| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Nederlandsch archief voor kerkelijke geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Royaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Eerste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1841. Tweede Deel. 1842.
(Vervolg en Slot van Bladz. 326).
Het tweede Deel van het Nederlandsch Archief wordt geopend met den arbeid van den Hoogl. kist, over petrus bloccius, eenen man, die de Kerkhervorming hier te Lande door zijne Geschriften bevonderd heeft; maar, hoe zeer hij verdiende gekend te worden, thans zoo goed als vergeten was. K. vond een Geschrift, 367 bladzijden in klein 8o. groot, getiteld: ‘Meer dan tweehondert ketteryen, blasphemien, en nieuw leeringen, vvleck vvt de Misse zijn ghecomen: Eerst van petro bloccio School-meester te Leyden in Latyn ghemaeckt; daer nae in Duytsch voor slechte menschen ouerghesett, opdatse moghen vveten dat de Paussche-Kerck een fonteyn is van alle Ketteryen onder decksel van heylicheyt. - Daeron dvvaelt ghy, om dat ghy de Schrift niet vveet. Marci 12. - M.D.LXVII.’ Hij maakt ons daaruit met den man en zijne denkwijze bekend. Zijne Verhandeling draagt tot opschrift: petrus bloccius, Eene bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederlandsche Kerhervorming, en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid.
De Hoogl, die in het Archief, D. I, bl. 209, reeds iets uit dit Geschrift van bloccius mededeelde, vond, niettegenstaande zijn nasporingen, nergens een vermelding daarvan. Ook de Schrijver zelf is slechts door zeer weinigen genoemd geworden.
| |
| |
Uit enkele plaatsen van zijn Boek, vergeleken met een kort berigt uit von steinen's Reformationshistorie des Herzogthums Cleve (bij kist, bl. 16), blijkt, dat hij was geboren te Dieghem, bij Brussel, en de zoon van jacobus bloccius, Schoolmeester of Rector te Vilvoorden, geweest is. Hij werd in de Roomsche Kerk opgevoed, en bezocht de Hoogescholen van Leuven, Keulen en Bologna; schijnt echter niet tot Geestelijke geordend te zijn. Omstreeks het jaar 1562 was hij Schoolmeester of Rector te Leiden. Bij den Onderinquisiteur lindanus van ketterij beschuldigd, schijnt hij van Leiden te hebben moeten wijken. Althans hij hield zich in 1564 te Wesel op. Tijdens het schrijven van dit Boek, in 1566, bevond hij zich te Nedermurmpter, in de nabijheid van Rees, in Kleefsland gelegen, bij diederik van bronkhorst en batenburg, Heer der heerlijkheid Nedermurmpter, aan wiens zoon hij onderwijs gaf, terwijl hij er ook jacobus michaëlis in het predikambt opvolgde. Waar hij zich vervolgens heeft opgehouden, is onzeker. Alleen zegt martinus schoock, ‘dat toen de stad Lier, in Braband, ten jare 1582, aan de Spanjaarden overging, en vele inwoners wreedaardig vermoord werdeb, petrus bloocius, die onder de Nederlanders destijds het goddelijk woord verkondigde, gespaard gebleven is.’
Hoewel hij uit een overdreven godsdienstig beginsel de zoogenaamde profane geleerdheid niet op de scholen wilde beoefend hebben, maar slechts de H. Schrift, was hij echter, blijkens zijn Boek, met de Latijnsche Klassieken van nabij bekend; insgelijks met de Schriften der Kerkvaders; maar bovenal met die des Bijbels, waarvan hij, gelijk K. zegt, meestal een even gepast als gemoedelijk, en dikwijls ook een verrassend gebruik weet te maken. Als proeve wordt medegeddeld het 147ste Capittel, waarin bloccius aantoont, dat petrus geen Paus van Rome geweest is. Het is met verandering van spelling, en ook eenigzins van stijl, van hier opgenomen in de Kerbode, No. 3, van dezen Jaargang. Hij heeft, behalve dit Boek, nog verscheidene andere geschreven, alle aan de verspreiding der gezuiverde kennis toegewijd. Hij moet, zoo als de Hoogl. opmerkt, onder de Nederlandsche Kerkhervormers gerekend worden, waarvan reeds het stellen van zijnen naam op Indices libr. proh. ten bewijze strekt. Hij was dan ook gemeenzaam bekend met de meesten, die nog vóór de vestiging der Herv. Kier hier de Hervoming bevonderd hebben. Dit blijkt uit zijn Geschrift. Het een en ander wordt, om dit te staven, daaruit medegedeeld, bl. 39
| |
| |
verv., terwijl K. de personen, die bloccius zijne lieve vrienden noemt, in bijgevoegde aanteekeningen, nader doet kennen. Eer hij van het leven van bloccius afstapt, geeft hij op, wat de te voren medegedeelde bijzonderheid, dat de dochter van bloccius met hadrianus marius of adriaan nicolaï, Kanselier van Gelderland, getrouwd is geweest, weder onzeker maakt.
De Hoogl. gaat nu over, om te spreken over den geest, die in zijne Meer dan twee hondered Ketterijen doorstraalt, en bepaalt zich eerst tot zijne polemiek tegen de Roomsche Kerk. Hij zegt daarvan, bl. 55: ‘Dezelve kenmerkt zich door veel gezond verstand, en rijke, veelal gezonde, Bijbelkennis, doch ook, en althans niet minder, door hevigheid.’ Deze hevigheid echter, doet hij opmerken, vindt hare verontschuldiging in de omstandigheden, waarin de vervolgde man verkeerde, terwijl hij daarmede gemoedelijken ernst en Christelijke liefde paarde. ‘In allen gevalle is deze hevigheid steeds van die bitterheid en vuile uitvallen vrij, welke ons in de gelijktijdige Roomsche strijdschriften zoo onaangenaam aandoen. En boven alles steekhoudende is de verontschuldiging van zijnen vertaler “jacob pietersz.: dat der valssche Propheten vier, galghen ende tyrannie, swaerder zyn om te verdraghen dan dese woorden.”’ Een paar Capittel (ieder Capittel bevat ééne ketterij) worden ter proeve medegedeeld, bl. 57-71. De 158ste is: ‘Dat de Ketters (de Roomschgezinden) schryuen ende roepen dat de Christenen qualick doen, ia verdoemt zijn, als sy van de Paussche Kerck wycken (bl. 57).’ Vier en twintig bewijsgronden (waarvan sommige echter ineenloopen) roert hij aan, waarom men de Pauselijke Kerk verlaten en ook van de Luthersche wijken moet, terwijl hij vervolgens met kracht zich verzet tegen het bedrijf van hen, die, de dwalingen des Pausdoms erkend hebbende, nogtans uiterlijk daartoe bleven behooren. Hij vermaant hen, die als op twee gedachten hinkten, zich geheel van de Roomsche Kerk te scheiden.
De CCI [en laatste] Ketterye is, ‘dat de Ketters roepen ende schryuen, datmen teghen den Paus ende syn siel-moorderyen niet en behoort te schryuen (bl. 69),’ waarin hij door bijbelsche voorbeelden betoogt, ‘dat dit daarentegen pligt is.’ ‘Sy doen,’ zegt hij, ‘teghen de liefde niet, die teghen de Ketters straffelick schryuen, maar diese vermoorden. So heb ick dan,’ zegt hij wat later, ‘teghen de liefde niet ghedaen, al heb ick de Paussche grouwel ontdect met Gods woordt.’
