| |
| |
| |
De reis bij nacht, Volksverhaal. Van verre naar het Nieuw Grieksch. Door Dr. W. Hecker. Te Groningen, bij J. Oomkens, Akademiedrukker. 1842. 24 bl. 8o.
Dr. w. hecker geeft in eene korte Voorrede te kennen, dat hij dit Stukje als eene kleine proeve van eenen meer omvattenden arbeid wenscht beschouwd te zien. Hij is namelijk voornemens, eene uitvoerige Verzameling en Nederduitsche vertolking van Nieuw-Grieksche Volksgezangen in het licht te geven, wanneer stof en hulpmiddelen in genoegzame hoeveelheid en bruikbaarheid in gereedheid gebragt zijn. Te regt acht Dr. H. dit voor een werk van eenen niet geringen arbeid en tijd; maar de taak is ongetwijfeld schoon, en eene reis, met dit oogmerk naar Griekenland ondernomen, zoude bij goede schifting en bij het in verband brengen met de Oudheid, de allergewigtigste uitkomsten voor de Wetenschap kunnen opleveren.
Gaarne had Ref. gezien, dat Dr. H. een weinig milder met zijne mededeelingen omtrent dit plan was geweest, nu hij eenmaal besloten had dit Stukje afzonderlijk en voorloopig uit te geven. Immers als men nu vraagt: Wat zijn de Gr. Volksliederen, en wat wil de Heer H. eigenlijk? dan ontvangt men geen antwoord. In allen gevalle mogt eenige rekenschap verwachten van de wijze, waarop hij voornemens is deze Liederen te vertalen. Zal dit proefje tot eene staal moeten dienen? Ref. kan dit naauwelijks gelooven. En wanneer men voor het publiek voor den dag komt met een onderwerp, dat uit den aard der zaak weinig bekend en vreemd is, mag men dan ook niet eischen, dat de Vertaler een weinig zijne stof toelichte, iets over het Gr. Volkslied mededeele, deszelfs belangrijkheid uiteenzette en eene algemeene karakterisering van deze soort van Poëzij geve? Het Stukje zweeft nu in de lucht, en hij, die, als onbekend met het Gr. Volkslied, zou meenen, uit deze vertaling van den Heer H. een juist-begrip van deszelfs eigenaardigheid in vorm, geest en ontwikkeling (om dit woord te gebruiken) te erlangen, zoude zich bedrogen zien. Dr. H. mogt natuurlijk naar willekeur de stof behandelen, mits hij ons eerst in staat stelde zijne wijze van bewerking te begrijpen.
| |
| |
Ref. gelooft Dr. H. op zijn woord, als hij verzekert in eene afzonderlijke Verhandeling alles onderzocht en bijeenverzameld te hebben, wat kritiek, historie en taal bij het ontginnen van een zoo distelig en doornig veld mogen vorderen en kunnen leveren. En uit dien hoofde wil Ref. dan ook over dit punt niet verder uitweiden, noch op moeijelijkheden opmerkzaam maken, die Dr. H. zeer waarschijnlijk zelf reeds heeft opgemerkt, en Ref. zal zich dus bij de vertaling zelve bepalen.
