De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Boekbeoordeelingen.Het leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. Eerste Aflevering. Voorrede. Inleiding. Eerste Afdeeling. Wederlegging van Strauss inleiding tot zijn kritisch bewerkt Leven van Jezus. xvi, 296 bladz. Groningen. P. van Zweeden. 1840.Prof. de greuve moest zich, bij het eertse verschijnen van strauss Leben Jesu, op een hoogstonaangenaam terrein geplaatst vinden. Gansch en al met het denkbeeld vervuld, van den brandensten ijver aangeblazen, hegel's Wijsgeerte eene plaats te veroveren in het hart - of zeggen wij liever in het hoofd - zijner landgenooten; - op het oogenblik misschien, dat de tot nu minder filozofische menigte er zich toe zette, uit den mond des Hooggeleerden de lessen op te vangen, welke haar die mysteriën moesten onstluiten - op dat oogenblik zelf, helaas! - verhief zich achter hem langzaam en dreigend het spooksel des ongeloofs, en de verschrikte bende der leergierigen, voor eenen dergelijken indruk onvoorbereid, trok plotseling, maar zeker, de handen terug, en verstoof van voor de oogen des verbaasden Meesters. Zoo onaangenaam ten naastenbij moet de toestand des Heeren de greuve geweest zijn op het tijdstip, waarvan wij spraken, en men moet bekennen, dat het een hard lot was, dat hem trof: hegel - arsenicum, juist, toen hij het opdisschen wilde aan de zijnen, en zich verblijdde in den krachtigen schotel, dien hij hun bereid had! - arsenicum, omdat een Tubinger docent, die een Boek tegen ‘de religie’ geschreven had (dat is immers de uitdrukking?) goedvond zich hegel's Discipel te noemen! - het was hard. Zoo kon het echter niet blijven, en hij had zich | |
[pagina 422]
| |
eerder te berispen, dan te beklagen moeten vinden, had hij de zaak, welker behartiging hij zich nu eenmaal had aangetrokken, bij den eersten hinderpaal zoo klakkeloos laten varen. - Tot zijne eere moeten wij bekennen, dat hij, verre van dien, zich manhaftig voor haar te weer steldeGa naar voetnoot(1)., en het Boek, dat ter recensie voor ons ligt, bevat den eersten strijd, dien hij voor haar bestond. Eene Voorrede maakt ons bekend met - hetgeen wij boven deden kennen - het doel, dat Prof. de greuve zich bij zijn schrijven voorstelde, en de wijze zijner behandeling. Wij halen er eenige onjuistheden, onverstaanbaarheden en onbillijkheden uit aan: ‘een Kristisch verdediging van het door den Heer strauss kritisch bewerkte Leven van J.’ (bl. i), is vlak het tegendeel van hetgeen de Heer de greuve wilde; - iemand, die zoo omslagtig en toch zoo noodeloos (zie later Inleiding, | |
[pagina 423]
| |
bl. 5-8) over titels redeneert, had zich wel wat juister mogen uitdrukken: ‘Hegelsche Wijsbegeerte’ (bl. III) is geen Hollandsch; eene ‘redelijke algemeenheid’ (ibid.) - de woorden zijn door Prof. de greuve zelven onderschrapt - is een onredelijk plagen van den Lezer, die regt heeft op bepaalde en verstaanbare taal; eene ‘stroeve afgetrokkenheid des begrips zonder leven en werkelijkheid’ moest voor iemand, die hegel's Logik bestudeerd heeft, een onding zijn, wien ‘de vormen van 't begrip de levende geest’ zijn ‘van al wat werkelijk is, en wien van hetgeen werkelijk is, slechts dat waar’ blijkt, ‘wat het krachtens deze vormen en door en in hun is;’ die zeide, dat, ‘waren de logische vormen van 't begrip slechts de doode, onwerkzame en onverschillige dragers van voorstellingen of gedachten, hunne kennis eene voor de waarheid hoogst noodelooze en