‘Doch meer dan zijne polemiek tegen de Roomsche Kerk,’
| |
| |
lezen wij, bl. 71, ‘wekt de geheel eigenaardige Protestantsche geest, welke in het Boek van bloccius heerscht, onze belangstelling op. Meer welligt dan eenig ander Geschrift doen deze Twee honderd Ketterijen een' blik ons werpen in de inwendige gesteldheid, in de oorspronkelijke strekking en in den geheel eigenaardigen gang der Nederlandsche Kerkhervorming.’ - Om dit te doen uitkomen, merkt de Hoogl. aan, dat bloccius zijnen medebelijders geenerlei sektennaam geeft, en hen eenvoudig Christenen noemt. Hij verklaart zich nergens voor eenen volgeling van eenigen der Hervormers. Het N. Testament noemt hij het onveranderlijk Reformatieboek, en hij spot met de Confessiën der Lutherschen, ‘die sy,’ zegt hij, ‘byna in elcke Stadt ghedicht hebben.’ Hij bestrijdt menno, maar verklaart zich ten sterkste tegen de schrikkelijke vervolging, waaraan vooral de Doopsgezinden ten doel stonden (Cap. 125, bl. 75-79). Hij noemt weleens luther, en vooral melanchthon, met achting, maar heeft niet weinige grieven tegen de Lutherschen. Zij hadden, volgens hem, uit de Roomsche Kerk vele meeningen en gebruiken behouden, die tegen de Schrift waren. Slechts een paar malen maakt hij van calvijn en beza gewag. Maar wat den laatsten betreft, het ergert hem, dat hij op de bijbelvertaling van castalio laag valt. ‘Meer materie,’ zegt hij soude beza gheuonden hebben om te lasteren de ghetranslateerde sententien Caluini wt dat oudt ende nieuwe Testamet, welke met de translatie beze niet ouer een-comen. Vooral schijnt hij zich geërgerd te hebben aan calvijn's denkwijze over het ketterdooden. ‘Dat men de Ketters dooden sal,’ schrijft hij, ‘heeft Christus nergens geboden, als oock Martinus Bellius een boecxken vergadert heeft wt verscheyden Schryners, welck boecxken in vele
spraken is ouergheset, opdat veel menschen souden soeken om levendigh te maken; want het is so haest yemandt vermoort. - De Griecxche ende Latynsche Poeeten ende Oratoren hebben straffelick tegen de bloet-suypers, als Phalaris, Nero, Caligula, Caim, etc. gheschreuen: ende het willen nv Christenen syn die boecxkens wtspouwen om ketters te dooden: maar ghy hebt dat van Christo niet geleert, welck syn wraak-ghierighe Discipels heeft ghestraft, Matth. XIII: 26: Luc. IX.’ Hij doelt hier, zoo als Prof. K. herinnert, op het Geschrift van calvijn: Fidelis expositio errorum M. Serveti et brevis eorum refutatio; ubi docetur jure gladii coercendos esse haereticos; en op dat van beza: De haereticis a civili magistratu puniendis, adversus Martini Bellii farraginem et
| |
| |
novorum Academicorum sectam. - Dat hij noch Lutheraan, noch Calvinist is, straalt ook in zijn oordeel over augustinus door, dien hij wel dikwijls met goedkeurig aanhaalt, maar van wien hij zegt, dat hij ‘meer ketteryen heeft in syn boecken, dan plato oft cicero in heur schriften, hoe wel sy dat Euangelium Christi niet ghelesen hebben.’
Daarna vestigt de Hoogl. de aandacht op hetgeen bloccius als zijne eigene denkwijze doet kennen. ‘Hij is een discipel der school, welke, 't zij men ze Erasmiaansch of Gansfortiaansch noemt, oorspronkelijk in Nederland thuis behoort.’ Zijne Theologie heeft met die van zwingli de meeste overeenkomst. Ook hij ziet den Bijbel aan niet alleen als regel des geloofs, maar ook van de inrigting der gemeenschappelijke godsdienstoefening. Dit blijkt mede uit het 139ste Cap., dat hier, bl. 92-97, gevonden wordt.
De Hoogl. staat, bl. 98 verv., nog bij eenige andere punten stil, waaruit de eigenaardige denkwijze van bloccius kenbaar is. Hij voert brokken uit zijn Boek aan, ten bewijze, dat hij afkeer had van Confessies, daarentegen in den Bijbel Gods Woord erkent (‘God is een Dichter van de Schrift, hoewel dat moses, de Propheten ende Apostels geschreuen hebben’), dien de Overheden aan behoeftigen overal uitdeelen moesten, welks inhoud zij moesten doen verkondigen. Verder blijkt, dat hij niet ophad met prachtige Kerken, en grootelijks afkeerig was van in den Bijbel niet voorgeschrevene plegtigheden; dat hij den beeldenstorm goedkeurde, orgels niet wilde geduld hebben; ook het gezang bij de Godsdienst niet voor noodzakelijk hield. Hij wilde dagelijks Gods Woord verklaard, maar ook op den Zondag den arbeid vrijgelaten hebben. Hij verklaart zich tegen ordedragt. In plaats van de kerkelijke pericopen, wilde hij geheele Bijbelboeken achter elkander verklaard hebben. Uit het opgenoemde kan men zien, hoe zeer hij met zwingli overeenstemde.
Bij de Verhandeling is een Aanhangsel gevoegd: Over den Naderlandschen oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer, bl. 114-119.
De Hoogl. heeft door zijnen arbeid den onderzoekers der Nederlandsche Kerkgeschiedenis eene dienst bewezen. Het is geene weinig beteekenende antiquiteit, die hij ons doet kennen, maar een voor de kennis van den geest der oudere Nederlandsche Hervormden hoogsbelangrijk Geschrift.Te regt bepaalde hij er zich ook niet toe, om het in het algemeen te beschrijven,
| |
| |
maar deelde verscheidene tamelijk uitvoerige stukken daaruit mede, die ons in staat stellen, om over de denkbeelden, de schrijfwijze, de bijbelkennis van bloccius, en den geest, die hem bezielde, te oordeelen. Belangrijk zijn de opmerkingen des Hoogl. over dit Geschrift, als bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederlandsche Kerkhervorming. Minder heeft ons voldaan, wat aangemerkt wordt, om het als proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid voor te stellen. Naar ons oordeel wordt die zelfstandigheid niet bewezen. Gelijk gezegd is, de denkbeelden van bloccius zijn Zwingliaansch. Daaruit volgt niet, dat hij die van zwingli ontleend hebbe. In de Naderlanden toch, zoowel als in de Rhijnlanden en Zwitserland, waren er niet zoo geheel weinigen, welke even als hij over het eenige gezag der Schrift dachten, en die als het eenige Reformatieboek beschouwden, en daardoor moest hunne Reformatie doorgaans overeenstemmen. Maar het is niet bewezen, dat de Hervorming van zwingli op bloccius, en anderen der oudere Nederlandsche Hervormden, geenen, ook geenen middellijken, invloed heeft uitgeoefend.
De Hoogl. geeft, bl. 113, te kennen, dat hij bij eene andere gelegenheid op de Theologie van bloccius en op de historische merkwaadigheden, in zij Boek voorhanden, wil terugkomen. Wij hopen dit, en daarbij, dat hij tevens over het punt, hetwelk wij zoo even aanroerden, meer licht zal verspreiden, waarmede wij echter volstrekt niet willen zeggen, dat wij hem niet dankbaar zouden zijn voor het vele belangrijke, dat wij in dit stukook weder van hem ontvingen.
