De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Het Godsdienstig Onderwijs der Negerslaven en de bloei der Kolonie Suriname in groot gevaar. Een bedenkelijk voorval in de mogelijke gevolgen beschouwd, door J. van Ouwerkerk de Vries. Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1841.Toevallige omstandigheden hebben de mededeeling dezer Brochure vertraagd; wij vragen daarvoor verschooning. Wij zien vooreerst uit dit Geschrift, dat het Godsdienstig Onderwijs der Negerslaven in Suriname in de laatste tien jaren groote vorderingen gemaakt heeft; dat er vóór eenigen tijd elf der meest beschaafde Christennegers naar Demerary en Berbice ontvlugt waren, om aldaar als vrije arbeiders te werken; dat de Eigenaars en Administrateurs der Plantaadjen, waarvan die Negers zich verwijderd hadden, daarom meenden het onderwijs te moeten stuiten. De Heer. O. de V. acht alzoo het godsdienstig onderwijs en den bloei der Kolonie in gevaar, en vraagt: Hoe dit kan worden afgewend? Het antwoord daarop is: door eene vrijlating der Negers. Om dit aan te dringen, beroept de Schr. zich op den goeden gang der zaken in de Britsche Koloniën en volgt daarbij de opgaven der Engelsche Philanthropisten, volgens welke de vrije Negers geschiktheid hebben voor het huisselijke leven, nu eerst het Evangelie des vredes goed verstaan, hunne vrijheid niet misbruiken, en vooral goede geneigdheid tot werken betoonen; de huishouding der Plantaadjen eenvoudiger en zuiniger geworden is, de waarde van den grond en de productie zoo aanzienlijk vermeerderd zijn, dat daarin alleen genoegzame vergoeding gevonden wordt voor het verlies aan waarde, door de vrijlating der Slaven veroorzaakt. | |
[pagina 412]
| |
Vervolgens haalt de Schr. het Werk van den Heer de neufville aan: De vrijlating der Slaven in hare gevolgen beschouwd en op de Nederlandsche volkplantingen toegepast, en neemt de middelen in overweging, aldaar ter vrijlating voorgesteld, waarmede hij zich niet kan vereenigen, als onuitvoerbaar. Uitgaande van het beginsel, dat de waarde der Slaven, na de vrijlating, terstond op den grond overgaat, zoodat deze alsdan meer bedraagt, dan gedurende de slavernij de grond en de Slaven te zamen, stelt de Schr. voor: In Nederland uit de voornaamste W.I. huizen eene Commissie te benoemen, welke aan het Gouvernement autorisatie zal vragen tot de uitvoering van het navolgende: 1o. Elk Eigenaar van eene of meer Plantaadjen in de Koloniën of op de eilanden zal aan deze Commissie opgeven het getal en de klassificatie zijner slavenmagt. 2o. Rondgaande en beëedigde schatters zullen die opgaven confronteren, en de staten der waarden aan de Commissie in het Moederland opzenden. Zoodra de staten dezer schatting zullen zijn geconstateerd en gearresteerd, zullen de Negers, naar het voorbeeld in de Engelsche Koloniën, op eene plegtige wijze worden in vrijheid gesteld. 3o. Het geheele bedrag daarvan (begroot op 12 à 15 millioen) opgemaakt zijnde, zal het kapitaal door de Commissie worden genegotiëerd tot 5 pCt. rente en 2 à 3 pCt. aflossing in het jaar (wel meer, maar niet minder). 4o. Aan elken Grondeigenaar zal, zoodra deze gelden zijn gefourneerd, het montant der begroote waarde in klinkende munt worden uitbetaald op hypotheek, waarvan hij zich verbindt 's jaarlijks 5 pCt. rente en 2 à 3 pCt. aflossing te betalen, tot de eventuële geheele aflossing toe, alswanneer hij zijn ontvangen dedommagement zal hebben vrijgemaakt, en hetwelk, op den boven aangenomen' grondslag, uit de gespaarde onkosten en meerdere vruchtbaarheid van zijne gronden rijkelijk moet worden gevonden. Het zij ons vergund hierop de volgende aanmerkingen mede te deelen. De Schriften der Engelsche Philanthropisten zoo geheel als waarheid aan te nemen, komt zeer gevaarlijk voor; zij beschouwen de zaak te veel uit een eenzijdig oogpunt, en drijven door, om een bepaald doel te bereiken. Wanneer men hunne Schriften leest, hunne voordragten hoort, dan voorwaar | |
[pagina 413]
| |
