| |
De ziekten van den ouderdom en derzelver genezing, door Dr. C. Canstatt. Uit het hoogduitsch. Algemeen Gedeelte. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1842.
Het onderhavige Werk, sedert verscheidene jaren als een sieraad der Hoogduitsche geneeskundige Litteratuur bekend, wordt onder bovenstaanden titel in eene goede vloeijende vertaling aan het Nederlandsch geneeskundig publiek ter lezing medegedeeld. De Vertaler begint terstond met de Inleiding, en laat de Voorrede van de Schrijver geheel achterwege. Rec. vindt zulks niet gepast. Eene Voorrede in een geneeskundig Boek behelst het wetenschappelijke standpunt van den Schrijver, en de Lezer is voor de kennis van zoodanig standpunt niet onverschillig, daar hetzelve veelal den sleutel tot de geheele bewerking van het Geschrift geeft. Wij hebben over de oorzaak van het weglaten dezer Voorrede nagedacht, en kunnen het niet in een vergeten van den Vertaler zoeken, maar ver- | |
| |
meenen de reden daarin te vinden, dat zich canstatt als een kweekeling van schönlein bekend maakt, welke belijdenis den Vertaler welligt voorkwam, aan de verspreiding van dit Werk in Nederland hinderlijk te zijn. Ons vermoeden wordt nog bevestigd door de omstandigheid, dat de Vertaler, behalve de Voorrede, ook den Inhoud van het eerste Deel weglaat, waarin veel over Anatomie en Physiologie, ‘het vijandig grondgebied van vele Artsen,’ gesproken wordt, hetgeen reeds genoegzaam zoude zijn, zulk een Boek op den ‘Index’ te plaatsen. Wij hopen intusschen, dat deze vooronderstelling onjuist is; zoude zij waar zijn, zoo ware het óf eene treurige beoordeeling, óf een treurig kenteeken der publieke meening. Doch gaan wij tot de ontleding van het Werk zelf over.
In de Inleiding, welke uit zes paragr. bestaat, begint de Schrijver met eene natuurkundig-wijsgeerige beschouwing van den ouderdom, of het involutietijdperk des levens, wijst den strijd van het Mikrokosme met het Makrokosme aan, en toont de juistheid van het gezegde: ‘Senectus ipsa morbus.’ De Schrijver weidt verder uit over de schaarschheid der Geschriften over de ziekten van den ouderdom, in vergelijking tot die over de ziekten van den kinderlijken leeftijd. De oorzaak der schaarschheid in dezen tak der Wetenschap vermeent Rec. te vinden in de schaarschheid zelve, of met andere woorden: daar er weinige nieuwere Werken over de ziekten van den ouderdom geschreven zijn, zoo is de Analekten-Litteratuur over dit onderwerp ook zeer arm. Deze Parasitenlitteratuur teert onbezorgd van de vlijt der oorspronkelijke Schrijvers, en is zeer behendig met nieuwe Boeken uit oudere zamen te stellen. Men krijgt zulke Analekten in handen, en vindt er gewoonlijk niets in, dan hetgeen men reeds lang weet. Zij behooren tot de industrie van den tegenwoordigen tijd. Des te loffelijker was derhalve de onderneming van canstatt, de ziekten van den ouderdom monographisch te behandelen, te meer, daar de aard dezer bewerking volkomen aan het hedendaagsche standpunt der Geneeskunde voldoet, door de Anatomie en Physiologie van den hoogen ouderdom als grondslag van de Pathologie en Therapie te laten voorafgaan. Paragr. 6 behelst de Litteratuur over de ziekten van des grijsaards leeftijd.
