De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijEtymologisch handwoordenboek der Nederduitsche taal, of proeve van een geregeld overzigt van de afstamming der Nederduitsche woorden, door J.L. Terwen. In één Deel kompleet. Eerste Aflevering Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1842.De Etymologie was altijd het stokpaardje der Taalkundigen, vooral der Miniatuurgeleerden. Eenige Woordenboeken van | |
[pagina 390]
| |
vreemde talen om zich heen, en eene vruchtbare verbeeldingskracht was bijna alles, wat men noodig had, om zich spoedig en gemakkelijk het aanzien van een groot Geleerde te geven. Voor mindere verstanden was dit een onschuldig vermaak, waarbij zij alleen hunnen eigenen tijd verspilden; maar ongelukkig lieten ook anders verdienstelijke Geleerden zich door dat schitterend uiterlijk medeslepen, en bragten door hun gezag anderen op eenen dwaalweg. Het stelsel van hemsterhuis en valckenaer heeft in dit opzigt veel kwaad gedaan, en doet het nog. Niet tevreden de woorden tot hunne eerste wortels terug te brengen, wilde men ook de oorspronkelijke beteekenis dezer laatste opgeven, ofschoon zij bijna in geene taal aangetroffen worden, en dit geschiedde geheel willekeurig; daarbij zag men de voortgaande en allengs zich ontwikkelende vorming dier wortels geheel voorbij, en schreef dus aan deze eerste elementen, deze atomen der taal, eene kracht toe, die eerst uit aanvoeging van andere sylben geboren was. Dit stelsel werd op eene groote schaal voortgezet, nadat men begrepen had, dat men ook de verwante talen te hulp moest roepen, en verwierf te meer gezag, toen men ontdekte, dat ook de Sanskritsche Grammatici reeds vóór eeuwen die wortelleer in toepassing gebragt hadden. Maar hetgeen dien Etymologen noodwendig de oogen had moeten openen, was, dat deze nasporingen tot geene bepaalde resultaten leidden, zoodat men aanhoudend over den oorsprong zelven der woorden en over de eigenlijke kracht en beteekenis der wortels bleef twisten, waarom er voor de Wetenschap zelve weinig winst uit dat onderzoek voortsproot. Men mag, wel is waar, niet ontveinzen, dat er zekere leven gevende kracht in de wortels zit, mits men tevens erkenne, dat die eerst opgewekt wordt door derzelver bearbeiding en vereeniging met andere elementen, en dit laatste ziet men gewoonlijk voorbijGa naar voetnoot(1). Etymologie is schei- | |
[pagina 391]
| |
kunde der taal; even als nu een Chemicus verkeerd zou handelen, door aan een enkel der bestanddeelen van een object uitsluitend de kracht van dat object toe te schrijven, hetwelk eerst door zamenwerking der verschillende elementen geboren wordt, zoo behoort ook de Etymoloog zich niet aan den enkelen wortel te houden, en, met verzuim der overige bestanddeelen eens woords, daaraan eene grondkracht toe te kennen, die hij daarenboven meestal slechts bij gissing bepalen kan. Ook hieromtrent heeft zich jacob grimm in zijne deutsche Grammatik uitstekende verdiensten verworven; bij hem vindt men de gedocumenteerde geschiedenis der woorden, de Etymologie trapswijze aangetoond, en telkens door bewijzen gestaafd, en wij kunnen de beoefening van dat Werk niet genoeg aanbevelen aan elk, die de taal wetenschappelijk wenscht te doorgronden. Wij achten het niet ongepast deze algemeene opmerkingen te laten voorafgaan, bij de beoordeeling van het bovenvermelde Geschrift des Heeren terwen, dat als een Etymologisch Handwoordenboek der Nederduitsche taal aangekondigd wordt, omdat wij aldus het standpunt wilden aanduiden, waaruit, onzes inziens, zoodanige arbeid moet beschouwd worden. Tot ons leedwezen ontvingen wij daarvan slechts de eerste Aflevering, bevattende de letters A-D. De Inleiding, die daarvoor zal geplaatst worden, en waarin de Schrijver belooft de voornaamste gronden zijner afleidingen, het plan en doel van zijn Werk, nader te zullen ontwikkelen, kunnen wij, daar zij nog niet afgedrukt is, niet beoordeelen, en zullen dus alleenlijk uit het Woordenboek zelf moeten zien, op welke wijze de Schrijver getracht heeft zich van zijne taak te kwijten. Een kort Berigt vervangt die Inleiding voorshands; daaruit leeren wij, dat de Schrijver gemeend heeft, ‘dat de woordafleiding steeds in zekerheid en juistheid toeneemt, naar mate zij meer talen en taaltakken omvat en vergelijkt, ten einde alzoo door de verwantschap der woorden in de onderscheidene dialecten tot den oorspronkelijken vorm en de eerste beteekenis der woorden te geraken,’ waarom hij de verwante | |