zijn er door de vrijlating der Negers wonderen geschied; in hunne slavernij waren zij lui, listig, onzedelijk en geheel onbeschaafd, en naauwelijks is de vrijlating daar, of zij zijn geschikt voor het huisselijke leven, werkzaam, misbruiken hunnen tijd en hunne vermogens niet, ja worden zoodanig voorgesteld, dat onze handwerkslieden verre, zeer verre in zedelijkheid, godsdienstigheid en beschaving achter hen staan. Wij gelooven niet aan die wonderen, want noch godsdienstige, noch politische, noch handelsvrijheid werkt die; zij maakt de baan slechts effen, bereidt het pad voor de ontwikkeling, maar verandert den aard van den mensch niet, door natuur, klimaat en gewoonten gevormd. Die Schriften en mondelinge voordragten bepalen zich ook meestal tot eigene ondervinding, die door niets gestaafd wordt, dan door verhalen van dezen en genen, en dat is zoo oppervlakkig; aangenomen, dat zij geloofwaardig zijn, moet nog daarenboven bewaarheid worden, dat hetgeen zij mededeelen, de regel en geene uitzondering is. Slaat de officiële berigten open, onderzoekt de uitkomsten, en daaruit blijkt, dat de Negers in de Engelsche Koloniën niet dan uiterst moeijelijk, en tegen zeer hoog loon, tot werken te krijgen zijn, zoo als nog in den aanvang van dit jaar in Demerary het geval was; dat de productie aldaar jaarlijks op eene schrikbarende wijze afneemt, juist, omdat het bijna onmogelijk is eenig werk gedaan te krijgen, zoo als nog onlangs in de Tijdgenoot, bl. 302, te lezen was, dat in 1837 54,300 vaten Suiker, in 1841 29,600 vaten Suiker waren uitgevoerd, zoodat alleen de Suikerplanters in 1841 ongeveer vier en een half millioen gulden minder ontvangen hadden, dan in 1837; dat de loonen zoo hoog zijn, dat zij, in plaats van eene bezuiniging in de administratie der Plantaadjen, zoodanige vermeerdering van uitgaven veroorzaken, dat de productie bijna niet kan volgehouden worden. Maar toch zal men zeggen: de waarde der Plantaadjen is toegenomen; wij ontkennen niet, dat onmiddellijk na de uitbetaling der compensatiegelden, hoogere prijzen voor enkele Plantaadjen zijn besteed, dan vroeger; maar welke was daarvan de oorzaak? Zij bestond daarin, dat verschillende Planters groote sommen gelds in handen kregen; die wilden zij aanwenden, en kochten daarom Plantaadjen; maar sedert die gelden besteed zijn, heeft ook die zoogenaamde hoogere waarde opgehouden; immers in den laatsten tijd is die zoodanig afgenomen, dat | |
[pagina 414]
| |
het zelfs dikwijls moeijelijk valt, om eene Plantaadje te verkoopen. Hetgeen hier gezegd is, doet de geheele basis, waarop de Heer O. de V. zijn ontwerp gegrond heeft, vervallen; wat het ontwerp zelf aangaat, vereenigen wij ons geheel met hetgeen in de Tijdgenoot gevonden wordt aangaande dit zelfde Geschrift, Dl. I, bl. 199 en 254, dat hetzelve geene schadeloosstelling bevat, maar slechts ter leen geeft tegen interest en aflossing. Wat nu de vrijlating der Slaven in onze Koloniën aangaat, houden wij die voor eene hoogstwenschelijke zaak, uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt beschouwd, die op den duur noodzakelijk zal worden, en in lateren tijd kan medewerken tot den bloei der Koloniën; daartoe het noodige te verrigten, achten wij prijsselijk, ja pligt; maar wij hebben er tegen, dat de zaak zoodanig wordt voorgesteld, alsof het belang der tegenwoordige eigenaars en regthebbenden op Plantaadjen de vrijlating medebragt; want men vergete niet, dat men, door der waarheid te kort te doen, de vrijlating te verlangen en die noodzakelijk te maken, zonder een gegrond uitzigt op eene behoorlijke schadeloosstelling der belanghebbenden, philanthropisch moge handelen ten opzigte der Negers, maar dat men daarbij een aantal achtingwaardige menschen in de Kolonie en in het Vaderland te gronde rigt, hun onregt aandoet, en vele eerlijke bedrijven en broodwinningen vernietigt. Waarlijk, ons Vaderland heeft daarvan niet veel meer te verliezen! | |
Meritorum Joannis Henrici van der Palm Commemoratio brevis. Lecta in Classe Tertia Instituti Regii Neerlandici a Wesselio Alberto van Hengel. L.B., apud S. et I. Luchtmans. 1840.