ontbeerlijke historie zoude zijn’ (zie v. henning's uitgave der Encyclopaedie, tweede druk, Werke VI, bl. 319). Wij willen daarom de uitdrukking ook liefst maar aan onjuistheid toeschrijven. - Wat Prof. de greuve met ‘een ideaal overblijfsel der Christologie’ bedoelt (bl.v), kan men zich voorstellen; het woord is althans billijker gekozen, dan wanneer (bl. xv) over ‘een denkbeeldig voortduren des Christendoms’ gesproken wordt; - maar wat is ‘de gezondheid eener ideale overtuiging, waarvan de waarde afhangt van kritische nasporingen’ (bl. iv)? Waarschijnlijk hetzelfde als de ‘ideale vormen,’ die strauss (Inl., bl. 4) aan hegel ontleend heeft: gedeeltelijk Duitsch en in het geheel geen Hollandsch. Dat voor het overige een man, die (bl. vii) het Christendom als de eeuwige en onveranderlijke idee eener hoogstvolmaakte Godsdienst roemt, toch van een ideaal restant spreekt, dat slechts een vermolmd geraamte zijn zou, zal wel aan die zelfde verwarring van denkbeeldig en ideaal zijn toe te schrijven, waardoor dan echter die rhetorische plaats omtrent den kritischen bouwval (bl. iv) geheel vervalt. ‘Mogen wij’ (lezen wij verder, bl. vii) ‘onze innigste overtuiging tot maatstaf nemen, dan gelooven wij, dat het historische Christendom’ (ook al een vrij betwistbaar woord) ‘zoo waarachtig eenzelvig is met de eeuwige en onveranderlijke idee eener hoogstvolmaakte den mensch onontbeerlijke Godsdienst, dat wij het voor onmogelijk houden, dat het Christendom niet grondig door kritische tegenbedenkingen wederlegd kan worden.’ De vraag zou zijn, in hoeverre strauss tegenpartijders met zulk eene grondig wederlegbare Godsdienst gediend waren; maar het is minder de slordigheid der uitdrukking, dan wel die innige overtuiging | |
[pagina 424]
| |
van den Heer de greuve, waarover wij hem rekenschap vragen wilden. ‘Er is slechts eene geloovige en eene ongeloovige kritiek,’ zeide de Evang. K.-Zeitung, en strauss antwoordde, dat er dan veeleer geene kritiek was, wanneer iedere reeds vooronderstelt, wat zij bewijzen moet, en eene innige overtuiging althans is eene vooronderstelling, die weinig onpartijdigheid moet doen verwachten. - Wij weten, hoe hard men der ‘Voraussetzunglösigkeit’ gevallen is, die strauss meer dan ergens anders, bij het ondernemen van een Werk, als het zijne, gevorderd rekende; ullmann en neander en tholuck, en wie al niet, tot nu Prof. de greuve toe, hebben ze van zich gewezen. En toch, is er wel een ding noodzakelijker dan zij? In daub's krachtig Geschrift, dat hij zoo eenvoudig hartelijk ‘aan den gestorven' hegel’ opdroeg, ‘in 't uitzigt hem spoedig te volgen;’ waarin hij der egoïstische Godgeleerdheid zijner eeuw - zoo bij uitsluitting bijna de onze - de banbliksems der Wetenschap naar het hoofd slingerde, met al de kracht zijner forsche vingeren en al de waardigheid eens theologischen dondergods; - reeds daar wordt het als eene eerste wet voorgeschreven aan ieder, die zich der studie wijdt van een onderwerp, als de Godsdienst is, ‘dasz die Religion in ihrem Begriff von sich, dem, der sie verstehen und erkennen will, damit er sie verstehe und erkenne, vornehmlich aber für die Wissenschaft von ihr, gegenständlich werde, darauf kommt 's an; nicht aber darauf, dasz er sie in seinem Begriff von ihr - einem schriftlich, mündlich und in mancherley Partikeln ihm communicirten, oder von ihm selbst fabricirten - erfasse und erforsche, denn so kann ihm die Erkenntniss der Wissenschaft von ihr nimmer werdern’ (Die Dogmatische Theologie jetziger Zeit, von Dr. carl daub, S. XII). Dat zij echter moeijelijk schijnt, zulk eene onafhankelijkheid, wie zal het ontkennen? schleiermacher klaagde er reeds over, toen hij zijne krit. proeve over lucas uitgaf, en hij kende de zwakheden zijner tijdgenooten; - de plaats is slechts eenige regels vóór die, welke Prof. de greuve uit strauss aanhaalt (bl. xi) en zoo gemoedelijk ter zijde schuift: ‘Es ist aber schwer sich aus angewöhnten Vorstellungen herauszusetzen und viele angesehene Männer, die sich ernsthaft mit diesen Dingen beschäftigen, pflegen nur angewöhnte Vorstellungen, eigene oder fremde, zu haben.’ Toch diende, wie zich voor Wijsgeer wil uitgeven, ze althans te bezitten. Hegel noemde - 1818 - bij het openen zijner eerste filozofische lessen te Berlijn, den moed der waarheid, het geloof aan de | |
[pagina 425]
| |
magt des geestes, als de hoofdvoorwaarde voor wijsgeerige studie, en wat kunnen wij thans zeggen, dan dat die bij zijn' Hollandschen jonger niet is aan te treffen? - Eene vooronderstelling is niet, hetgeen objectief uit de (behandelde) zaak, maar subjectief uit het hoofd van den Criticus voortspruit, zegt strauss, waar hij der Ev. K.-Z. te weer staat - en Prof. de greuve zal daaraan toch wel niet sofistisch willen tegenstelien, dat eene overtuiging uit het hartGa naar voetnoot(1) en niet uit het hoofd voortkomt? A corps perdu had hij zich op de Wijsbegeerte moeten werpen, roepen wij hem met zijnen meesterGa naar voetnoot(2) toe; hij had er niets dan eenige eindigheden bij verliezen kunnen. Eerst dan ook had hij ‘aan het ware begrip van eene wederlegging’ kunnen voldoen, volgens het gekozen motto, ‘in de kracht zijner tegenpartij’ kunnen ‘doordringen, en zich binnen den omtrek van 's vijands sterkte plaatsen;’ nu zal er altijd iets van die overtuiging - een regt argumentum femininum - in het spel blijven, en ‘de goede zaak niet bevorderen’ (zie bl. ix, x). ‘De wederlegging zelve zal,’ het Werk van strauss volgende, ‘in drie Afdeelingen vervallen,’ en eerst de Inleiding, ‘die alle mogelijke kritische gronden opspoort, om daardoor de juistheid van het mythische standpunt te staven,’ dan de ‘critische ontleding, die mythische grondstellingen op het Evangelische verhalen toepassende,’ en eindelijk ‘de Schlussabhandlung’ behandelen, die, na verlies van het werkelijke of ‘historische Christendom, hetzelve denkbeeldig tracht te doen voortduren’ (bl. xv). In hoeverre deze inhoudsopgave van den Heer de greuve aan het Werk zelf voldoet, zal uit het vervolg onzer beschouwing van zelf blijken; over die denkbeeldige voortduring spraken wij vroeger reeds. - ‘De eigenlijke wederlegging zal door eene algemeene beoordeeling als inleiding worden voorafgegaan,’ - op zijn zachtst genomen eene pilatus-geregtiheid, die maar eerst geeselt; zóó veel kwaad zit er ligt in. Haasten wij ons die voorloopige strafoefening bij te wonen. Na eenige, meer onhollandsch (men hoore b.v. denkdadigheid, denkvoorwerpen, levensverrigtingen, daarzijn) dan helder | |
[pagina 426]
| |