Hierop volgt, bl. 123-129, eene Beschouwing van den gang, dien de Christelijke Godgeleerdheid in het algemeen dusverre in Nederland heeft gehouden, door den Hoogleeraar p. hofstede de groot. Het zal vele Lezers van het Nederlandsch Archief met ons verheugd hebben, dat deze waardige Geleerde, een werkzaam medearbeider aan een ander Godgeleerd Tijdschrift, insgelijks wilde bijdragen tot dit Werk, aan een bepaald deel der Thelogische Wetenschap gewijd. Wij verheugden er ons over, omdat wij hooge achting voor hem koesteren, en zijne Geschriften, schoon wij niet altijd met hem instemden, toch steeds gaarne lazen; maar tevens omdat zijne inzigten, ook in de geschiedenis der Kerk, van die der Uitgevers van het Archief, niettegenstaande vele overeenkomst, toch nog al afwijken, en dit aanleiding geven moet tot wisseling van gedachten, waarbij de Wetenschap niet anders dan winnen kan. Prof.
| |
| |
H.d.G. gaf, bl. 126, te kennen, dat elke Lezer hem eene groote dienst betoonen zou, met hem aan te wijzen, waar hij faalde. Deze uitnoodiging, op zulk eene wijze geschied, dat aan hare opregtheid niet te twijfelen valt, bewoog al dadelijk Prof. royaards, om in dit zelfde Boekdeel (bl. 331-382) eenige opmerkingen mede te deelen, welke hem bij het lezen der Beschouwing van zijnen ambtgenoot voor den geest waren gekomen. Prof. R. zoekt daarin het een en ander van hetgeen H. de Gr. gesteld had, te wederleggen, en het blijkt, dat zij zich den invloed der Reformatie van luther en calvijn op de godsdienstige begrippen en de Godgeleerdheid der Nederlanders verschillend voorstellen. Maar indien H.d.G. door de aanmerkingen van R. ook niet overtuigd mogt zijn, het tegenschrift (Brieven aan Prof. p. hofstede de groot, over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland, door h.j. royaards) bevat niets, wat hem kan krenken. Het getuigt van de hooge achting, die royaards voor zijnen ambtgenoot koestert, terwijl hij rondborstig meeningen bestrijdt, die hij met de waarheid niet overeenkomstig acht. Hoewel wij van de theologische polemiek, zoo als zij veelal gebezigd wordt, den innigsten afkeer hebben, hopen wij, dat de strijd, hier aangevangen, zal worden voortgezet. Als mannen, gelijk kist en royaards en hofstede de groot, strijden, heeft men niet alleen geene onbescheidene taal te vreezen, maar ook geene kleingeestige ingenomenheid met eigene opvattingen, geene angstige bezorgdheid tegen gevoelens, die iets verder dan gewoonlijk van de overlevering afwijken. Men mag van zulke strijders verwachten, dat zij de waarheid beter zullen doen kennen en de Wetenschap bevorderen.
Wij zullen, wat de Verh. van Prof. H.d.G. hoofdzakelijk bevat, opgeven, en daarmede de aanmerkingen van Prof. R. in het kort vergelijken.
Het doel van het onderzoek van den Hoogl. is, te doen zien, van waar de godsdienstige denkbeelden, die onder ons heerschende zijn, hunnen oorsprong hebben, hoe deze denkbeelden dooreen zijn gewerkt, en waarom juist op deze wijze. ‘Gelukt mij dit eenigzins,’ zegt hij, bl. 126, dan zal ik niet alleen eene bijdrage leveren, om het godgeleerd gebouw, waarin wij leven, te beter te beoordeelen, maar ook deze of die aanwijzing kunnen geven, hoe het hier onvaranderd moet blijven, ginds eenige verbetering noodig heeft.
H.d.G. begint zijne beschouwing met geert groete en de
| |
| |
broeders des gemeenen levens, bij welke men ‘de eerste oorspronkelijk Nederlandsche opvatting des Christendoms’ vindt. Het hun kenmerkende is aanbeveling van den Bijbel, onderigt in de landstaal, praktikale zorg voor het volk. Zij bevorderden vroomheid, wetenschap, volksonderwijs. De drie beroemdste hunner kweekelingen waren thomas van kempen, wessel gansvoort, desiderius erasmus. In vroomheid muntte de eerste uit. Met innige vroomheid paarde wessel helder inzigt en wetenschap. In den geleerden en vromen erasmus nam het volksonderwijs der broeders zijne hoogste vlugt. Door vreemde elementen uit Duitschland en Zwitserland is de echt Nederlandsche ontwikkeling van den Christelijken geest, gelijk deze in die mannen vooral zigtbaar was, afgebroken, echter niet in de Katholijke Kerk, waar zij is voortgezet door jansenius en zijne volgelingen. Jansenius werd gevormd te Leuven, ‘waar de in nige, gemoedelijke, Augustiniaansche wijze, om het Christendom op te vatten,’ heerschend was, en het zaad, door erasmus, den Bijbeluitlegger, gestrooid, vruchten droeg. Dit zag men in bajus. Van gelijke denkwijze was zijn vriend en ambt genoot janssonius, de leermeester van jansenius. Gelijk thomas en wessel, gaat deze geheel uit van de genade Gods, maar vooral als eene heiligende kracht, terwijl luther en calvijn die meer als eene de zonden vergevende gunst beschouwden. De Jansenisten waren ook daarin den genoemden Nederlanders gelijk, dat zij in de Katholijke Kerk bleven. Zonder de Kerkelijke Omwenteling in Duitschland en Zwitserland, zouden wij hier eene over het geheel Jansenistische Kerk erlangd hebben. Maar vreemde beginselen hebben tijdens de Hervorming, vooral op de Dordsche Synode, de nationale verdrongen. In plaats
van het bijbelsch-praktische kwam de speculatief-juridische leer van luther over de regtvaardigmaking uit het geloof, en die van calvijn over de voorverordinering, en eene zonderlinge vermenging van begrippen werd Kerkleer. De voorname reden van die uitkomst ligt in de late oprigting der Nederlandsche Hoogescholen. Van vreemden ontvingen de Nederlandsche Godgeleerden hunne vorming. Van vreemden oorsprong zijn de formulieren van eenigheid, onderling niet overeenstemmende, en afwijkende van de liturgische Schriften, waarin nog de meeste sporen van den oud-Nederlandschen geest gevonden worden.
De eerste en uitvoerigste der drie brieven van Prof. royaards (bl. 331-359) bevat aanmerkingen op dat gedeelte van den
| |
| |
arbeid van Prof. H.d.G., waarvan wij den korten inhoud opgaven. Prof. R. beweert, 1o., dat te allen tijde in ons Vaderland niet ééne, maar velerlei rigtingen of opvattingen van de Godsdienst tegelijk gevonden werden. Ééne dier rigtingen werd vertegenwoordigd door geert groete, de broeders des gemeenen levens, thomas, wessel en anderen. Maar de Kloosterschriften uit dien tijd en de Levensbeschrijvingen van Heiligen ademen eenen anderen geest. Wij moeten dit Prof. R. toestemmen. Doch die velerlei rigtingen af te leiden uit den verschillenden oorsprong der stammen, die zich hier te Lande hadden gevestigd, komt ons vreemd voor. Wij hadden wel gewenscht, dat in bijzonderheden ware aangewezen, waarin de Theologie der Hollanders, Gelderschen, Groningers, Overijsselschen en Friezen onderling moge verschild, en in welk verband die verschillen met hun provinciaal karakter mogen gestaan hebben. - Prof. R. acht het, 2o., gevaarlijk, om uit eenige voortreffelijke mannen, in wie de kiemen van het betere besloten waren, maar in wie zij evenwel nog niet tot vollen wasdom waren gekomen, een besluit te trekken, waarnaar de geheele toekomst beoordeeld wordt. Men mag hetgeen hun eigen was niet als toetssteen gebruiken, om daarnaar het Nederlandsche eener latere Theologie te beoordeelen. Ook hier staan wij aan de zijde van R. - Hij merkt, 3o., aan, dat hetgeen aan die groote Nederlanders eigen was, ook de betere Godgeleerden elders bezielde, hoezeer de eersten dat verder toepasten: en vervolgens, dat nog niet uitgemaakt is, hoeveel zij zelve, wessel en erasmus voornamelijk, die een aanmerkelijk deel huns levens buiten 'slands hebben doorgebragt, van vreemden ontleend hadden.