| |
[pagina 415]
| |
van ons Tijdschrift hebben, in den vorigen Jaargang, van eenen anderen Medewerker een breedvoerig en oordeelkundig Verslag der Geschriften van de Heeren fockens en beets over den grooten en onvergetelijken Man ontvangen. Van de beide bovenstaande Werkjes heeft De Gids tot hier toe niet opzettelijk gesproken. Zoo er soms onder de hoogschatters van van der palm enkelen mogten gevonden worden, wien deze Redevoeringen tot hier toe niet in handen kwamen, willen wij hen door ons verslag opwekken, om zich zelven niet langer het genoegen te onthouden, hetwelk wij hun van de lezing dier beide opstellen durven beloven. In de eerste Redevoering, door den Hoogleeraar van hengel in de Derde Klasse van het Koninkl. Ned. Instituut gelezen, worden van der palm's verdiensten als Hoogleeraar, Schrijver, Redenaar en Mensch kortelijk geschetst. In het tweede Deel wordt bepaaldelijk over den Salomo, den Bijbel voor de Jeugd en de Bijbelvertaling gehandeld. Nieuwe opmerkingen of min bekende bijzonderheden zullen van der palm's vrienden hier niet aantreffen. Doch van hengel zond ook deze Rede voornamelijk in het licht (zie de Voorrede, vergeleken met het slot op bl. 29), om de Buitenlanders met den grooten Man nader bekend te maken. Daartoe nu achten wij dit opstel niet ongeschikt. Het behelst een beknopt en oordeelkundig overzigt van 's Mans leven en werkzaamheid, en schetst zijn beeld met weinige, maar fiksche trekken. Het is voor het overige in eenen duidelijken en vloeijenden stijl geschreven. Tot eene proeve strekke het volgende, waar van hengel zijne eigene herinnneringen uit zijnen studententijd mededeelt, en den indruk poogt weder te geven, dien van der palm's onderwijs op hem maakte. Pag. 9 seq.: ‘In memoriam redire juvat trienniiGa naar voetnoot(1), quum ipse illo praeceptore et duce usus sum. Imaginem intueor Viri praeclari, Grammaticam Hebraeam, Chaldaeam, Syriacam, Arabicam discipulis ita explicantis, ut novis his in regionibus brevi tamquam indigenae habitarent. Ante oculos mihi obversatur Literas Sacras Veteris Testamenti perspicue, eleganter graviterque interpretans et suspensos tenens auditores, donec spe et opinione celerius hora evolaverit. Ut me beatum praedicavi, quoties omnia, quae auribus | |
[pagina 416]
| |
acceperam, mecum ferebam scripto mandata! Ut ea non solum domi velut opes pretiosissimas deposui, sed memoria etiam custodire conatus sum! Ut quotidie, priusquam in scholam redirem, pro viribus meis praeparavi, quidquid collaturum putabam, quum ad doctrinam ejus promtius intelligendam, tum quo commendatior ei discipulus essem! Sic mihi triennium cum eo versari contigit. Quartum exspectabam annum ad eum reversurus: sed ille, ut ampliori in provincia publicae juventutis institutioni praeesset, Hagam Comitum vocatus erat. Ego vero, quamquam Vir magni nominis ejus in locum succedebat, palmium usque desiderabam. Ardorem Literas Orientales prae ceteris sectandi, quam ille mihi injecerat, paulatim ex animo sentiebam exstingui. Sed si harum Literarum studium non prorsus deserui, si quid postea ingenio exercendo in iis profeci, me principia et elementa huic uni debere praeceptori, quamdiu vivam, gratus profitebor.’ Wij komen tot het opstel van den thans rustenden Hoogleeraar clarisse, hetwelk wij betuigen met uitstekend genoegen gelezen en herlezen te hebben. Het brengt alles, wat tot van der palm's lof gezegd kan worden, onder één gezigtspunt, dat reeds in het motto op de keerzijde van den titel wordt aangewezen, waar men de woorden van paulus vindt aangehaald (2 Cor. I: 12): Ἡ ϰαὐχησις ἡμῶν αὕτη ἐστὶν, - ὅτι ἐν ΑΠΛΟΤΗΤΙ - - ἀνεστϱἀφημεν. In het Voorberigt meldt de Schrijver, dat hij deze toespraak bij de opening zijner Akademische lessen, volgens zijne gewoonte alleen naar eene korte schets, die hij ex tempore ontwikkelde, tot zijne leerlingen gehouden had. Toen hij eenige weken later door ongesteldheid aan zijn huis en boekvertrek gebonden was, beving hem de lust, om het toen gesprokene ten papiere te brengen, en door den druk gemeen te maken. Het geleerde Publiek is er den waardigen Schrijver grooten dank voor schuldig. Wic deze Redevoering nog niet gelezen heeft, moge uit de beknopte opgave van haren hoofdinhoud opmaken, welk een schat van treffende en belangrijke opmerkingen hem hier wordt aangeboden. ‘Cogitanti mihi saepius’ (zegt clarisse, pag. 8) ‘et circumspicienti, quid in tanta virtutum, quantam in palmio suspeximus, copia et varietate, duplicem dicenti opportunitatem offeret; alteram, ut sub uno adspectu insignia Viri merita praeberet spectanda, alteram, ut Theologorum inprimis usibus et studiis esset inserviturum; id igitur in amabili | |
[pagina 417]
| |
ea, qua erat palmius, simplicitate potissimum quaerendum mihi visum est. Haec enim, quam neminem, qui quidem palmium vel paululum noverit, in ipso non agnovisse putem, ut omnibus sanctiori disciplinae operam dantibus et daturis magnopere commendari meretur, sic in illo talis erat, quae omnibus ejus bonis caeteris veluti praeesset, vitamque et animam adderet. Ut in circulo radii ad singula peripheriae puncta, ex uno, quo omnes continentur, centro communi, quaquaversum se dispergunt, sic amabilis illa palmii simplicitas ad cunctas, quibus eminebat, virtutis formas longe lateque se extendebat, plurimum singulis ornamenti, eximiam universis suavitatem et decus conciliatura.’ Wat hij door die beminnelijke eenvoudigheid wil verstaan hebben, wordt daarop door den Schrijver vooraf bepaald, waarna hij aantoont, dat zij van van der palm onafscheidelijk was, en zoo in al zijnen handel en wandel, als bepaaldelijk in zijne geheele letterkundige werkzaamheid doorstraalde. In de daaropvolgende schildering van van der palm's omgang, karakter, hoedanigheden, doet clarisse dien sprekenden, heerschenden trek op zulk eene wijze uitkomen, dat elk, die den beminnelijken Man van nabij gekend heeft, moet betuigen: Ja, zóó was hij! Wij zien hem naar het leven geteekend! ‘Talis vita erat: omnes perferre ac pati;
Quibus erat cunque una, his se dedier;
Horum obsequi studiis: adversum nemini.