[pagina 392]
| |
woorden uit vreemde talen, volgens de opgaven van meidinger, schwenck, adelung en kaltschmidt, er bijgevoegd heeft; en ten andere - dat de Schr., om de verwantschap veler woorden in onze taal meer in het oog te doen vallen, die als zoovele familiën onder hoofdwoorden vereenigd heeft. De behandeling van dit Woordenboek is in dier voege ingerigt, dat de Schr. de grondwoorden in onze taal opgeeft, met bijvoeging van geslacht, verbuiging en dergelijke; de verwante woordvormen uit andere talen daarbij gevoegd, en van deze alle den gemeenschappelijken wortel zocht, wiens beteekenis hij er doorgaans bijvoegt, benevens den overgang der oorspronkelijke tot eene overdragtelijke duiding, en eindelijk de afgeleide woorden onder het grondwoord bijeengebragt. Ziehier een paar voorbeelden, die wij uit de kortste kiezen: ‘Aar, znw. V. aren, korenaar; angels. ear, eher, aehher, aichir; eng. ear; oudd. ahar; hoogd. ähre; deen., zw., ijsl. ax; lat. arista. De stam van dit woord is ac, aec (z. aakse), die scherpte, spitsheid, aanduidt. De c of ch is in eene enkele h overgegaan, en geraakte in het hollandsch verloren. Korenaar, V.’ ‘Braauw, znw. V. -en; oudd. prawa, brawe, bra; hoogd. braue, braune; oudn. bra; angels. braes, bras; deen. bryn; eng. brow; russ. browa; zwits. bräm, braue, brauwe; de rond omloopende haarrand aan het voorhoofd boven de oogen. Volgens kaltschmidt van den wortel ri, rinnen, rennen, in de beteekenis van vloeijen, rondgaan. Wenkbraauw, V. -en; fri. wienbraauw; hoogd. augenbraune; van wenken en braauw.’ Men kan uit deze stalen eenigermate den aard van bewerking leeren kennen; zij is overal dezelfde, behalve dat de Schr. nu en dan alleen het vreemde woord opgeeft, waaruit het Nederduitsche gevormd is, zonder den wortel verder na te sporen, gelijk bij aalmoes, aarts, abrikoos, agaat, almanak, artikel en dergelijke bastaardwoorden. Wij willen eerst eenige algemeene aanmerkingen over deze wijze van behandeling opperen, en daarna enkele afleidingen van naderbij beschouwen. De Schrijver is niet spaarzaam in het vergelijken van vreemde talen; hij haalt er niet minder dan vier en veertig aan; maar verstaat hij die alle zelf, of heeft hij die opgaven alleen van anderen overgenomen? - Eene bescheidene twijfeling is geoorloofd, omdat op de achteraangevoegde lijst dezelfde taal of tongval somtijds onder twee verschillende benamingen voor- | |
[pagina 393]
| |
komt, zonder dat van de eenzelvigheid gewaagd wordt. Zoo worden vermeld het oud-Duitsch en Allemannisch, het oud-Noordsch en IJslandsch, verschillende Celtische talen en dan nog het Celtisch afzonderlijk. Verstaat de Schr. die talen niet, dan heeft hij in meidinger en adelung, die hij bij den aanvang onder zijne bronnen opgeeft, juist niet de zuiverste bronnen gekozen. Adelung's Mithridates o.a. wemelt van taalfouten, waar het min bekende spraken geldt, en ondanks de groote geleerdheid diens taalkenners, was dit in zijnen tijd moeijelijk te vermijden; maar thans zijn er betere hulpbronnen; behalve dat een aantal Schriften in de oude en nieuwe vreemde talen zijn uitgegeven, had de Schrijver voor het Duitsch in het algemeen grimm kunnen raadplegen, voor het oud-Hoogd. graff, voor het middel-Hoogd. ziemann, voor het IJslandsch biörn haldurson, uitgegeven door rask, voor het Angels. lye, bosworth en misschien kemble, voor het oud-Fransch rainouard en roquefort, voor het Sanskrit bopp en lassen, voor het Perzisch william jones, wilken en