Vervolgens stemt hij toe, dat er in de eeuw der Hervorming velerlei invloed is toe te schrijven aan buitenlandsche Godgeleerden, maar alleen dan, wanneer zij weêrklank vonden in het volk zelf en deszelfs aanleg, zoodat de Nederlanders daarbij hunne zelfstandigheid hebben behouden. Voorzeker, hadden zij geen' weêrklank gevonden in de zielen van anderen, zij zouden niets uitgewerkt hebben. Maar geen Missionaris zal uit Heidenen bekeerlingen uit overtuiging maken, ten zij hij weêrklank in hen vinde. Doch kan men het nieuwe, dat zij nu in zich opnemen, aan de oorspronkelijke rigting van hunnen geest toeschrijven? Door geenen vreemden invloed is, hetgeen den Nederlanderen vooral eigen was, bijbelsche studie en praktikale zorg voor het volk, onderdrukt. Maar heeft die invloed niet gewerkt, om de vergevende boven de heiligende genade Gods
| |
| |
op den voorgrond te stellen? Heeft die niet de Calvinistische praedestinatieleer doen omhelzen? Doch ten volle stemmen wij toe, wat R. tegen H.d.G. omtrent de Jansenisten aanmerkt. Deze mogen trekken van overeenkomst hebben met thomas, wessel en erasmus; maar het Jansenismus te beschouwen als een' voortgang van hunnen geest, is onmogelijk. Wessel, de echte voorlooper der Hervorming, was de waarheid reeds veel meer nabijgekomen. Zij stemmen overeen met vele Nederlanders vóór de Hervorming. Maar daarom kan men evenwel niet zeggen, dat zij bij uitnemendheid het echt Nederlandsche karakter uitdrukken. Op zulk eene wijze oordeelende, zouden alleen die volken kunnen gezegd worden aan hunnen geest getrouw te zijn gebleven, welke steeds op dezelfde hoogte zijn blijven staan. Dan kan men zeggen, dat al de volken, die de Hervorming aannamen, hunne oorspronkelijkheid verloren hebben, ook die, waaruit de Hervormers zelve gesproten waren. - Verder wordt door R. aangewezen, dat de genoemde Nederlandsche beginselen zich steeds hebben blijven ontwikkelen. Of nu juist ‘de Remonstrantsche en Contraremonstrantsche leeringen den eigenaardigen en verscheidenen gang der Nederlandsche Godgeleerdheid’ duidelijk aanwijzen, betwijfelen wij; maar ‘het Coccejanisme, zoowel als het Voetianisme, zijn eigenaardige Nederlandsche rigtingen.’ Verder wordt goed aangewezen, dat het niet tegen de zelfstandigheid der Nederlanders pleit, dat eerst de Luthersche, naderhand de Calvinistische leer, hier meer opgang maakte.
Prof. H.d.G. tracht nu, bl. 144 verv., het ‘on-Nederlandsche,’ dat in onze Hervormde Kerk heerschend is geworden, aan te toonen, door vergelijking van den Catechismus, voortgekomen uit de school van luther en melanchthon, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Dordsche Canones, ontsproten uit de leer en school van calvijn, met de liturgische Schriften, in welke de oud-Nederlandsche geest het best zal bewaard zijn. Met regt brengt R. in zijnen tweeden Brief, bl. 361, tegen deze bewijsvoering in, dat de liturgische Schriften zonder grond als maatstaf van de overige ter bepaling van den oud-Nederlandschen geest aangemerkt worden, daar zij uit Duitsche, Geneefsche, Heidelbergsche bestanddeelen zijn zamengesteld, en door geen' Nederlander vervaardigd, maar door datheen slechts vertaald zijn. R. merkt vervolgens aan, dat ook daarom die vergelijking niet tot het doel kan leiden, omdat de Dordsche Canones eerst zoo veel later zijn opgesteld. Doch H.d.G. heeft
| |
| |
daarvan in zijne vergelijking ook weinig gebruik gemaakt. Hij bepaalt zich meest tot die Schriften, welke nagenoeg gelijktijdig zijn ontstaan. Ongegrond is, dunkt ons, wat R., bl. 364. zegt, dat alleen de Nederlandsche Geloofsbelijdenis de denkbeelden der Ned. Herv. Kerk uitdrukt, daar zij dezelve vertegenwoordigde. Guido de bres, haar opsteller, was toch én Zuid-Nederlander, én leerling van calvijn, aan Noord-Nederland dus niet minder vreemd dan ruysbroek, wiens invloed op geert groete hij, bl. 341, ten bewijze bijbrengt, dat deze ook van vreemden heeft overgenomen. En de Cateschismus werd even spoedig als de Belijdenis als formulier van eenigheid beschouwd, hoewel de laatste vroeger dan de eerste als zoodanig is onderschreven geworden (zie borsius, Archief, Dl. IX, bl. 291).
H.d.G. vergelijkt den geest der genoemde Schriften, bl. 147 verv., door te letten 1o. op hun verschillend standpunt. R. doet, bl. 365 verv., zien, dat het verschil, hier op te merken, voortvloeit uit de verschillende bestemming, en dus daarin geen bewijs ligt voor eenen verschillenden geest. 2o. (bl. 148 verv.) op de verschillende kenbron der Christelijke waarheid, die in de Lit. en den Cat. het Evangelie is; in de Belijd. en Can. de Natuur en de Bijbel. R. voert daartegen slechts aan, dat de kenbron alleen uit een verschillend oogpunt wordt voorgesteld. Misschien bedoelt hij daarmede, dat (hetwelk H.d.G. voorbijziet) de Cat., vr. 19, het Evangelie noemt als hetgeen, waaruit wij onze verlossing leeren kennen, terwijl in de Belijd. de Natuur en de Bijbel de kenbronnen zijn der waarheid. Ook had hij tegenover de verzekering, dat de Cat. slechts verpligt tot het geloof aan het Evangelie of de Christelijke kern des Bijbels, kunnen wijzen op vr. 21, waar het geloof genoemd wordt eene kennis waardoor men het al voor waarachtig houdt, wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft. En nu moge men tegenwoordig veelal, en te regt, tusschen den Bijbel en Gods Woord een groot onderscheid maken, de Cat. neemt zeker beide als gelijkluidend.