geschrevene regelen (bl. 1-3), waarin ‘het bewijs’ schijnt te liggen ‘voor de regtmatige aanspraak, die de Wijsbegeerte op den eersten rang maakt onder de Wetenschappen,’ gaat de Schrijver vragende voort: ‘Maar hoe komt het dan toch, dat de Wijsbegeerte niet zelden in ongeloof, in ontkenning van menschelijke kennis ontaardt, en daardoor zich regtstreeks schijnt tegen te spreken?’ Wij zouden zeggen, dat dit, de suprematie der Wijsbegeerte eens aangenomen, slechts dan zou kunnen plaats grijpen, wanneer zoowel die menschelijke kennis slechts schijnbaar, als dat geloof onwaar was, waarbij dan natuurlijk van eene ontaarding geene sprake meer zou wezen; - maar Prof. de greuve vindt beter te antwoorden, dat die tegenwerping voorbarig, ja ongegrond is, wat vooreerst daaruit blijkt, ‘dat niet alles Wijsbegeerte is, wat er zich voor uitgeeft;’ hij nam dus zoo aanstonds Wijsbegeerte in eenen anderen zin, dan straks, toen hij aan geene pseudo-Wijsbegeerte denken kon; - ten tweede, zegt hij, ‘streeft wel de echte Wijsbegeerte naar waarheid, maar beeldt zich nog niet in, dit doel bereikt te hebben;’ ook dit is slechts betrekkelijk waar; wij verwijzen slechts naar hegel's Einleitung op zijne Phaenomenologie; ‘ten derde eindelijk werken ook de uiteenloopendste gevoelens mede, om dit doel (de waarheid) te bereiken;’ dit schijnt een antwoord op de ‘uiteenloopende regtstreeks tegenstrijdige gevoelens der Wijsgeeren,’ waarvan hij ‘niet spreken wilde,’ eene tegenwerping, die alleen weder bij de tweevoudige voorstelling der Wijsbegeerte van No. 1 denkbaar is. Daarop springt de Schrijver op strauss over, wien hij den naam van Wijsgeer niet geheel ontzeggen mag. Waarom, - zegt hij ons niet, maar vertelt, dat zijn stelsel als een uitvloeisel der speculati(e)ve Wijsbegeerte van hegel beschouwd wordt; dat dit slechts gedeeltelijk waar is, daar hij er van is afgeweken, wat hij (de Gr.) hoopt te bewijzen; dat strauss zich aan redelijke tegenstrijdigheid (sic!) schuldig maakt; dat dit eigenlijk eerst later kan blijken, maar dat daaruit toch volgt, dat strauss Werk een verschijnsel in de wijsgeerige wereld is, en uit een wijsgeerig oogpunt wederlegd dient te worden. Hiermede is de 1ste §. gesloten, die ons zeggen moest, in hoeverre het Werk van strauss op Wijsbegeerte kan aanspraak maken. - In de tweede §. wordt over den titel en den aard van het Werk gehandeld, en de eerste - zoo als vroeger door ullmann - ongepast gevonden, daar het geen eigenlijk Leven van jezus behelst; de geheele vraag is - vooral sedert de correspondentie tusschen ullmann | |
[pagina 427]
| |
en strauss - futiel, maar hare discussie bij Prof. de greuve wordt belagchelijk, daar hij er naïf op volgen laat, dat wij ook op de woorden kritisch bewerkt hebben acht te slaan. - ‘Wat beteekent nu zulk eene kritische bewerking?’ De Heer de greuve neemt twee soorten van kritiek aan: eene positieve en eene negatieve; die van het Leben Jesu is het laatste; ‘kritisch bewerkt hij (strauss) het Leven van J., dat is, hij verwoest het; hij werpt deszelfs wezenlijkste bestanddeelen, na die uit hun verband gerukt te hebben, als nuttelooze ballast weg.’ Behalve de voorbarigheid, waarmede hier over het al dan niet wezenlijke dier bestanddeelen - waarschijnlijk volgens die innige overtuiging van vroeger - maar bij voorraad uitspraak gedaan wordt, is deze geheele bladz. met hare scherpe scheiding dier twee soorten van kritiek in volkomene tegenspraak met hetgeen, bl. ix der Voorrede, omtrent het Werk van Prof, de greuve zelf gesproken wordt; onze ‘wederlegging is uit haren aard negatief,’ zegt hij, ‘en als zoodanig doeltreffend,’ daar ‘toch in elke ontkenning iets bevestigends ligt opgesloten;’ waarmede dan ook die luchtkasteelen op de puinen van het omvergerukte (bl. 8) blootelijk ter rekening van de oogen onzes Schrijvers komen. §. 