In het eerste Hoofdstuk, uit 7 paragr. bestaande, vindt men de verschillende opgaven der Schrijvers, van hippocrates af tot heden toe, over het eigenlijke begin van den ouderdom. C. komt tot het besluit, dat de hooge leeftijd daar begint, waar
| |
| |
de veranderingen der involutie- of der teruggaande vorming te voorschijn treden. Zoodanige algemeene bepaling is echter onmogelijk, daar de involutie slechts van orgaan tot orgaan voortgaat, sommige organen zeer vroegtijdig in het teruggaan begrepen zijn, terwijl andere nog jaren lang in eenen normalen krachtigen toestand verkeeren. De omstandigheid, dat er veelal grijze jongelingen en jonge grijsaards gevonden worden, maakt de bepaling van het begin des hoogeren leeftijds zeer moeijelijk. Desniettegenstaande zijn bij oude lieden zekere eigenaardigheden in de ziekelijke aandoening der weefsels en werktuigen te ontdekken, die geheel aan dezen leeftijd eigen zijn. Hiertoe behoort b.v. grisolle's waarneming, dat de Peripneumonie bij oude lieden meestal in de bovenste kwab der longen met delirium gepaard gaat, het voorkomen van het Emphysema pulmonum bij oude lieden veelal als oorzaak van het Asthma, de Fractuur van den hals van het dijbeen binnen den beursband, de Arcus Senilis als beginnende involutie van het hoornvlies, de Presbyopie, enz.
Het geheele tweede Hoofdstuk is, in 36 paragr., aan de algemeene Anatomie en Physiologie van den hoogen ouderdom toe gewijd, en handelt, na eenige algemeene beschouwingen, over de eigenaardigheden der weefsels en organen in dit levenstijdperk, en na de noodzakelijkheid aangetoond te hebben, met deze histologische veranderingen bekend te zijn, over de ouderdomsveranderingen der haren, opperhuid en nagels, van het cel- en vetweefsel, der tanden, van het vaatstelsel, van het peesachtige, spier-, band-, kraakbeenig en beenstelsel, der weien slijmvliezen, van het uitwendig huidstelsel, van het chijlbereidend, ademhalings-, pisafscheidend, geslachtsstelsel en van de zintuigen. Vervolgens worden in 14 paragr. (van §. 36 tot 50) de ten gevolge dezer ontleedkundige veranderingen plaats hebbende natuurkundige eigenaardigheden van het planten- en dierlijk leven in den hoogen ouderdom aangewezen, terwijl de Schrijver in nadere beschouwingen treedt over de voeding, de ademhaling, het bloed, de beweging des bloeds, de opslorping, de afscheiding, de uitlozing (Rec. begrijpt niet, waarom de Vertaler aan het hoofd van paragr. 47 van dit Hoofdstuk het woord ‘Excretion,’ in het oorspronkelijke Werk voorkomende, niet vertaald en liever geheel weggelaten heeft), den warmtegraad, de beweging en het gevoel, en over het zieleleven. Men ziet, dat canstatt het onderwerp uit het eenig ware gezigtspunt beschouwt, met namelijk de ziekten van den ouderdom als ware
| |
| |
het te materialiseren, en haren grond in de organische verandering van het bewerktuigd ligchaam te zoeken. Hic salus, haec spes! Geene verminderde of zieke vis vitalis meer, zonder de oorzaak in de bewerktuiging zelve aan te toonen! Slechts dien weg, den echt physiologischen, moeten alle hedendaagsche Schrijvers over praktische geneeskundige onderwerpen betreden, en die hem niet betreden, moesten ook niet schrijven. Wij zijn het Mysticisme moede. - Deze geheele zamenstelling van C., in 50 paragr. vervat, is, volgens het tegenwoordige standpunt der Anatomie en Physiologie, met veel vlijt en kennis der daartoe behoorende Litteratuur bewerkt.