Daarna vergelijkt de Hoogl. H.d.G. de leer dier Schriften, bl. 149-166. R. meent, bl. 370 verv., dat de verscheidenheden, daarin op te merken, haren grond hebben grootendeels in de verschillende bestemming dier Schriften. Meer dan dit niet zeer bepaalde oordeel geeft hij hier niet. De leerstukken, welker verschillende voorstelling H.d.G. beschouwt, zijn de leer over God, over 's menschen zonde, over jezus, over het geloof, de heiligmaking, den H. Doop en het H. Avondmaal. Het zij
| |
| |
ons vergund op een deel van het hier gestelde enkele aanmerkingen te maken. In de leer over 's menschen zonde, zegt H.d.G., schijnt de Lit. en de Cat. veel bekrompener dan de twee andere Geschriften. Men zie Cat., vr. 8 en 5, en vergelijke daarmede, wat de Bel., A. 14, leert, dat ons van de uitnemende gaven, die de mensch van God ontvangen heeft, kleine overblijfselen overig zijn. Dat overgeblevene licht echter dient niet, volgens de ware opmerking van den Schr., bl. 154, om aldus punten te vinden, waaraan het Christendom in den mensch kan worden aangeknoopt, maar om de menschen als schuldig voor Gods gerigt te doen voorkomen. Het moest overblijven, om de verdoemenis der reprobati te regtvaardigen. De Calvinistische praedestinatieleer komt daarentegen in de Lit. en den Cat. niet voor. Allen zijn daar in adam verdoemd, maar allen, die in de gemeente leven, zijn in christus geheiligd. Tegen het harde staat dus, zoo als de Hoogl. zegt, hetgeen aangenaam en liefelijk klinkt.Maar niet zeer liefelijk klinkt het evenwel, dat die verdoemenis, welke voor de Christenen voorbijgegaan is, blijft voor degenen, die van het Christendom onkundig zijn. Deze zijn dan toch ‘in hunnen val en verderf gelaten,’ en dat verschilt inderdaad niet van verwerping. Ook de Lit. en de Cat. kennen dus eene verwerping, en eene zoodanige, als zij aannemen (niet de Calvinistische), kunnen wij met H.d.G. niet zeggen, dat aan paulus onbekend was. Hij leert die, dunkt ons, en op geene verzachtende wijze, duidelijk genoeg, Rom. IX: 15-21.
Wat de leer over jezus betreft, wij vinden niet, dat de denkbeelden van den Cat. en de Bel. omtrent de door jezus gestichte gemeenschap, de Kerk, zoo veel van die der Lit. verschillen, als op bl. 154-158 wordt opgegeven. De Hoogleeraar zegt, dat de leer der Kerk in den Cat. slechts voorkomt daar, waar de Opsteller er toe gedwongen wordt, b.v. in vr. 54, 55, 74 (ook vr. 32, 50, 76). Maar moest hij er dan gewag van maken, waar hij door de zaak er niet toe geleid werd? Wij stemmen toe, dat de verwaarloozing van de leer omtrent de Kerk eene zwakke zijde van het Protestantismus is (bl. 155). Maar daarvan was de leer der Praedestinatie niet alleen oorzaak, maar ook de leer der onzigtbare Kerk, vooral die over den Bijbel, aan welken men het gezag en de werkingen toekende, die men bijde Roomschen aan de Kerk toeschreef. - De strijdigheid tusschen de leer van de volharding der Heiligen in de Canones met de Liturgie zien wij niet in. De formulie- | |
| |
ren van den ban en de wederopneming in de gemeente vooronderstellen, zegt H.d.G., de mogelijkheid eener niet-volharding van Heiligen. Maar dan wordt dat woord in eenen veel ruimeren zin genomen, dan het de Canones bezigen. Bl. 165 wordt gezegd, dat in de beide doopsformulieren de doop eene verborgenheid wordt genoemd, en veel onbegrijpelijks over denzelven gezegd wordt. Het eerste is zoo niet, en het laatste zal de Hoogl. niet bedoeld hebben. Hier moet dus eene fout schuilen. Bij de leer des Avondmaals wordt, bl. 166, opgemerkt, dat het met den geest door het geloof eten en drinken van het eigen natuurlijk ligchaam en bloed van christus (Belijd., A. 35) onzin is. Dit kan Prof. R. (bl. 375) volstrekt niet beamen. Maar hij laat na, om aan te wijzen, welk een' zin dan daarin mag steken. - H.d.G. eindigt zijne vergelijking met eenen blik te slaan op
den geheelen geest en de bedoeling dezer vierderlei Geschriften.
‘De Dorsche Synode,’ laat H.d.G. hierop volgen, bl. 168, ‘gevoelde weinig van al dezen strijd’ (dien hij, naar onze meening, hier en daar overdreven heeft, maar die toch bestond). ‘Zij wilde, dat de Lirtugie zou gebruikt, de Catechismus verklaard, de Geloofsbelijdenis gevolgd, har Canones geëerbiedigh zouden worden, alsof geest en strekking van deze allen dezelfden waren.’ R. verzet zich hiertegen, bl. 374-377. Hij kan niet toestemmen, dat de Dordsche Vaders zoo onnoozel en dom zouden geweest zijn, om niets van die strijdigheid te gevoelen. Wij ook niet; maar kunnen ook niet met R. aannemen, dat die gelijktijdige vaststelling aan liberaliteit zou zijn toe te schrijven, en de Synode, zich over de betwiste punten duidelijk genoeg in de Canones uitgedrukt hebbende, in andere punten gaarne verscheidenheid toeliet. Dit laatste doet, dunkt ons, hier niets ter zake. Omtrent dezelfde punten, de praedestinatie en de algemeene of bijzondere genade, had de Synode zich anders verklaard, dan de Lit. en de Cat. Maar de Synode durfde voorzeker de Lit. en den Cat. niet zoo veranderen, dat het eene met het andere volkomen overeenstemde.
H.d.G. schetst daarna in eenige hoofdtrekken den gang, dien de Godgeleerdheid onder ons tot in het laatst der vorige eeuw gehouden heeft. Hij spreekt met een woord over de Katholijken en Lutherschen, iets uitvoeriger over de Doopsgezinden, de Remonstranten en de heerschende Kerk. Ook dit gedeelte is zeer lezenswaardig. Aan het slot wordt gezegd, dat de Dordsche leer zich niet heeft kunnen staande houden,
| |
| |
omdat zij anti-nationaal was. Zoude het niet veeleer zijn, omdat zij anti-populair is? Heeft zij zich buiten'slands beter staande kunnen houden? En het ontbreekt haar ook onder ons nog niet aan voorstanders.
Ten laatste wordt, bl. 185-190, gesproken over den gang en den toestand der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland na 1795. H.d.G. beschouwt dien als ongunstig, wanneer men let op hetgeen zij is; als gunstig, wanneer men let op hetgeen zij worden kan. Ook hetgeen reeds is, beschouwt R., bl. 378-380, met een gunstiger oog. Geen van beide kon in die enge ruimte het gestelde bewijzen.
Wij hopen, dat Prof. hofstede de groot het N. Archief spoedig weder met eenige vrucht van zijne historische studie verrijken zal.
Op bl. 193-201 vinden wij een stuk, getiteld: Het Proselytisme (losse omtrekken eener Verhandeling), door c.e. van koetsveld, Predikant te Schoonhoven. Het is eene verdediging van het Proselytisme, voor zooverre het in beginsel, zoowel als in middelen, rein, redelijk en zedelijk is. Het schetst, hoe het in de onderscheidene godsdiensten, bijzonder in het Christendom, gewerkt heeft. Dit geschiedt in het kort, maar kernachtig, met geest, doch ook hier en daar niet zonder eenig in mengsel van valsch vernuft. Als zoodanig merken wij aan (bl. 199): ‘De zeeziekte (van den te huis dweependen zendeling) geneest den sektengeest, als de ziekte nog geneeslijk is.’ Bl. 197 lezen wij: ‘Ook onder de inquisiteurs waren weldadige menschlievende mannen, maar al te consequent. En eene enkele ziel, die behouden werd, was immers wel honderd verbrande ligchamen waard?’ Niet de te groote consequentie, maar het dwalend, verkeerd beginsel, van waar zij uitgingen, was berispelijk. De tegenstelling tusschen ziel en verbrande ligchamen is niet juist. Het had ook alzoo kunnen uitgedrukt worden: ‘Kon eene enkele ziel behouden worden, dan mogten wel honderd Ketters wat spoediger dan langs den natuurlijken weg ter helle varen.’ Bl. 198 staat: ‘verzwakking van den Staat ergo der Hierarchie.’ Dit is niet al te consequent, zoo als ook de geschiedenis van het Pausdom leert.