Talem et nos ipsum et alias cognovimus, et tum praecipue, cum longo operi eidemque difficillimo intentus, et aliis implicitus molestiis, et affecta jam identidem valetudine, viribus paene fractus, et injuriis insuper, calumniisque maligne petitus, neque de temporis, ad persequendum pensum sibi concessi angustia, nec de appropinquantis senectutis incommodis cum invisentibus se amicis et familiaribus conquerebatur, et admiranda prorsus exosculandaque simplicitate, sine ulla ostentatione, cum negotia prudenter curare pergebat, durosque interea labores exantlare, tum patienter ferre et alia incommoda et illatas sibi injurias, haud succensens laedenti sine causa et lacessenti, sed benigne ignoscens, atque recti conscientia fretus. ‘amara laeto
Temperans risu’
| |
[pagina 418]
| |
Wij hebben deze regelen te liever aangehaald, omdat zij eenen veelal vergeten karaktertrek des waarlijk grooten Mans in het licht stellen: zijne zachtmoedigheid bij verongelijkingen. Wanneer men de Geschriften van beets en anderen leest, zou men bijkans in den waan komen, dat van der palm algemeen als op de handen gedragen werd, en, althans in de laatste jaren zijns levens, onverdeelde achting en toejuiching genoot. Hoe verre was het er van af! Hij had zijn leven lang met bedillers, benijders, lasteraars te kampen. Wij hebben er gekend, die, wanneer hij eene Verhandeling had voorgedragen, bij het verlaten der vergaderzaal het vonnis velden: Het was het aanhooren niet waardig! Wij hebben gedrukte recensiën zijner preken onder de oogen gehad, waarin hem naauwelijks eenige verdienste, als Redenaar, werd toegekend. En wat schimpen smaadredenen bilderdijk en zijn aanhang met steeds toenemende bitterheid over hem hebben uitgegoten, kan nog uit vele bundels en pamphletten worden aangetoond. Van der palm was er gansch niet ongevoelig voor. Soms moest hij zijner verontwaardiging lucht geven. Vele zijner opstellen dragen er de blijken van, of zijn er zelfs hunne geboorte aan verschuldigd. Maar ook dan verloochende hij die beminnelijke eenvoudigheid, die echte bescheidenheid en edele goedwilligheid niet, welke de helderheid des verstands en de zuiverheid des harten waarborgen. Keeren wij tot den Prologus van clarisse weder. Na van der palm als mensch beschouwd te hebben, schetst hij hem als Geleerde, en toont hij aan, hoe die zelfde eenvoudigheid hem kenmerkte als oordeelkundig Uitlegger der Heilige Schrift, als Kanselredenaar en als Leeraar van de Christelijke Godsdienst. Wij mogen den Schrijver in zijne belangrijke beschouwing niet volgen. Ons verslag is reeds breeder uitgeloopen, dan wij ons hadden voorgesteld. Liever willen wij de lezing van dit veelzins belangrijke opstel nogmaals aanbevelen. Het bevat menigen heilzamen wenk, vooral voor jeugdige Godsdienstleeraars. Elk, die van der palm uit zijne Schriften kent, zal aan de opmerkingen van clarisse gewis zijn zegel hechten, en deze brochure - Ref. althans aarzelt niet dit voor zich te betuigen - ligt voor het beste houden, dat over den Ontslapene tot hier toe is in het licht gezonden. Tot hier toe, zeggen wij. Is het, omdat wij nog iets anders, nog iets meer over van der palm verwachten? Wij vreezen, | |
[pagina 419]
| |
dat dit niet het geval zal zijn. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen heeft eene Lofrede op haar ontslapne Eerelid uitgeschreven. Het is ons volstrekt onbekend, of hare poging met eenig goed gevolg is bekroond geworden. Maar wij hebben, zoodra wij van die uitschrijving hoorden, daaraan terstond gewanhoopt. Gelijk de Maatschappij in haar Programma herinnert, vordert zij in een Lofrede ‘geen' bepaalden vorm van kunstmatig opstel, maar behoorlijke inhetlichstelling van de verdiensten des persoons, van hetgeen hem belangrijk doet zijn en bijzonder kenmerkt; - hetzij dit door het verhaal van deszelfs levensgeschiedenis en lotgevallen, hetzij op eene andere wijze geschiede; doch altijd in een' duidelijken, zuiveren, krachtigen en sierlijken stijl, met inachtneming van de regelen der echte en edele eenvoudigheid.’ Wij juichen die bepaling toe. Zóó zouden wij het in elke Lofrede, bepaaldelijk op van der palm, verlangen. Om onze meening te verduidelijken, wij zouden een Gedenkschrift wenschen in den trant van het onschatbare Werk van heeren: christian gottlob heyne, biographisch dargestellt. Maar wie zal zich ligt aan dien arbeid wagen, nadat reeds zoo vele Geschriften, elk op zich zelf verdienstelijk, het licht zien? - - Met den Beoordeelaar der Werken van fockens en beets, in den vorigen Jaargang van dit Tijdschrijft, bejammeren wij het, dat, wat één ongeschonden geheel had moeten blijven, is verbrokkeld of doorgeknipt geworden. Ook wij hadden gaarne die rijke en schoone stoffe door ééne meesterhand bewerkt gezien. De Hollandsche Maatschappij is daartoe met de uitschrijving harer Prijsvraag, naar wij duchten, te laat gekomen. Zij had voorzeker aan van der palm's talrijke vrienden en vereerders grootere dienst bewezen, door aan hem, gelijk vroeger aan borger en kemper, eene letterkundige uitvaart te bereiden, en aan Neêrlands grootsten Redenaar in levende taal eene betamende hulde te brengen. | |
De Hofkommissaris Eccarius en zijne Vrienden. Vrolijke Roman. Naar het Hoogduitsch van Ferdinand Stolle. Met vier Vignetten. Twee Deelen in 8o. Te Deventer, bij M. ballot. 1842.Er is in het leven en in de kunst geen bestaan denkbaar zonder individualiteit. Wij zouden hiermede als oordeel over | |
[pagina 420]
| |
den vrolijken (?) Roman van ferdinand stolle kunnen volstaan, ware het niet, dat wij voor eene nieuwe Claurensche, Launsche en Langbeinsche periode vreesden, die het noodwendig gevolg moet zijn eener kwalijk begrepene navolging van charles dickens. Immers datgene, wat men Humor noemt, ligt niet alleen in het oppervlakkig teruggeven en afspiegelen der contrasten, welke de wereld in gedachte en daad aanbiedt, maar veelmeer in het innig bewustzijn, dat, van een min bekrompen standpunt gezien, laag en verheven, onbeduidend en gewigtig, goed en kwaad zich in eene hoogere eenheid oplossen. Het is dus niet de voorstelling van het grappige, van het groteske als zoodanig, wat den Humorist maakt, het is in tegendeel de noodwendige strijd tusschen stof en geest, die hij, door eene verplaatsing hunner strijdkrachten op elkanders gebied, in eenen ‘eeuwigen vrede’ tracht op te lossen. Zijn doel is de voorstelling der menschelijke natuur - zoo als jean paul die met eenen enkelen trek teekent - die, terwijl zij in het studeervertrek met hare verbeelding door alle hemelen rondzweeft, met hare reukzenuwen te gast gaat op den geur der pannekoeken, die uit de keukenschouw opstijgt. Wanneer wij dus de grappige Romans de poppenkasten eener Letterkunde zouden willen noemen, die (welk eene belangrijke rol de Schijver van jan en jannetje aan jan claassen ook toebedeele) thans alvast niets meer dan een vermaak voor kinderen en bonnes zijn, zoo zouden wij de humoristische aan drama's gelijk willen achten. Drama's, in de beste beteekenis van het woord, Drama's, zoo als shakespeare ons die heeft nagelaten. Dat al de figuren in Hofkommissaris eccarius een grappig weêrschijntje hebben, zou op zich zelf niets tegen den Roman bewijzen; maar dat geene dier figuren het betere, het diepere, het geestelijke, het intellectuële vertegenwoordigt, dat nergens het zuiver menschelijke in den mensch, het Tobyachtige, of zelfs het Pickwickaardige in onze natuur, begrepen en geteekend is, dat maakt het boek eene uitvoerige analyse, eene hoogere schatting onwaardig. Het is in den onbeduidendsten zin ‘lectuur voor het ontbijt en de theetafel,’ en er is weinig aan gelegen, of er hier en daar een vlekje aan komt. |