3, Gedachtenleiding (Hollandsch:gedachtenloop) bij strauss. Eerst eene schermutseling met eenige denkbeeldige ‘haters’ der speculatieve Wijsbegeerte, over onderwerpelijke en voorwerpelijke waarheid, waarbij - zonder erg - verhaald wordt, hoe strauss er waarschijnlijk niet toe gekomen is, zijn Werk te schrijven. Dan worden, volgens diens ‘Vorrede der ersten Auflage’ zijne werkelijke aanleiding en doel ontwikkeld, met de opmerking, dat, wanneer men den kritischen weg met strauss heeft afgelegd - waarbij onderzocht zou worden, of er mythische bestanddeelen in de Evangeliën voorkwamen - er duidelijk, wat de hoofdzaak betreft (wat beteekent die uitdrukking?), weinig of niet van het historische is overgebleven. Zulk een gevolg kan mogelijk zijn, maar alleen op het argumentum femininum reeds van te voren gemisbillijkt worden; niet anders, dan met eene petitio principii tegen het mythische standpunt gelden. - ‘Derhalve nu eerst voelt hij zich gedrongen denkbeeldig (alweder?) datgene te redden, wat hem voor altoos in de werkelijkheid ontvallen is. De toepassing van het Mythicismus op alle deelen der Evangelische Geschiedenis gaat dus geenszins, zoo als ullmann wil, van de Hegelsche bespiegeling uit [stoute ullmann! die daarvoor dan ook de hardheid slikken moet, dat hij waarschijnlijk nooit de Hegelsche Wijsbegeerte opzettelijk getoetst heeft], maar strauss | |
[pagina 428]
| |
is door die Wijsbegeerte bedwelmd (!), omdat hij eenzijdig de wijsgeerige bespiegeling op zijn Mythicismus toepast.’ Over hegel's betrekking tot de mythische opvatting des Christendoms handelen wij straks; maar wanneer Prof. de greuve zijne twee uit ullmann aangehaalde bladzijden (14, 15) met de toepassing eindigt: ‘zoo spreekt de wijsgeerige Godgeleerde, maar zoo ook de Godgeleerde Wijsgeer; want de bespiegelende Wijsbegeerte streeft onophoudelijk naar zulk een middelpunt, waarin zich het tijdelijke en eeuwige, het bijzondere en algemeene, het subjecti(e)ve en objecti(e)ve, bijgevolg ook het denkbeeldige en het historische, tot eene harmonische eenheid verbinden,’ dan moeten wij bekennen, dat ons het zoeken naar zulk een punt, waarom al deze dingen rondzwaaijen, vrij vreemd voorkomt. Of ullmann tevreden zal zijn met het krypto-Hegelianisme, dat hem verwetenGa naar voetnoot(1) wordt, durven wij niet beslissen. Men vergelijke b.v., hetgeen hij op het einde van zijn Sendschreiben an strauss over het denken zegt (Hist. oder Myth., S. 180) met de woorden van Prof. de greuve in de 1ste §. zijner Inleiding, bl. 2. De veertig bladzijden der Inleiding zouden ons al te lang bezig houden, wilden wij al de slagen tellen, die Prof. de greuve zijn slagtoffer en - nu althans nog - zoo onverdiend toebrengt. Stippen wij uit de beide volgende §. §. (over de Eenzijdigheid van strauss standpunt en over de wijze en orde zijner behandeling) nog het een en ander aan. Dat ‘het Christendom (volgens bl. 19) een hemelsbreed onderscheid ziet tusschen de Canon. en Apocryfe Evangeliën,’ is even natuurlijk, als dat strauss ‘een waarborg’ moet toegegeven worden, waardoor hij meer gezag aan de eerste, dan aan de laatste kan inruimen; en dat Prof. de greuve dit ontkennen kan, waar hij dat aanneemt, is zeer vreemd. - Reeds aan Dr. müller schreef gene (Streitschriften, III, S. 175), ‘dat, wat de mythische bewerking door de gemeente betrof, tot de zede- | |
[pagina 429]
| |