Bl. 196 lezen wij: ‘Het Jodendom alleen op zelfbehoud bedacht, en weder geheel tot het nationale geconcentreerd, heeft het Proselytisme opgegeven.’ Is die concentratie sterker dan toen ‘de Phariseën land en zee doorreisden, om een Proselyt te maken?’ Is de overtuiging van de vruchteloosheid der po- | |
| |
gingen althans niet evenzeer oorzaak van het ‘opgeven van het Proselytisme?’ Wat de volzin (bl. 196): ‘De mannen, die Rome deden sidderen, werden elders martelaars,’ in het verband, waarin het voorkomt, beteekent, verklaren wij niet te begrijpen. Maar het kan aan ons haperen.
Wij willen door onze aanmerkingen de verdiensten van dit Stukje, dat in kort bestek zaakrijk is, en veel waars en goeds bevat, volstrekt niet loochenen.
‘Al geldt het ook eene zaak, niet van het hoogste gewigt, de waarheid is altijd, zelfs in het kleine, belangrijk.’ Dit zegt de Hoogl. kist tot inleiding van een stukje, getiteld: De oorsprong van het Patronaat-Regt der Kerk van 't Woud, bl. 205-218. Het is insgelijks toepasselijk op het volgende Stukje, mede van zijne hand, met het opschrift: petrus santvoort, bl. 219-232. Het eerste bevat een onderzoek naar de waarheid der overlevering, in kok's Vaderlandsch Woordenboek opgeteekend, omtrent den oorsprong van het Patronaatregt in 't Woud, aan alle mansledematen daar toekomende; het andere naar die eener overlevering, merkwaardige bijzonderheden behelzende aangaande p. santvoort, van 1682-1700, Predikant in 't Woud, en tot zijnen dood, in 1703, Predikant te Middelburg. Het eerste ‘stelt het verschil tusschen geschiedenis en overlevering, tusschen waarheid en verdichting, in eene niet onaardige proeve voor.’ Daarbij worden de oorspronkelijke giftbrieven, waarop dat Patronaatregt steunt, medegedeeld. Het tweede leert, dat ‘de voorname punten in het verhaal’ (de overlevering omtrent santvoort) ‘door duidelijke getuigenissen worden bevestigd, maar het tragische einde’ (zijn plotselijke dood door het aanschouwen van het radbraken eens moordenaars, dien hij in zijne laatste ure op het schavot bijstond), ‘zoowel als het romaneske begin’ (hij zou, Proponent zijnde, naar Rome zijn gereisd, daar aan de Bibliotheek zijn aangesteld, en indien hij de Roomsche Godsdients had willen aannemen, den post van onder-Bibliothecaris hebben kunnen verkrijgen), ‘van zijnen merkwaardigen levensloop tot nog toe door de geschiedenis minder gewaarborgd is.’ - Op bl. 401-420 wordt de Kerkelijke Procedure tegen Ds. petrus santvoort, waarin hij wegens het verbreken eener
trouwbelofte gewikkeld is geweest, medegedeeld. Daarin komt eene verklaring van hem zelven voor de Classis van Delft voor, dat hij in Frankrijk wegens de Religie gevangen was geweest. In deze gevangenis schijnt hij evenwel niet hart behandeld te zijn, daar hij tevens zegt, bij
| |
| |
de Paapsche Regters aldaar meer barmhartigheid gevonden te hebben, dan bij de Classis, die hem toen nog niet veroordeeld had, en naderhand vrij liet met eene door hem geteekende verklaring, van zich ‘onvoorsigtig en ergerlijk te hebben gedragen in sake van vrijagie.’ Het laatste stuk bevat extracten uit de Akten der Vergadering van de Classis van Delft en Delfsland en van de Synode van Zuid-Holland, zijne zaak betreffende. ‘Het heeft zijne nuttigheid,’ zeggen wij met Prof. kist, ‘den vroegeren tijd handelend te zien optreden, en in de gelegenheid gesteld te worden, om het voormalige kerkelijke beheer en bestuur met het tegenwoordige te vergelijken.’ En door deze aanmerking is de plaatsing der beide stukken over santvoort genoegzaam geregtvaardigd.
Ds. e. stollé, Predikant te Urmond en Grevenbicht, geeft, bl. 235-250, eene mededeeling omtrent de Protestantsche Gemeente te Urmond en Grevenbicht in het Hertogdom Limburg. Deze mededeeling is niet zonder eenig belang. Zij betreft eene gemeente, die, daar zij niet tot Staats-Limburg, maar tot Gulik behoorde, eerst laat vrije godsdienstoefening verkreeg, die echter in vergelijking der overige gemeenten daar te Lande, aanzienlijk mag genoemd worden, dewijl zij bestaat uit veertig huisgezinnen (202 zielen). Veel goeds wordt hier aangaande den godsdienstigen en zedelijken toestand der gemeente gezegd, en daarna gesproken over hare financiële omstandigheden. Het doel van dit berigt was, gelijk de Heer stollé aan het einde zegt, om de aandacht van de vrienden der Protestantsche Kerk op die gemeente te vestigen, en hen tot hulp aan te sporen, die, gelijk hij verzekert, binnen weinige jaren door de zegenrijkste gevolgen zou beloond worden. Wij hopen, dat hij zijn doel bereiken moge.
Wij vinden hier vervolgens twee Lithographiën. De eerste stelt voor: De Abdij van Egmond in den aanvang der XVI. Eeuw; de tweede: de overblijfselen derzelve, zoo als die zich bevonden in Dec. 1798. Het N. Archief is daarmede verrijkt door de zorg van Prof. kist, welke eene aanteekening, bl. 253-262, daarbij gevoegd heeft.
Tot de geschiedenis der Christelijke leer behoort eenigermate het volgende stuk van Prof. royaards: De leer der Quaterniteit in de Christelijke Kerk, bl. 265-295. Wij zeggen eenigermate. Want eigenlijk heeft de leer der Quaterniteit nooit bestaan, maar men heeft aan sommigen ten onregte te last gelegd, dat zij, in plaats van de Triniteit, eene Quaterniteit in- | |
| |
voerden. Wij vinden dan hier ook veeleer verhaald, van waar die beschuldiging ontstond, tegen wie die ingebragt is, en hoe men zich daartegen verdedigd heeft, dan de geschiedenis eener Quaternitarische Ketterij, die er, zooveel wij weten, nooit geweest is.
Aanleiding tot het schrijven van dit stuk gaf een brief van p. chevallier aan den beroemden h.a. schultens, die de Quaterniteit ten onderwerp had. De Hoogl. R., een afschrift daarvan ontvangen hebbende, wilde dien mededeelen, en eenige aanmerkingen omtrent dat gevoelen er bijvoegen.