In het derde Hoofdstuk spreekt de Schrijver over de klimakterische jaren, vermeldt, in 6 paragr., het gewigt der moordjaren, vooral voor het vrouwelijke geslacht, en geeft de bekende middelen aan de hand, die in staat zijn, het gevaarlijke van dit levenstijdperk zoo veel mogelijk te keeren. Vreemd is de statistieke opmerking van benoiston de chateauneuf, volgens welke de sterfte onder de vrouwen in dit tijdperk niet aanmerkelijker, dan in de overige zoude zijn (pag. 108). Meer logisch kwam het ons voor, dit geheele Hoofdstuk in het volgende (het vierde) te voegen, hetwelk het aetiologisch en hygiaenisch gedeelte in 16 paragr. behandelt. Ook dit Hoofdstuk is zeer goed bewerkt, en is soms in eenen echt Hippocratischen stijl geschreven; men vergelijke onder andere het tweede gedeelte van par. 6 (pag. 119). De te houden leefregel des grijsaards is naaukeurig vermeld.
Het vijfde Hoofdstuk handelt over de ziekten van den hoogeren leeftijd en hare behandeling. Reeds in de eerste par. van dit Hoofdstuk ontmoeten wij den belijder der Schönleinsche Natuur-philosophische school, welke de ziekte als een zelfstandig wezen (organisme) beschouwt, hetwelk, wel is waar, de organen in derzelver natuurlijke verrigtingen stoort, doch niettemin een zelfstandig organisch leven heeft, een leven van geboorte, groei en sterven. Hooren wij den Schrijver zelven. ‘Uit de naar en met zelfstandigheid kampende poging des levens naar eenheid en met de evenzeer met eenen zekeren graad van zelfstandigheid tegen hetzelve aankampende inwerking der ziekte ontstaat voor eenen tijd lang, een naar wederzijdsche vernietiging strevend dubbelleven, hetwelk óf daarmede eindigt, dat het regelmatig leven volledig zegeviert, óf dat het geheel bezwijkt, óf dat het gedeeltelijk veranderd wordt. De ziekte dringt in het laatste geval aan een gedeelte
| |
| |
der verrigtingen en werktuigen van het regelmatig leven eenen anderen vorm op; het levensproces komt uit de ziekte als nieuw veranderd te voorschijn. Dikwerf worden regelmatig leven en ziekte over en weder aan elkander gelijk gemaakt; de ziekte wordt in het leven zelf opgenomen, wordt een met hetzelve, het leven wordt, zoo als stark het noemt, verminkt; het leven vormt een deel der ziekte, de ziekte een deel des levens, de ziekte wordt behoefte voor het leven in zijn geheel.’
Zoowel canstatt als schönlein blijven ons het bewijs schuldig, dat de ziekte een zelfstandig leven heeft, en daar wij haar deze eigenschap niet toekennen, zoo kan ook van een dubbelleven geene spraak zijn. Nemen wij als voorbeeld de Pneumonie. Wij zien hier niets anders dan eene stoornis der natuurlijke longverrigting, door eene organische verandering van het weefsel der longen.
Niet het ‘ens’ Pneumonie is het, waarmede wij te kampen hebben, maar het organisch veranderde longweefsel, welks herstelling wij beoogen. Ware het anders, zoo moest de Pneumonie eene organisatie hebben, welker ontstaan, voortgang en einde steeds aan dezelfde wetten onderworpen zijn. De ondervinding, of beter gezegd, de ziektekundige Ontleedkunde, leert ons echter, dat het bij den eenen bij het engouement blijft; dat bij den anderen de hepatisatie, bij den derden de etterinfiltratie en bij den vierden de knobbelverweeking plaats heeft, en zulks naar toevallige omstandigheden, afhangende van de behandeling, van het gestel, voorafgaande ziekten, enz. Zulke wisselvallige organismen zijn echter in de Natuurkunde niet bekend, daar het hoofdkarakter der organisatie het blijvende, naar vaste wetten bestuurde, en niet het toevallige is. Derhalve wordt ook de ziekte niet in het leven opgenomen, de ziekte vormt geen deel des levens, en het leven vormt geen deel der ziekte, gelijk de Schrijver zich uitdrukt. Het zieke orgaan brengt eene meerdere of mindere stoornis van het leven te weeg, doch het is en blijft slechts eene stoornis, een ophouden der natuurlijke verrigting. De ziekte is het beleedigde orgaan of weefsel zelf, en geen ligchaam buiten hetzelve. In deze voorstelling der ziekte, als een op zich zelf staand organisme, ligt de sleutel tot schönlein;s stelselmatige rangschikking der ziekten in klasse, orde, genus, familia, species, subspecies, varieteit, tot deszelfs parasitentheorie, tot de zonderlinge verdeeling der chronische huidziekten in pericarpium en vruchtvorming, enz.