lijke waarde van jezus persoon en leven bij latere jaren slechts weinig kon toegedaan worden; tot de bovennatuurlijke daarentegen zeer veel. Als van zelve moesten de eerste Christengemeenten iets edelers en waardigers voortbrengen, dan zij, die van den onmiddellijken indruk der persoon reeds meer verwijderd waren, en onder wie de Apocryfe Evangeliën ontstonden,’ waardoor dan ook de volgende aanmerking van den Heer de greuve vervalt, daar er tusschen beide soorten van Geschriften geen, zoo als hij schijnt te denken, onderscheid in de wijze, waarop zij voortgebragt werden, wordt aangenomen, maar de eene als de andere - om zijne woorden te gebruiken - ‘voor zinnelijke inhulsels der idee’ gehouden kunnen worden. Hoe moeijelijk het is daaruit de historische trekken op te sporen, in een tijdvak, dat der Mythologie ten deele valt, had niebuhr's Geschiedenis van Rome hem reeds kunnen leeren, en stuhr (feodor eggo, Der Untergang der Naturstaaten) sloeg daarom voor, de Mythen, omdat zij gedichtselen zijn, daarom nog niet als verdichtselen uit het gebied der Geschiedenis te verbannen, maar ze, even als deze, den Historicus toe te vertrouwen, opdat hij er de magt zijns poëtischen zins aan beproeven kon. ‘Zonder dezen toch,’ schrijft hij (ibid., S. 10), komt niemand ‘tot iets waarachtig groots, en ook aan niebuhr's nasporingen zien wij het, hoe weinig eene zoo bloot historische kritiek, de kritische zin alleen, voldoende zijn zou, wanneer zij niet de idee des levens ten gidse heeft.’ Zoo veel tegen de aanmerkingen van bl. 20, waar ongeloofbaarheid evenmin Hollandsch is, als op de volgende bewustelooze dichting. - De aanmerkingen, op bl. 22, 23, over het gemis van eenheid bij strauss, en het (schijnbaar) toegeven op den aandrang zijner bestrijders vervallen door de Voorrede der 4de uitgave van het Leben J. (‘reeds in den vorigen druk had zich meer polemiek binnengedrongen, dan zoowel de eenheid als de kalmte van het Werk toeliet; maar er was ook te veel vreedzaams in. Het verwarde gedruisch der stemmen van bestrijders, beoordeelers en medewerkers, waarnaar ik het mij ten pligt gemaakt had te luisteren, hadden mij dof gemaakt voor het Werk zelf. Vandaar, dat ik er, toen ik het bij ernstiger stemming overzag, zoo veel in veranderd vond, waardoor ik duidelijk mij zeiven onregt had aangedaan. In dit alles is thans de vroegere lezing weder opgenomen.’ L. 7, 4te Aufl., S. x). Een der voornaamste vraagpunten, sinds het Leben Jesu weder opgewakkerd, is voorzeker de verhouding der Wijsbegeerte | |
[pagina 430]
| |
tot het kerkelijk geloof, eene vraag, die men in den laatstvoorgaanden tijd meer had laten sluimeren, - de zaak bij onbepaalde, algemeene uitdrukkingen latende berusten. Men stelde zich met de goede verstandhouding tevreden, waarmede filozofie en Godgeleerdheid elkander zusterlijk verdroegen, de Wijsgeer zich gaarne des Zondags bij de onderlinge bijeenkomst der geloovigen vinden liet. De weinige, uit de hoogte daarhenen geworpene, woorden van Prof. de greuve daaromtrent - behalve de scheeve voorstelling van het pleit, die hij voorlegt - bewijzen niets dan zijne innige overtuiging. ‘Wanneer men zich op hegel beroept, en verzekert,’ zeide strauss (Streitschriften, III, 61), ‘dat hij in mijn boek niet de uitdrukking van zijn gevoel zou erkend hebben, dan zegt men niets, wat ook niet mijne overtuiging ware. Persoonlijk was hij geen vriend der historische kritiek. Het verdroot hem, even als göthe, de heldere beelden der Oudheid, waaraan hij met liefde gehecht was, door kritische twijfelingen te zien besluipen. Zij wilden zich in de illusie niet gestoord zien, waardoor zij zich verheven gevoelden. Vandaar hegel's ongunstige - en onbillijke - beoordeelingen van niebuhr, enz.’ Hierover zegt nu de Heer de greuve het volgende: ‘Wij nu antwoorden in naam der speculati(e)ve Wijsbegeerte, dat zij zich in geenen deele met de opvatting van het algemeene (?), zoo als strauss het opvat, kan vereenigen. En strauss zelf schijnt dit in te zien, want hij geeft toe, dat hegel slechts in sommige punten met zijne wijze van zien schijnt overeen te stemmen, doch in het algemeen genomen zich nog aan den historischen christus houdt, ja zelfs de historisch negati(e)ve kritiek (dat verwoestende element) verwerpt.’ En hij ziet niet, hoe weinig deze persoonlijke afkeer van hegel der filozofie te wijten is, evenmin als hildebrand's vooruitgang iets voor de historische waarheid der betreurde sprookjes bewijst. Juist de aangehaalde naam van niebuhr had hem moeten leeren, hoe weinig voordeels deze plaats hem geven kan; of kan zijne Philosophie weder tot feiten maken, wat de kritiek van dezen historisch vernietigde? ‘Men verwarre slechts,’ zegt hij, bl. 26, ‘met de grondbeginselen der Wijsgeerte de hier en daar bij hegel voorkomende subjecti(e)ve uitdrukkingen niet,’ en spreekt zich zelven tegen, want volgens de vroegere plaats kan juist eene te groote voorliefde voor, een al te lang vasthouden aan, als historisch geboekte zaken, slechts op rekening van hegel's subjectiviteit gebragt worden, en moeten deze tot die zwakheden. ‘die ge- | |
[pagina 431]
| |
breken,’ behooren, voor welke Prof. de greuve in zijne Voorrede (bl. iv) zeide geenszins blind te zijn. ‘De uit hunnen zamenhang gerukte woorden,’ waartegen hij te velde trekt (bl. 25), ‘hier en daar in hegel's Logica, Wijsbegeerte der Godsdienst, Geschiedenis der W. te lezen,’ waarin ‘men de verborgene bedoelingen des leermeesters’ van strauss ‘meent te ontdekken,’ kunnen alleen tegen hem spreken, voor zooverre zij billijk worden aangebragt, en bewijzen, hoe bij hegel de magt der waarheid boven die der natuur gold; hij moge zien, hoe zich met zijn ‘eene bestanddeel der waarheid, hare historische verschijning’ tegen deze plaats uit hegel's Phaenomenologie b.v. te redden (S. 555 der 2de uitg. Berlin, 1841): ‘Was dieser sich offenbarende Geist an und für sich ist, wird nicht dadurch herausgebracht, dass sein reiches Leben in der Gemeinde gleichsam aufgedreht und auf seinen ersten Faden zurückgeführt wird, etwa auf die Vorstellungen der ersten unvollkommenen Gemeinde, oder gar auf das, was der wirkliche Mensch gesprochen hat. Dieser Zurückführung liegt der Instinkt zu Grunde, auf den Begriff zu gehen; aber sie verwechselt den Ursprung als das unmittelbare Daseyn der ersten Erscheinung mit der Einfachkeit des Begriffs. Durch diese Verarmung des Lebens des Geistes, durch das Wegräumen der Vorstellung der Gemeinde und ihres Thuns gegen ihre Vorstellung, entsteht daher statt des Begriffes vielmehr die blosse Aeuszerlichkeit und Einzelnheit, die geschichtliche Weise der unmittelbaren Erscheinung und die geistlose Erinnerung einer einzelnen gemeinten Gestalt und ihrer Vergangenheit.’ Rel. Ph. I, S. 142 (tweede uitg.) lezen wij: ‘Es gibt geschichtliches das eine göttliche Geschichte ist und so dass es im eigentlichen Sinn Geschichte seyn soll, die Geschichte J. Chr.; diese gilt nicht bloss für ein Mythus nach Weise der Bilder sondern als etwas vollkommen Geschichtliches. Das ist denn für die Vorstellung, hat aber auch eine andere Seite, es hat göttliches zu seinem Inhalte, göttl. zeitloses geschehen, u. diese ist-das innere, wahre, Substantielle dieser Geschichte und eben das was Gegenstand der Vernunft. Dies gedoppelte ist überhaupt in jeder Geschichte, so gut ein Mythus eine Bedeutung in sich hat.’ In zijne Geschiedenis der Wijsbegeerte zegt hegel ergens - wij halen de plaats uit strauss' Streitschriften aan (III, S. 87) - dat er in den Christelijken geloofsinhoud twee - wel te onderscheiden - deelen zijn; tot het eerste behoort de leer der kerk als dogma, die van Gods natuur, | |
[pagina 432]
| |
drieëenheid; zijne verschijning in de wereld, in het vleesch; dit gedeelte is, volgens zijnen inhoud, wezenlijk speculatief, en bevat eeuwige waarheden. Het tweede, waaraan ook geloof gevorderd wordt, heeft op uiterlijke voorstellingen betrekking; daartoe behoort het historische in zijnen geheelen omvang, de geschiedenissen in het Oude en Nieuwe Testament, die bij de kerk, enz. Beide die deelen worden op ééne lijn gesteld, en het werkt tot den ondergang der kerk beide en des geloofs, dat voor beide geloof gevorderd wordt. Wanneer zulke uiterlijke voorstellingen worden staande gehouden, dan kan het niet anders, of er moeten dingen in opgemerkt worden, die elkander wederspreken. - Zonder hier nog de geheele historische waarde der Evangeliën ontkend te vinden, zal er wel niemand de kiem tot grove ketterijen aan willen ontzeggen, en die verwaarloozing van het louter feitelijke mogt menigen geloovige gevaarlijk genoeg schijnen; - is de afstand van daar zoo heel ver tot hetgeen strauss zegt: ‘De bovennatuurlijke geboorte, wonderen, opstanding en hemelvaart van christus blijven eeuwige waarheden, hoezeer ook aan derzelver werkelijkheid als historische facta getwijfeld moge worden’ (de greuve, bl. 31)? - ‘Kritiek verachten wij niet,’ zegt Prof. de greuve (bl. 32), ‘doch zij moet alle misverstand uit den weg ruimen, onze begrippen ophelderen, maar niet, na alles meêdoogenloos te hebben verwoest, ons daarvoor hersenschimmen in de plaats geven’ (men ziet, hoe het ideale overblijfsel van denkbeeldig reeds hersenschimmig geworden is; op de volgende bladzijde komt dan ook het dor geraamte weder terug). - Maar had hij die verwoesting wel zoo meêdoogenloos kunnen vinden, wanneer hij, zoo als hegel, daar aanstonds, het historische in al zijn' omvang, maar eenvoudig had prijs gegevenGa naar voetnoot(1)? Op bl. 37 valt de Heer de greuve tot op het standpunt der Naturalisten: ‘Al waren ook wonderen onmogelijk,’ zegt hij, ‘dan volgt er niet uit, dat de ongerijmdheden, in die verhalen vervat, Mythen zijn. Zij konden ook louter volkssprookjes, zonder idee - (zulke b.v. zijn er in de Apocryphen) - of opzettelijke bedriegerijen behelzen.’ - Hiermede echter stappen wij van zijne Inleiding af, waarbij wij ons misschien reeds | |
[pagina 433]
| |
al te lang schenen op te houden; maar, onbillijk als zij uit haren aard wezen moest, even geschikt moest zij zijn ons voor te bereiden op hetgeen wij te wachten hebben; zij is eene afschaduwing van de denkbeelden des Schrijvers, tot gemak des Lezers vooraan geplaatst, en hare beoordeeling moest er toe strekken, haren Auteur van alle zijden, in zijne geheele sterkte, - ? - te doen kennen. Met haar dan ook laten wij den Heer de greuve varen, en alleen de zaken, die hij behandelde, niet den persoon, niet de wijze, waarop hij het deed, kunnen ons thans nog belang inboezemen. (Het Vervolg in het volgende Nommer) |
|