Vooraf verzoekt hij echter Dr. H. hem de volgende zinsnede in de Voorrede te verklaren: ‘Gelijk hun (der Grieken) hemel geene wolken kende, zoo werd hun eigen jeugdige maagdelijkheid van gemoed nooit overschaduwd of ging in nevelen van eenen mistroostigen wrevel onder. Bij den Griek, het leven volop genietende, glimlachte de droefheid zelfs en nestelde zich niet vast in het hart, zachtkens neêrstrijkende over de ziel, om weder te verdwijnen, even als een ligte adem over eenen helderen spiegel.’ Eene maagdelijkheid, die over-schaduwd wordt en in nevelen van wrevel ondergaat, verdient eene ophelderende noot, al ware het alleen als curiosum. Voorts treft het ongelukkig voor Dr. H., dat antikleia, de moeder van den schranderen odysseus, en de wijdvermaarde held bellerophontes, niet eenstemmig met hem denken, althans volgens den oud-Griekschen homerus in het elfde Boek der Odyssea (dat voorwaar niet vrolijk is), en in het zesde van de Ilias. Ook zucht aeschylus:
πίπτων δ᾿ οὐϰ οῖδ ἐν τόδ᾿ ὕπ᾿ ἀφϱόνι λύμᾳ
τοῖον ἐπί ϰνέφας ἀνδϱί μύσος πεπόταται
ϰαὶ δνοφεϱὰν τιν᾿ ἀχλύν ϰατὰ δώματος αὐδᾶ -
Niet ligt zullen cassandra, vooral niet oedipus, veel minder de razende herakles, het denkbeeld van eene glimlagchende droefheid bij iemand opwekken. Zelfs de hedendaagsche Grieksche vogels, die in het Volkslied zoo groote rol spelen, fluiten en kwelen niet altijd vrolijk, zoo als de klagt op lucena, de gade van lucas, getuigt:
Ν᾿ ἤμουν πουλὶ νὰ πέταγα νὰ πήγαινα τοῦ ψήλου
Ν᾿ ἀγνάντευα πϱὸς τὴν фϱαγϰιὰν, τὴν ἔϱημην Ἰϑάϰην
Νὰ ἂϰουα τὴν Αούϰαιναν, τοῦ Αουϰᾶ τὴν γυναῖϰα
ΙΙῶς ϰλαίει, πῶς μυϱιολογᾷ, πῶς μαῦϱα δάϰϱυα χύνει
Σὰν πεϱδιϰοῦλαν ϑλίβεται, ὡςάν πάπι μαδιέται
Σὰν τῶν ϰοϱάϰων τὰ φϑεϱὰ ἒχει τὴν φοϱεσιάν τῆς.
| |
| |
Of vindt Dr. H. het zoo schoone
Tὶ εἶναι μαῦϱα τὰ βουνὰ ϰαὶ στεϰουν βουϱϰομένα, enz.
niet somber? Het is zeer merkwaardig te zien, hoe dit Stukje in geest overeenstemt met hom., Odyss., XI.
Maar ter zake, en ons bij de Navolging van de Nachtelijke Reis bepaald. De Hr. H. geeft ons geeft ons bijna zoo vele coupletten van acht regels, als het geheele Stuk enkele regels telt, en heeft het zoo uitgebreid, en met Westersche sentimentaliteiten opgevuld, dat het bijna onkenbaar is. Ref. zal van het Gr. eenige regels stroef overzetten, en met de navolging des Heeren H. vergelijken. Zoo zingt Dr. H.:
Een moeder had een huis vol kroost,
Één dochter, negen zonen,
Een dochter slechts, haar zoete troost
Met de onschuld op de konen,
En negen zoons, hun moeders vreugd
In d' eelsten lentebloei der jeugd,
Die forsche moed en krachten
Door teer gevoel verzachten.
Dit alles voor dezen éénen regel. (De zoon spreekt:)
van zoons en ééne dochter!
Het tweede couplet van Dr. H. luidt:
Die dochter wijdt ze nacht en dag
Heur liefste moederzorgen;
Uit vreeze dat haar iemand zag
Hield zij haar steeds verborgen.
Die maagd, zoo rein als 't rozenblad,
Bepareld met het hemelnat,
Had immer 't hoofd omtogen
Voor in- en uitheemsche oogen.
In het Grieksch slechts één regel:
Die gij des nachts een bad bereidt,
des daags de lokken strengelt.
In het derde couplet maakt Dr. H. de goede vrouw belagchelijk, die haar schatje altijd, altijd even teeder liefkoost, als ware het een poesje of schoothondje.