| |
| |
Schönlein staat door zijn stelsel aan het hoofd van een modern geneeskundig Mysticisme, te meer schitterend dan zoo vele anderen, omdat het de uitkomsten der Pathologische Anatomie en der Physiologie te hulp neemt, ten einde zich eenen schijn van volmaaktheid te geven, welke echter voor het gezond verstand der hedendaagsche Physiologie niet stand houdt.
Het is hier de plaats niet, eene volkomene wederlegging van schönlein's ziektekundig stelsel te beproeven, een stelsel, hetwelk als grond van indeeling nu het zieke weefsel, dan een onbekend X, het ‘Zoogenium,’ dan wederom de specifiteit aanneemt, of eigenlijk hoegenaamd geen vast grondbeginsel heeft. Zulk eene wederlegging is welligt ook niet eens noodig, daar de geheele Schönleinsche school in praxi deze botanische pedanterie spoedig verlaat, en zich aan de ondervinding, de Physiologie en aan de Pathologische Anatomie innig aansluit, den zieken parasit vergeet, om het zieke orgaan te behandelen.
Wij willen ook aan schönlein's groote verdiensten omtrent de Diagnostiek hiermede niet te kort doen; wij bedoelden hier slechts de grondstellingen van zijn nosologisch stelsel, hetwelk reeds zeer vele aanbidders gevonden heeft, in een helder daglicht te stellen, ten einde elkeen zich kunne overtuigen, dat ook dit zoo veel geruchts makend systema het lot van alle andere zal moeten ondergaan. Wij verlangen geene stelsels meer, wij verlangen daadzaken, op physiologische gronden steunende, zonder systematischen zamenhang, en laten zulk eenen Babelschen bouw aan onze nakomelingen volgaarne over. Doch keeren wij wederom tot onzen Schrijver terug.
Met de tweede paragr. van dit Hoofdstuk verlaat de Schr. den natuur-philosophischen weg, en komt wederom tot den echt praktischen terug. Hij geeft ons in de 19 volgende par. eene op Physiologie en ondervinding steunende algemeene Pathologie en Therapie der ouderdomsziekten, welke, minder voor een uittreksel vatbaar, in het Werk zelf met aandacht verdient gelezen te worden.
Wij komen eindelijk tot het zesde en laatste Hoofdstuk van het algemeene gedeelte der ziekten van den ouderdom, behelzende eene vergelijking der grijsaards- en kinderziekten.