meninski, enz. Al deze Schrijvers mist men hier, en dit is een wezenlijk nadeel, omdat men de aanhalingen nu minder vertrouwen kan. Recensent vond dan ook nog al eens misslagen, waar hij het opzettelijk onderzocht; maar zonderling is het, dat, terwijl men hier Oost-Europesche en Aziatische talen overal aangehaald vindt, het oud-Hollandsch der 13de en 14de eeuw geheel ontbreekt. Achtte de Schrijver dit minder noodig, of was het welligt, omdat zijne gidsen hem hier begaven? Wat de afleidingen zelve aangaat, de Heer terwen is ongelukkig in het gebrek vervallen, waarvan wij bij den aanvang gewaagden; hij geeft alleen den wortel op, nergens bijna de vormsylben, en meent genoeg te doen met een aantal verwante woorden uit andere talen bijeen te zamelen, zonder dat daarvoor altijd noodzakelijkheid bestaat, en dan die vage verklaring der wortels, welke niets verduidelijkt, niets tot beter verstand onzer hedendaagsche woorden bijdraagt, en waarlijk soms in het ongerijmde vervalt. Men vergunne ons dit met een enkel voorbeeld aan te toonen. De grondklank A beteekent, volgens den Schr., oorspronkelijk zich bewegen, vandaar vloeijen, en geeft dus water te kennen; die zelfde kracht ligt in ee, ei, oe, au, ouu, aw, ea, ij (bl. 1, 2), dus, in één woord, in alle vocalen, maar ook in ba, be, bi, bo, bu, pa, pe, pi, po, pu, va of wa, en zoo voorts; zoo doende kan men het zeker ver brengen! | |
[pagina 394]
| |
De Schr. schijnt ook niet regt begrepen te hebben, waarom hij die menigte vreemde talen aanhaalde. Indien het ware, om hare onderlinge verwantschap aan te wijzen, had hij gelijk; maar daar hij slechts beoogde de afleiding onzer Nederd. woorden duidelijk te maken, had hij alleen die vreemde vormen behoeven te vermelden, waarin de bestanddeelen zich nog duidelijker vertoonden, dan in onze taal. Laat ons nu eene en andere hier medegedeelde afleiding in het bijzonder beschouwen; ook daarbij zijn vele bedenkingen te maken. ‘A, beteekent oorspronkelijk zich bewegen, vandaar vloeijen, en geeft dus water te kennen. Zoo in namen van plaatsen, als Breda, Pekela, Atrecht, enz.’ De Schr. vergist zich: Atrecht is afgeleid van Atrebates, de stad der Atrebaten, niet van a en trecht. ‘Ach, ac, water. Bij ons ak, aken geworden, waarvan de stad Aken haren naam heeft. Ak heeft men nog in Gouderac, Langer-ac, Berger-ac.’ Neen, Aken is verbasterd van aquae (Aquisgrauum), gelijk de stad in de oudste Latijnsche Schriften heet. Of ac in Gouderak en soortgelijke woorden water beteekene, zou Rec. niet zoo stellig durven beweren; men kent ook een woord rak, dat o.a. bij hooft voorkomt: vandaar den naam eener gracht te Amsterdam, Damrak. ‘Auwe; van een vloeijend water is de beteekenis overgegaan op een stuk land, dat van alle zijden door het water wordt besproeid. Vandaar Veluwe (oudtijds valaw, balaw), van het oude bal, slecht, dus slechte grond.’ Eene fraaije afleiding! van spaen heeft ze reeds voorlang bespottelijk gemaakt. In de oudste brieven der 8ste en 9de eeuw heet deze streek altijd Felaouua, Felua, nooit balaw, dat de Schrijver of zijn voorganger gedroomd heeft. Evenzoo wordt hier Betuwe van bet au, goed land, afgeleid. Neen, mijn vriend! het was het Land der Batten, die herwaarts afgekomen waren. ‘Aar, znw. V. lat. arista. De stam van dit woord is ac, aec, die scherpte, spitsheid, aanduidt. De c of ch is in eene enkele h overgegaan, en geraakte in het hollandsch verloren.’ Maar zoo arista verwant is, waarom komt daarin dan geen c of ch voor? En zonderling, dat, terwijl aar tot den wortel ak behoort, akker wederkeerig tot aren van ur gebragt wordt. Nu, het zou ook wat vreemd klinken, aan eenen akker scherpte of spitsheid toe te kennen, schoon een vlug Etymoloog nergens voor staan moet. | |
[pagina 395]
| |