Hongaarsche en Zevenbergsche anti-trinitarii waren gewoon den Orthodoxen te verwijten, dat zij de Roomsche leer eener Quaterniteit voorstonden. Deze keerden de beschuldiging van zich af, maar beschouwden de Quaterniteit toch ook als eene Roomsche leer. Zij meenden namelijk, dat Keizer anastasius I, op aanraden van den Paus, zou bevolen hebben, om de leer der Quaterniteit in plaats der heilige Drieëenheid te omhelzen. De oorzaak dier zonderlinge dwaling is deze: Het is bekend, dat anastasius beval bij den Hymnus ἃγιος ὁ ϑεòς, ἃγιος ἰσχυϱòς, ἃγιος ἀϑάνατος, de woorden te voegen, waarmede de Monophysiet petrus fullo dien vermeerderd had: ὁ σταυϱωϑεὶς δἰ ἡμᾶς. Johannes van Damaskus, in de plaats, door chevallier aangevoerd, noemde dit eene invoering van eenen vierden persoon in de Godheid. De drie leden toch van het Trisagion werden toen betrekkelijk gemaakt op de drie goddelijke personen: ὁ ϑεòς was de Vader, ἰσχυϱòς de Zoon, ἀϑάνατος de H. Geest (Joh. Dam. bij R., bl. 273). ‘Auctores,’ schrift chevallier, ‘sententiae Synodalis in Hungaria, inde per insignem ἀβλεψίαν decretum exsculpsisse videntur, cujus nec jota nec vestigium in veterum monumentis reperitur, ne deinceps in Sanctam Trinitatem, sed in Quaternitatem esset
credendum. Qua autem fide scribant, Anastasium, invisum Pontificibus Romanis nomen, impulsore Papa, id decretum condidisse, non intelligo cet.’ - De Verh. van R. bestaat uit twee deelen. Het eerste bevat de geschiedenis van het bijvoegsel ὁ σταυϱωϑεὶς δἰ ἡμᾶς. Aan het einde zegt de Hoogl.: ‘Het dogmatisch belang van dit Kerklied voor den Monophysitischen strijd is genoegzaam bekend. - Er is echter daarenboven nog een andere dogmatische strijd, die zich aan dit bijvoegsel heeft aangeknoopt - en betreft die ontwikkeling en verklaring van deze (?) leer, waardoor men eene Quaterniteit in de Godheid scheen aan te nemen. - Reeds in de 8ste eeuw merkte men het gevolg van dit bijvoegsel op als
| |
| |
leidende tot de leer der Quaterniteit, waarom hetzelve in de Katholijke Kerk geenen verderen opgang gemaakt heeft.’ Doch van dit laatste was de volkomene zegepraal van de leer der twee naturen oorzaak; en dat bijvoegsel leidde geenszins noodzakelijk tot de Quaterniteit, maar voorstanders der kerkelijke leer konden daarvan gebruik maken, om op de Theopaschiten de blaam te werpen, dat zij, in plaats der heilige Trias, een' vierpersoonlijken God leerden. Min naauwkeurig wordt dan ook hier dogmatische strijd genoemd, hetgeen niets anders was dan consequentiemakerij, en ontwikkeling heeft deze zoogenaamde leer ook niet kunnen hebben.
Het tweede deel beschrijft den strijd over de Quaterniteit in de Hongaarsche Kerk. Telkens komen anti-trinitariërs met de beschuldiging voor den dag, dat hunne tegenstanders eene Quaterniteit leeren (blandrata spreckt zelfs van eene Quintitas); bijna jaarlijks geven de Synoden verklaringen, dat zij de Trinitas vasthouden. Zij leerde, gelijk de overige Orthodoxen, tres hypostases vel personae in unica et simplicissima aeterna divina essentia, waarvan hunne tegenpartij maakte una essentia et tres personae. ‘Quam somniant Sophistae,’ zegt blandrata (bij R., bl. 283), ‘Quaternitatem detestor, quae est unica essentia indistinguibilis et tres distinctae personae, praesertim, quod essentiam docent aliud quiddam esse a persona distinctum.’ Op dezelfde bladz. zegt de Hoogl., dat de Orthodoxen de Quaterniteit ook wel als eene dwaling der Socinianen voorstelden. Dit kunnen wij echter moeijelijk gelooven. Wij zouden eerder denken, dat door de Quaternitarissen, van wie de Synode van Thorda zich verklaart af te scheiden, de Roomschen zullen bedoeld zijn.
Chevallier schrijft ten slotte, tot bevestiging van zijne meening, de woorden van lampe af: ‘Confundere hic videntur pastores errorem Theopaschitarum - cum errore Scholasticorum.’ Dit laatste wordt door den Hoogl. R. niet opgehelderd. Het lag in zijn plan niet, om te onderzoeken, in hoeverre door de vergelijkingen, waarmede de Scholastieken, in navolging der vroegere Godgeleerden, de Triniteit zochten te verklaren en te bewijzen, in plaats daarvan eerder eene Quaterniteit geleerd werd. Het verwondert ons evenwel, dat hij geene melding gemaakt heeft van de beschuldiging, door den Abt joachim tegen petrus lombardus ingebragt. Deze had, in overeenstemming met de kerkelijke leer, de vragen, of de Vader het goddelijk wezen had voortgebragt, of dat wezen den Zoon, of het goddelijk
| |
| |
wezen het wezen zelf, ontkennend beantwoord, en verklaard, dat hij onder den naam wezen (essentia) de goddelijke natuur
verstond, die den drie personen gemeen en geheel in iederen derzelve is. Daar joachim zelf de eenheid in God
voor geene wezenlijke hield, en gelijk het velen ijveraars voor de Orthodoxie gegaan is (verg. de Confessie der Hongaren, te Wittenberg studerende, bij R., bl. 292 verv.), inderdaad tot het Tritheïsmus verviel, zoo scheen hem petrus,
die dit op de gewone wijze zocht te ontwijken, vier personen in God te stellen. Het algemeene Concilie van 1215 veroordeelde joachim in zijnen tweeden Canon, waarin voorkomt: ‘Damnamus et reprobamus libellum, sive tractatum, quem abbas Joachim edidit contra magistrum Petrum Lombardum de unitate seu essentia trinitatis, appellans ipsum haereticum et insanum, pro eo, quod in suis dixit sententiis, quoniam quaedam summa res est pater et filius et spiritus sanctus, et ita non est generans, neque genita, neque procedens. Unde asserit, quod ille non tam trinitatem quam quaternitatem adstruebat in Deo, videlicet tres personas et illam communem essentiam quasi quartam, cet. Verum unitatem hujusmodi non veram et propriam, sed quasi collectivam et similitudinariam esse fatetur (joachirekem), quemadmodum dicantur multi homines unus populus et multi fideles una Ecclesia juxta illud: Multitudinis credentium erat Cor unum et anima una. Et: Qui adhaeret Deo, unus spiritus est cum illo, cet.’ Men vindt het een en ander breeder bij baur, Die christliche Lehre von der Dreieinigkeit und Menschwerdung Gottes in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Th. 2, S. 552 ff.; verg. venema, H.E., T. VI, p. 299 sqq.
Dit stuk is minder correct gedrukt dan het overige. Wij merkten bij de lezing op, bl. 266, πϱοϑήϰην voor πϱοσϑήπν, πϱóσφωπον voor πϱóσωπον (bij Πετϱου του υναφεως zijn de accenten vergeten); bl. 267, r. 6, ferentur voor fertur; bl. 269, r. 2 v.o., ἡ χῆ voor ἡ γῆ; bl. 273 n., ὑὶον voor νἱòν; bl. 274, slecht voor slechts, in n., ϰαὶ τòν, υἳον voor ϰαὶ τòν υἱòν, en ὑποσφάσεων voor ὑποστάσεων; bl. 275, Schröck voor Schröckh; bl. 278, r. 10, tam voor tum; bl. 280. r. 5 v.o., hijpostasen voor hypostasen; bl. 291 zullen wij, in plaats van: ‘dat de leer der Trinitas niet van den Roomschen Paus afkomstig was, maar uit den Bijbel geput,’ moeten lezen: dat de leer der Tr. van den Roomschen Paus afkomstig, maar niet uit den Bij bel geput was.
