geteld, en tot leermeester van avicenna gemaakt (pag. 111 en 114); ebn guefith werd intusschen in 997 geboren, en was dus 17 jaren jonger dan avicenna, dien hij ten minste 30 jaren overleefdeGa naar voetnoot(2). Kort daarna (pag. 114) lezen wij: En schema operis (Canonis avicennae) ad medicinae Galenicae normam exarata, quod, quia Scholastico seculi genio respondet, ecquid mirum, per sexcentos fere annos unicum prope fuisse compendium medicum, quod in scholis sequerentur medici inque his scholis medicorum per totum hoc tempus regnasse avicennam tamquam galenum redivivum. Het lijdt wel geenen twijfel, of Prof. v.d.H. bedoelt hier de Westersche of Europesche geneeskundige scholen; dit schijnt ons genoegzaam aangeduid te worden door de woorden scholasticus seculi genius; voor het Oosten was trouwens 600 jaren ook te kort, daar avicenna ook thans nog | |
[pagina 445]
| |
aldaar de onovertroffene Koning der Geneesheeren is. Voor het Westen is daarentegen 600 jaren veel te lang; hensler, die welligt met de Geschiedenis der Geneeskunde in de middeleeuwen beter bekend was, dan één enkele der thans levende Geneesheeren, bepaalt den tijd van den uitsluitenden invloed van avicenna op de Europesche Geneeskunde tot ongeveer 100 jaren van het midden der 13de tot dat der 14de eeuwGa naar voetnoot(1). Doch wil men hierbij nog rekenen den tijd na het midden der 14de eeuw, toen avicenna zijn gezag reeds begon te deelen met Grieksche en Latijnsche SchrijversGa naar voetnoot(2), dan kan men het door Prof. v.d.H. bedoelde tijdperk toch wel niet langer uitstrekken dan tot het midden van de 16de eeuw, want de twist over de derivatieve en repulsieve aderlatingen was zeker wel de laatste flikkering van den invloed der Arabische Geneeskunde op de Europesche, en na dien tijd bleven er slechts nog enkele achterblijvers over, die een onbepaald vertrouwen op avicenna hadden. Het begin van dit tijdperk kan men daarentegen onmogelijk vroeger stellen, dan omstreeks 1100, want wüstenfeldGa naar voetnoot(3) verhaalt ons, dat het eerste exemplaar van den Canon van avicenna, hetwelk Spanje bereikte, door eenen Koopman ten geschenke gegeven werd aan abul-ala zohr ben abu merwân abd-el-malik ibn zohr, welke in 1131 overleed, den vader van den beroemden ibn zohr of avenzoar. Wij hopen dus, dat, indien Prof. v.d.H. er eenmaal toe overgaat, om ingevolge zijne belofte (pag. 305) ook nog iets over nosologia geographica en het systema morborum naturale uit te geven, Zijn Hooggel. een weinig minder uitsluitend op eigene krachten moge bouwen, en een weinig meer kritiek moge gebruiken bij het kiezen der Authoriteiten, op wie hij zijn vertrouwen stelt; het eerste is intusschen, bij een onderwerp als het bedoelde, bijna niet te verwachten. Hoe dit echter | |
[pagina 446]
| |
ook zij, wij zullen het beloofde Werk steeds als eene belangrijke aanwinst onzer Litteratuur beschouwen, al mogten deszelfs gebreken ook even talrijk zijn als die zijner historia medicinae, wanneer deze gebreken dan ook slechts, zoo als hier, door even zoo vele en niet minder uitstekende deugden opgewogen worden. De taal is, zoo als men die van Prof. v.d.H. gewoon is, keurig, zuiver en somtijds sierlijk, doch, gelijk men op het helderste kleed ook de kleinste vlek het spoedigst gewaar wordt, zoo hinderde het ons te bemerken, dat iccus Tarentinus en herodicus Selymbriensis (pag. 31) Gymnasiarchae genoemd worden; deze lieden waren intusschen Gymnastae; Gymnasiarchae waren overheidspersonen, die in de meeste Grieksche Staten voor één jaar grootendeels op hunne eigene kosten met de zorg en het toezigt over de Gymnasiën belast waren. Men zie krause, Die Gymnastik und Agonistik der Hellenen, Bd. I, pag. 181 sqq. en 218 sqq. De druk is dezelfde als die van de Ars medica; men kan dien naauwelijks meer dan redelijk noemen; de tamelijk lange lijst van drukfouten achter aan het Werk is echter ver van volledig; zoo leest men b.v.: pag. 116, tribuit voor habuit; pag. 259, hyosciamus voor hyoscyamus; pag. 298, dicipulus voor discipulus, enz. U. CATS BUSSEMAKER. |
|