In het vierde en vervolgens komt een gansche troep, om schoon areet te trouwen, die echter niet van Moelief is te schei- | |
| |
den. De oudste zoon konstantijn kan dit niet dulden, en spreekt nu eerst: ‘o Moeder, liefste moeder mijn, Waarom toch schoone arete dijn, Gekoesterd in het donker? Geef ze aan zadig ....’ Hoe kan een Griek zadig heeten, of moet de lieve arete Turksch worden, als zij naar Bagdad gaat?
Hoe is het mogelijk, dat Dr. H., met Grieksch volkslied ingenomen, zulk een gefemel zamenlijmen, en het afgebroken, korte, maar gespierde Grieksch den smaad aandoen kan, om het in sentimenteel gewawel te vergieten? Uitdrukkingen als: ‘tot stervens toe verslegen; gansch van hoop beroofd; kom in der ijl; wat avontuurlijk reisjen! Een doode met een meisjen; geestenstemgefluister,’ enz., zouden zelfs de weekste onzer Dichters niet gebruiken.
Het onderwerp van dit lied is bijna gelijk aan dat van het alom bekende Leonore van bürger, behalve dat hier de moeder hare dochter terugeischt van eenen harer zonen, die bij zijn leven haar tot het uithuwelijken gedwongen had. De zoon sterft, en al zijne broeders overlijden weldra ook, en nu roept de moeder, radeloos om het verlies van hare kinderen (een echt oud-Grieksche trek), haren zoon uit het graf op, om zijner gelofte gestand te doen. De jongeling gaat, rijdt als wilhelm door nacht en woestijn, haalt arete en brengt haar bij zijne moeder, die daarop tot straf voor haar ongeloof den adem uitblaast. Dr. H. heeft er eene Duitsche tint over gespreid, en zich niet ontzien er helsche geesten en dergelijke stoffaadje, aan bürger ontleend, in te lasschen. Deze vreemde veêren staan den Griekschen vogel zeer slecht. Ref. zal het korte slot van het Grieksche Stukje mededeelen; de zoon komt met arete terug en klopt:
‘o Moeder, open, open mij,
ik ben 't, ik ben't, uw Konstans,
God nam ik tot getuigen eens
Ik ga en breng haar eens u weêr,
wat heil of smart haar treffe!
Geopend had zij pas de deur,
De Heer H.:
De moeder stoppelen van angst
Maar felst geprikkeld van verlangst,
Herneemt zij moed in d' âren,
| |
| |
En opent deur en grendelslot,
Wat ziet, wat hoort ze, o groote God
Zij zijgt ontzield ter neder,
En nooit herrees ze weder!
Dat laatste is zeker vreemd! Dr. H. vraagt in de Voorrede om eene ernstige kritiek. Ref. betuigt, dat niets hem aangenamer geweest zoude zijn, dan die te geven, dewijl de taak, welke Dr. H. zich voorstelt te bewerken, hem zeer schoon en aller aandacht waardig voorkomt; maar kan Dr. H. ontkennen, dat hij, door zijne eigene behandeling van dit Stukje, bijna het tegenovergestelde van zijne woorden doet? In het wetenschappelijke van zijnen arbeid vergunt hij ons niet eenen blik te werpen, en het aesthetisch-poëtische gedeelte is ten eenemale mislukt. Eene vrij goede versificatie verschoont geene matte herhalingen en gebrek aan kiesche woordenkeus, terwijl de navolger zich aan den geest der Grieksche Volkspoëzij op eene onverschoonlijke en onverklaarbare wijze vergrijpt. Der. H. wil toch niet, dat de Muze der N.-Grieksche Volkspoëzij (εἴ ποτ᾿ ἔην γε!) het aardige liedje toepasse, wat Dr. ulrichs in zijne Reisen und Forschungen in Griechenland, Theil 1, pag. 142, mededeelt?
H.P.
|
|