Onder den titel van: Het derde eeuwfeest der Jesuïten-orde,
| |
| |
of ‘R.P.N. Joannis Roothaan, Praepositi Generalis, Litterae Encyclicae ad Patres et Fratres Societatis Jesu, in annum secularem,’ deelt Prof. kist, bl. 299-309, een uittreksel mede uit dien Encyclischen Brief, voor zooverre hij dit in de weinige uren, dat hem die ter lezing werd afgestaan, daaruit maken kon. Dat wordt voorafgegaan door eene korte inleiding en naschrift. Het is, zegt hij, de echte onvervalschte geest van de Societeit der Jezuïten, die er ons uit tegenwaait. Iets nieuws omtrent dezelve leeren wij echter daaruit niet.
Bl. 311-328: Ahasverus, de eeuwig wandelende Jood. Eene bijdrage tot de Legende omtrent denzelven, door h.j. royaards.
De Hoogl. vond in eene verzameling van historische Traktaatjes een stukje, getiteld: Newe Zeitung von einem Juden von Jerusalem Ahazverus genant, welcher die Creutzigung unsers Hernn Jesu Christi gesehen, und noch am Leben ist. Aus Dantzig an einen guten Freunde geschrieben, gedateerd uit Revel, 11 Maart, 1619, en onderteekend chrysostomus dudulaeus Westphalus. Hij deed dit geschriftje hier afdrukken, omdat ook in ons Vaderland in de laatste jaren de aandacht op de geschiedenis van den eeuwig wandelenden Jood was gevestigd geworden, en het genoemde stukje onder die Geschriften behoort, waarop vroegere onderzoekers van dit verschijnsel zich in de eerste plaats beroepen, en daarover licht zal kunnen verspreiden. Gaarne, zegt de Hoogl., het aan anderen over te laten, om het verhaal van den eeuwigen Jood in deszelfs historische waarde en oorsprong na te vorschen, en slechts daartoe eene kleine bijdrage te willen leveren. Die bijdrage bestaat in het stukje zelf. Maar wij vernemen niet, wie de chr. dudulaeus was. Volgens bl. 318 zal zijn berigt door hadeck zijn medegedeeld, en van dien hadeck althans zien wij, dat hij was een Pastor Palatinus. Maar waarschijnlijk heeft hier eene vergissing plaats. R. geeft, bl. 315, uit eene Dissertatie van het jaar 1689 de titels op van Geschriften, waarin het verhaal als waar wordt voorgesteld. Daaronder komt voor: ‘chrysostomus dudulaeus in relatione German. quam publici juris fecit Ao. 1645. Joh. georg. hadeck, Palatinus olim Pastor, Ao. MDCLXXXI. aliquot pagellas typis subjici curavit hac inscriptione: nathanaeli christiano relation eines Wallbruders mit namen Ahasverus u.s.w.’ Ten onregte zal de Hoogl. den naam hadeck tot het vorige betrokken hebben, en hem, den Auteur van een ander stukje, tot Uitgever van dat van dudulaeus gemaakt
hebben. - In die Dissert. wordt de waarheid des verhaals bestre- | |
| |
den ook op dezen grond: ‘Nec enim Paulus ab Eizen illa retulit Chrysostomo Dudulaeo, qui aliquot annos post illum vixit, sed forte rumori ac famae inconstanti fidem habuit.’ Dit wordt daarmede bekrachtigf, dat die p.v. eizen Ao. MDLXXIV ulterius juvenis non fuit, terwijl hij, volgens het schrijven van dudulaeus, nog jongeling zijnde, dien Jood zal ontmoet hebben. Maar volgens dat stukje zelf was ontmoeting te Hamburg niet in 1574, maar in 1547 voorgevallen. Is het laatste getal geene drukfout, dan vervalt deze tegenwerping.
De Hoogl. weifelt tusschen de meening van hen, die het verhaal van den eeuwigen Jood voor eene allegorische voorstelling van het lot der Joodsche natie, sedert de verwoesting van Jeruzalem tot eeuwige omzwerving veroordeeld, houden, en die van hen, welke het in de 13de eeuw uit de toepassing van Joh. XXI: 22, 23, doen ontstaan. Is de Mythus of Sage werkelijk zoo oud, dan zou natuurlijk het medegedeelde Geschrift geen licht over den oorsprong van dit verhaal geven, maar óf een fabeltje behelzen, óf berigt geven van eenen bedrieger, die zijne rol meesterlijk moest gespeeld, en daarbij niet weinig stoutheid bezeten hebben, daar hij zich ten jare 1575 te Madrid onder het bereik der Spaansche inquisitie durfde wagen. Die stoutheid was echter zoo groot niet, daar van hem gezegd wordt: ‘Diser Jud ist zu Wolffenbüttel eigenzogen worden, wie man den anderen Tag in der Gefengknusz hat wöllen besuchen, ist er nit mehr da gewesen.’ Zoo kon hij ook aan de inquisitiekerkers zeker wel ontsnappen. - De Hoogl. heeft de beeldtenis van ahasverus, vóór het medegedeelde Geschrift geplaatst, hier in fac simile bijgevoegd.
Over de Brieven van Prof. royaards aan Prof. hofstede de groot hebben wij reeds gesproken. Het daaropvolgende stukje, van Prof. kist: De oude Kerk van Zeyst, heeft betrekking op de Kerkelijke Oudheidkunde. Wij vinden hier eene grondteekening van de in 1841 afgebrokene Kerk van Zeyst, daarbij het afbeeldsel van een muntje, dat, zoo als tegen buchelius en van mieris, waarschijnlijk gemaakt wordt, van balduinus II, van 1178-1196 Bisschop van Utrecht, zal afkomstig zijn, en van eene uit losse tufsteenen zamengestelde doodkist zonder bodem of stulp, gelijk er te Zeyst, nevens het oudste deel der Kerk, verscheidene gevonden zijn. De Hoogl. maakt hierbij opmerkzaam op eene andere soort van tufsteenen doodkisten, uit één stuk en met platte deksels, waarvan er te Wassenaar twee werden gevonden; op andere plaatsen vond men er slechts
| |
| |
ééne. De Hoogl. gist, dat zij ter begrafenis van den Stichter of Patroon der Kerken zullen gediend hebben. Nevens het genoemde treft men andere niet onbelangrijke oudheidkundige opmerkingen hier aan.
Van het volgende stuk: ‘petrus santvoort,’ bl. 401-421 is reeds vroeger melding gemaakt, insgelijks van het naschrift van Dr. borsius, bl. 423 verv. Tusschenbeide staat een Brief van c. haga, Nederlandsch Gezent bij de Porte, aan f. hommius, over den Patriarch cyrillus lucaris, met een naschrift van Prof. kist. Onder de koretere stukjes, die bij wijze van bladvulling worden gegeven, komt er een voor, bl. 310, dat tot de Kerk-geschiedenis niet behoort.
Onze recensie is lang genoeg uitgevallen. Wij meenen evenwel niet noodig te heben, om daarvoor verschooning te vragen. Ons Vaderland toch is niet rijk aan goede theologische voortbrengselen, en het Archief munt onder het beste, waarop wij wijzen kunnen, uit.
Wij verlangen reeds weder naar een volgend Deel van dit N. Archief, in hetwelk wij hoog belang stellen.
|
|