‘Arbeid. De stam van dit woord is ar, aren; hoogd. ären; oudd. aran, erran; goth. arian; fr. errer, enz., allen ploegen. Eid is een oude uitgang, en de b is er tot versterking voorgevoegd.’ Het zij ons geoorloofd tot nader bewijs hieraan te twijfelen. De Schr. zie grimm's Grammatik eens in, I, 251, 3de uitg. ‘Abt.’ Na aanhaling van eenige vreemde talen, wordt het van het Syr. of Hebr. ab, abba, vader, afgeleid, maar van de t aan het einde wordt geene rekenschap gegeven; wij ontvingen het woord niet regelregt uit het Oosten, maar door de Kerk uit het Latijn, dat in casu obliquo de t heeft. ‘Adder, door wegwerping der n gevormd van het lat. natrix, waterslang, dat men van nare, natare, af kan leiden.’ Had men hier niet opmerkzaam kunnen maken op den Lat. vr. uitgang trix, terwijl adder en zelfs het Goth. nadrs mann. is? ‘Alarm. De stam van het woord is het oudd. laren, lören, lären, schreeuwen.’ De Heer T. vergist zich: het is eenvoudig all' arme, te wapen! ‘Ander; men rekent het af te stammen van het oude and, goth. anda, tegen, zoodat ander beteekent, de tegenoverstaande, de eene van beiden.’ Rec. geeft in bedenking, of het niet verwant zou kunnen zijn met het oude el (waarvan nog ons elders), Gr. ἄλλος, Lat. alius, in dier voege, dat het eene bij den wortel de vormletter l, het andere n gevoegd heeft, even als men dit heeft in sol en zon, μέγας (voor μέγαλς), mikils en magnus, megen, asilus en asinus, hemel en himins, welligt ook aller en andare. Ook de quantiteit pleit voor deze gissing. Verg. ook grimm, Gramm., II, 120. ‘Boter - van den wortel pâ, dat (l. die) in het sanskr. voeden, pus, voedsel geven, aanduidt; gr. pao, buo, waarvan ons boef; ter is slechts een uitgang, zoo als in etter, weder, enz.’ Verstond de Schr. Grieksch, dan zou hij het waarschijnlijk van βοῦς en τυϱòς afleiden, waarvan het verbum τυϱòω, coagulo en cogo in caseum. ‘Dingsdag. - De gissing, dat het woord van ding, geding, zoude komen, en het den dag zou beteekenen, waarop bij de oude Duitschers de regtsgedingen afgedaan werden, of regt gesproken werd, welke meening grimm aankleeft, is ongegrond of onbewijsbaar.’ Met verlof, grimm zegt juist het tegendeel, Rechtsalterth., bl. 818, en Mythol., i.v. Ziu, en stemt, wat de hoofdzaak aangaat, met ihre overeen; maar dat Dis het- | |
[pagina 396]
| |
zelfde zou zijn als Tuisco, is bedenkelijk; het laatste toont afleiding, isco, het eerste niet. ‘Drie, telwoord. - perz. tre.’ Rec. kent dit woord in het Perzisch niet, maar wel seh, waarvan misschien zes (Perz. sjesj), als seh-seh, gelijk het in het Pehlvi heet, d.i. driedrie, afstamt. Drie wordt door den Schrijver, met eichhoff en kaltschmidt, van het Sanskr. tar, tir, doordringen, doorkruisen, afgeleid, ‘omdat men bij het tellen op de vingers, bij drie aan den middelvinger komt, derhalve midden doorgaat, doorkruist.’ De Hoogl. hamaker geeft in zijne Akad. Voorl., bl. 40, eene geheel andere afleiding, et adhuc sub judice lis est. Met de D. eindigt de eerste Aflevering van dit Woordenboek; de drie volgende, die wij eerst nu ontvingen, zijn geheel op dezelfde wijze bewerkt. Tot ons leedwezen kunnen wij er niet veel goeds van zeggen;wij hadden bij den tegenwoordigen toestand der Wetenschap iets anders verwacht, maar men wil vliegen, voordat ons de vleugels gewassen zijn. De Sanskritsche Taalen Letterkunde is naauwelijks ontgonnen, en reeds schermt men daarmede, alsof die ons zoo gemeenzaam ware als onze moedertaal, en verzuimt onze Duitsche talen in den grond te bestuderen, omdat men daarmede minder schitteren kan. Hoe dit zij, wij zien het nut van dit Werk niet in, doch daar het nu eenmaal gedeeltelijk gedrukt is, zouden wij den Schrijver aanraden de voortzetting uit te stellen, en eerst eens grimm's Grammatik ijverig, en met de pen in de hand, te bestuderen. Hij zal er voldoend voedsel vinden voor langen tijd. Voorts raden wij hem de beoefening onzer oude Schrijvers der 13de en 14de eeuw aan, waar hem ook menig licht zal opgaan. Wil hij volstrekt voortgaan het Sanskrit te vergelijken, zoo legge hij zich op de taal toe, en brenge uit de Schrijvers de bewijzen bij voor zijne stellingen. Blind geloof is voor de Wetenschap doodelijk. L. Ph. C.B. |
|