Ook dit geheele Hoofdstuk is wederom een uitvloeisel der Schönlein-, Jahn-, Eisenmannsche metaphorisch-geneeskundige taal, eene soort van natuur-philosophische geestigheid, welke
| |
| |
eenigzins nader beschouwd, even onwaar in hare grondbeginselen, als nutteloos voor theorie en praktijk is. Twee levenstijdperken, welke eene geheel uiteenloopende strekking hebben - de vorming en de oplossing - kunnen noch physiologisch, noch pathologisch, eene andere overeenkomst met elkander hebben, dan eene schijnbare, toevallige, en het ‘Senes bis pueri’ is ook slechts ten opzigte der verstandelijke vermogens waar, edoch uit eene tegenovergestelde organische oorzaak. Is de ziekte-aanleg in beide levenstijdperken zeer groot, zoo ontstaat die bij het kind door een plus, bij den grijsaard door een minus van vormingskracht. Bij de kinderlijke hersenen spat deze vormingskracht niet zelden uit, en verwekt hyperaemie, stasis, exosmose, terwijl bij den grijsaard veelal eene verbeening der hersenbloedvaten tot scheuring (haemorrhagia cerebri), opvolgende verweeking of belemmerde endosmose (hydrocephalus), aanleiding geeft. Welke overeenkomst hebben deze hersenziekten van beide leeftijden? Theoretisch, gelijk wij gezien hebben, geene, praktisch nog minder; want dezelfde actieve behandeling bij het kind is nadeelig, ja zelfs doodelijk bij den grijsaard. Wat hebben de ziekten der luchtwegen van kinderen met die des grijsaards gemeen? Bij de eerste is de croupeuse vorm de gewoonlijke, bij de laatste de catarrhale of de hypostatische. Ontstaan hartziekten bij kinderen uit eene onvolkomene ontwikkeling van het hart (het openblijven van het foramen ovale), of uit niet behoorlijke vorming der klapvliezen, zoo ontstaan dezelve bij grijsaards veelal uit verbeening van den klapvliestoestel, of ten gevolge van voorafgaande longziekten, b.v. bij Emphysema pulmonum, Catarrhus Chronicus, enz., en dus uit geheel andere, ja zelfs tegenovergestelde oorzaken. Beide vergezelt niet zelden Cyanosis. Moet er nu eene overeenkomst van het Symptoma cyanosis bij het kind en bij den grijsaard gezocht worden, en waartoe dient zulk een vergelijk? Hetzelfde heeft plaats ten
opzigte der chijlbereidende werktuigen. De physiologische toestand dezer organen bij het kind en bij den grijsaard is zoo verschillend, dat aan eene overeenkomst in den pathologischen toestand dezer deelen niet te denken is. Aan de geelzucht der kinderen, zegt de Schrijver, beantwoordt de geelzucht des grijsaards; met hetzelfde regt zoude men kunnen zeggen: aan de furunkels der kinderen beantwoorden de furunkels der grijsaards, en wat zoude men van dien aard nog niet meer kunnen zeggen? Hetzelfde geldt ook ten opzigte
| |
| |
van het uropoëtisch stelsel. Als voorbeeld diene hier slechts, dat de ziekte van bright bijna nooit bij kinderen waargenomen is, terwijl zij zeer menigvuldig bij grijsaards voorkomt. Zonderling genoeg is het, dat de Schrijver in de laatste paragraaf (pag. 175 en 176) aan al deze schijnbare overeenkomsten tuschen de ziekten van beide leeftijden, door eene opsomming van het verschil der ziekten van het kind en van den grijsaard, als ware het den bodem inslaat. Zoo zien wij, paragr. 3 (pag. 169), eene overeenkomst tusschen de hersenaandoeningen van kinderen en grijsaards opgesomd, terwijl de Schrijver, paragraaf 7, er op laat volgen: ‘Aan de uitterende hersenen der grijsaards ontbreekt dikwerf zelfs de natuurlijke noodwendige prikkel des bloeds, en zoo worden zij de zetel van ziekten, welke, ondanks alle schijnbare overeenkomst met de hersenaandoeningen der jongere jaren, aan dezelve in oorsprong en wezen volstrekt tegenovergesteld zijn.’ Men ziet, dat canstatt te veel bon sens heeft, om in ernst aan zulke niets afdoende vergelijkingen, als het laatste Hoofdstuk behelst, te gelooven, en willen het derhalve ook slechts als eene niet gevaarlijke, kinderlijke herinnering aan de Symboliek van zijnen meester beschouwen. Aan zulke beeldentaal heeft onze Wetenschap echter geene behoefte meer, en wij hebben ons te lang met woorden laten betalen, om niet eindelijk niets anders dan daadzaken te mogen verlangen.
Rec. eindigt deze beschouwing met den wensch, dat de Vertaler spoedig het tweede Deel van dit belangrijk Werk late volgen, en beveelt het als eene nuttige studie aan alle Geneeskundigen dringend aan.
|
|