De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Een ezel en eenig speelgoed, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van. Boekeren. 1842. viii, 121 pag.De titel van dit Boekje is zoo vreemdsoortig en zoo geheel anders, dan men van eenen Hoogleeraar zou verwachten, dat wij daarin eene kunstgreep des Professors vermoeden, om zijn publiek te lokken. Maar die kungstgreep had deerlijk kunnen mislukken. In eene zonderlinge voorrede, waarover straks nader, zegt de Heer van limburg brouwer, dat zijn Boekje eigenlijk voor ‘eenige ouderwetsche menschen in ons land’ geschreven is, die in de nieuwste voortbrengselen van onze Nederlandsche pers evenmin als hij smaak vinden, die hem lezen zullen niet alleen voor de rariteit. - ‘De meeste van deze Lezers zullen weten,’ zegt de Hoogleeraar verder, ‘dat lucianus en appuleius ieder een ezel geschreven hebben.’ - Wij willen weleens de karakteristiek van die ouderwetsche lieden wat nader afgeteekend zien, opdat wij mogen begrijpen, wat het eigenlijke doel dier gansche voorrede is. Bedoelt zij het proza onzer jeugdige Schrijvers daarom af te keuren, omdat er geen klassiek waas over ligt? Maar is dan een dergelijk klassiek waas overal en bij alle onderwerpen noodig? Lees eens, na de voorrede van Prof. limburg brouwer, die, waarmede Prof. geel zijnen herdruk van het Proza in het licht gaf, om de overtuiging te hebben, dat men van oude Literatuur doorvoed, en toch jegens de verschijnselen van den dag billijk en beschieden kan zijn. - Maar de beschuldiging schijnt ingewikkeld te kennen te geven, dat onze nieuwerwetsche menschen niets van oude Literatuur weten of willen weten. Wij hopen, dat de Groninger Hoogleeraar bij zijn onderwijs gelukkiger ondervinding moge hebben opgedaan. De gunstige ontvangst van zijn' Charicles en Euphorion had hem, dachten wij, tot het schrijven van zijn' Diophanes aangespoord; zoo ook hier zijne verwachting beloond is geworden, eilieve! welk regt heeft hij, om zoo op den smaak van onzen tijd te schimpen? Wat er te Groningen plaats heeft, kunnen wij niet beslissen; maar dat elders in ons Vaderland de oude Literatuur niet verwaarloosd en versmaad wordt, mogen wij hem verzekeren. Wij gaan verder, want nu is het onze beurt, om de ouderwetsche en nieuwerwetsche Lezers tegenover elkander te stellen; - de laatste weten over het geheel beter, dat lu- | |
[pagina 348]
| |
cianus een' Ezel geschreven heeft, dan de ouderwetsche het wisten, die het in lucianus, en over het geheel in het Grieksch, niet veel verder dan diens Doodengesprekken bragten; zelfs zouden er onder de nieuwerwetschen kunnen gevonden worden, welke niet eens meer gelooven wilden, dat lucianus een' Ezel geschreven had, omdat zij het zamenflansel, dat op dien naam doorgaat, te onhandig en onvolledig vinden; welke zelfs vreemd opziende, dat de Hoogleeraar die stelling als zoo zeker nederschrijft, liever, dan zich in deze voorrede te zien plagen, van den Heer v.L.B., wiens grondige geleerdheid niemand hunner betwijfelt, een grondig betoog van die meening hadden ontvangen. Maar den ezel van appuleius, ja, dien kent ieder. - Wilt gij weten, welke soort van Lectuur door de aangeklaagde ‘nieuwerwetsche’ voor een goed deel verdrongen is? Het is die, welke nog weleens, met fraai gegraveerde platen voorzien, in de bibliotheken van ouderwetsche lieden van smaak, op eene onderscheidende plaats wordt aangetroffen; daartoe behooren b.v. Les amours de Psyché et de Cupidon, en vooral voltaire's Pucelle. Hiervan weten nu de oude Heeren gewoonlijk, dat het eerste geheel, het laatste in zijn liederlijkst gedeelte, aan appuleius ontleend is. Zoo nu die oude Heeren op het lezen van den titel gissen, dat er tusschen dezen Ezel en dien van appuleius zekere familieverwantschap bestaat, zeg mij, waar zullen zij, zoo ge u hunne zeden zoo zuiver denkt, als wij het wenschen, het boekje anders gretig om opvatten, dan juist om ‘de rariteit?’ De Schrijver kijkt, dunkt ons, hier zijn publiek met eenen satersglimlach aan, en terwijl hij hun eene overdekte schilderij voorstelt, fluistert hij hun toe: ‘Hier is de beroemde ezel van appuleius; dames en kinderen worden verzocht, zoodra ik het gordijn zal wegschuiven, de oogen digt te houden!’ en nu, nadat de ondeugende kitteling bij oude zondaars en snoepzieke jeugd is opgewekt, vindt zich het publiek bedrogen; want de ezel blijkt niet anders, dan eene allegorische moraliteit. - Die kunstgreep, wij aarzelen niet het te zeggen, heeft iets lafs, iets onzedelijks, iets hybridisch. Hybridisch! daar dit de zwaarste blaam is, die eenig kunstwerk kan treffen, moeten wij die beschuldiging met bewijzen staven. Wij hebben een innig geloof aan de noodzakelijke eenheid van vorn em stof, van doel en behandeling; onze eerbied voor de Ouden doet ons te dien opzigte hen vooral als onze meesters beschouwen. Op het punt der ezelliteratuur echter zouden wij | |
[pagina 349]
| |
er mede verlegen zijn juist te bepalen, wat hier het doel zij geweest. Lucianus, schrijft photius, heeft ook hier het bijgeloof der Heidenen aan de kaak willen stellen. Courier en jacob (de eerste echter minder bepaald; - hij was Franschman, en zijne Fransche luchtigheid maakte, dat hij welligt ineens den goeden greep deed) zagen in den Lucius eene schildering, en daarmede berisping der bedorvene zeden in een' bedorven' tijd. Prof. bosscha verzekert ons, dat appuleius de mysteriën in hare zuiverheid als behoedmiddel tegen de zedeloosheid der eeuw heeft willen aanprijzen; ik mag het lijden, schoon ik het slot van appuleius te onhandig aangebragt vind, om daarin den sleutel van het geheel te zoeken. Liever ken ik de hoogste beteekenis toe aan hetgeen appuleius zelf zijnen ezel laat zeggen, L. IX, bl. 619 oud.: ‘Nec ullum uspiam cruciabilis vitae solatium aderat, nisi quod ingenita mihi curiositate recreabar, dum praesentiam meam parvi facientes, libere quae volunt, omnes et agunt et loquuntur. Nec immerito priscae poeticae divinus auctor apud Grajos, summae prudentiae virum monstrare cupiens, multarum civitatum obitu et variorum populorum cognitu, summas adeptum virtutes cecinit. Nam et ipse gratas gratias Asino meo memini, quod me suo celatum tegmine, variisque fortunis exercitatum etsi minus prudentem, multiscium reddidit.’ Men moet bijna de oogen sluiten, om niet te zien, dat schering en inslag van de ezelhistorie, zoowel in het Grieksch als Latijn, deze is: dat de ezel de geheimste dingen weet, en de geheimste dingen aan den dag brengt. En welke dingen? den wellust, de gierigheid, het bijgeloof, de drie hoofondeugden der tijdgenooten. Lucius is, naar mijne beschouwing, een echt Satiricus, eene soort van Asmodeus, die met al de zelfdoening van iemand, die het fijne van alle zaken weet, schildert, en zich voor het oogenblik om geene zedepreek bekommert. Ik durf derhalve Prof. jacob niet naschrijvenGa naar voetnoot(1): ‘Lucian hat hier Wahrheit ohne Cynismus gegeben, und jene wollustige Perspective vermieden, in der uns neuere Schriftsteller ein die Würde des Menschen entehrendes Stuck schauen lassen.’ Want naar mijne overtuiging had de oorspronkelijke ontwerper van den Lucius het voornemen de waarheid in al hare omtrekken scherp te teekenen, ook daar, waar zedige bescheidenheid de hand teruggehouden, of eenen sluijer over het beeld geworpen zou hebben. Prof. limburg brouwer's Ezel heeft een gansch ander doel. | |
[pagina 350]
| |
Hij wil ons, om zoo te spreken, den ezel toonen, die in iederen mensch zit; zijn lucius is een mensch, met het binnenste buiten. Het denkbeeld is aardig; maar ieder gevoelt, dat het doel van dezen Ezel zoo zeer van dat van de Ouderen verschilt, dat gij vraagt, of dezelfde vorm voor beide kan passen? En al dadelijk zult gij toestemmen, dat, dewijl des Hoogleeraars ezel geenen bepaalden tijd of toestand, maar het ezelachtige onzer menschelijke natuur zal voorstellen, de klassieke vorm er althans niets toe doet, maar letterlijk alleen voor ‘de rariteit’ aanwezig is. Waarlijk, zoo de Hoogleeraar in zijne voorrede voor de klassiek had willen ijveren, hij had het gelukkiger kunnen doen, dan bij deze gelegenheid, waar ieder hem zal toeroepen: ‘Maar ik zie niet in, hoe uwe stelling niet even goed in oorspronkelijke, nieuwe, aan den tegenwoordigen tijd ontleende, beelden had kunnen worden voorgesteld als in de vormen van appuleius en lucianus!’ Maar die geheele voorrede is ófeen gewrocht van kwade luim, óf eene verkeerde navolging van zekere mode, die sommige Schrijvers zich eigen maken. In plaats van op den man af te kritiseren, sollen zij met de literatuur van den dag: zulk een pessimisme geeft iets voornaams, en de aardigheden, die zich bij die gelegenheid laten zeggen, gaan te gereeder op, omdat niemand weet, of hij, of zijn buurman eigenlijk zuur moet zien. Maar zoo iets door den tijd dringend wordt vereischt, het is dat dergelijke aardigheden voor waarheid en ernst plaats maken. Spiritus Asper et Lenis hebben ons lang genoeg op dergelijke voorreden onthaald. De vokalen, voor welke die spiritussen op hunne plaats zijn, zijn tot nog toe niet bekend geworden. Met veel kunst en oordeel (wie zou het anders van den Heer brouwer verwachten?) heeft de geleerde Schrijver de verhalen van appuleius en den Lucius tot een nieuw geheel zamengevlochten. Wanneer hij tusschen een' van beide kiest, getuigt die keuze van zijnen smaak. Bij hem, zoowel als in het Grieksch, is de ontvangst van lucius in het huis van hipparchus gul en boven verwachting; bij appuleius is de gastheer daarentegen smerig bekrompen. Op hare beurt zijn de rozen van epona, bl. 23, aan appuleius ontleend, en het voorzigtig overleg van den ezel, die niet voor de oogen der roovers aan het rozenbed wil te gast gaan, bl. 28, heeft brouwer ongetwijfeld aan dien zelfden Auteur te danken, wien zoo iets te beter paste, omdat hij niet, zoo als B., des ezels ezelachtigheid op den voorgrond stelde. De mislukte vlugt van den ezel met het gevangene meisje is door brouwer, bl. 41, regt levendig verteld, | |
[pagina 351]
| |
schoon hij de hoofdtrekken vooral aan appuleius te danken heeft. Met regt heeft hij den gruwelijken moordaanslag, tegen het meisje door de roovers beraamd, eene klassieke horreur, die beide oude Schrijvers als om strijd vertelden, overgeslagen; maar de redding zelve van het arme kind (bij brouwer, bl. 47) is dunkt ons bij appuleius veel gelukkiger en veel waarschijnlijker voorgesteld. Ook het loven en bieden over den ezel met den priester der Syrische Godin is aan de Latijnschen Schrijver eigenaardig; maar waarom hapt brouwer's ezel niet even stout toe op de smerige hand, die hem de tanden voelt, als het graauwtje van appeleius dat doet? Zijn ezel toch is althans niet snuggerder, en de ironie van het volgende gesprek wint er bij. De geleerde Schrijver heeft, bl. 48, gezegd, ‘dat de poëtische geregtigheid in zijn verhaal niet is vergeten:’ - het schijnt wederom eene schimpscheut op de litteratuur van den dag; - zoo er echter eenige beteekenis aan die woorden te hechten is, dan wenschen wij hem geluk met de ontknooping, die hij voor het avontuur met de bedelpriesters heeft gevonden, terwijl juist die poëtische geregtigheid bij het klassieke voorbeeld in het gebeurde met den warmoezenier ontbreekt. Dat geval zelf is in het oorspronkelijke zoo onbeduidend, zoo kwalijk uitgewerkt, dat wij niet begrijpen, waarom de Heer v.L.B. het in eenen anderen vorm, alles behalve tot zijn voordeel, nog eens heeft opgewarmd, bl. 79, 80. ‘De laatste helft van het verhaal, de ontknooping en de zedelijke zin, zijn mijn werk,’ zegt de geleerde Schrijver. Met dien zedelijken zin voor oogen, kon dat wel niet anders, en wij moeten zelfs vragen, waarom er niet meer is veranderd en gewijzigd? De bedelpriesters hebben ten gevalle onzer kieschheid verloren, hetgeen in het verhaal der Ouden het karakteristiekste is. Wij weten, dat zulk een verhaal ons zou doen huiveren, en den gewonen Lezer tot eenen kreet van verontwaardiging dwingen; maar juist hierin ligt het hybridische, dat de Schrijver ons de bedelpriesters heeft vertoond, zonder ze in al hunne afzigtelijke kleuren te durven schilderen. Voor zijn doel hadden wij ze in het geheel niet noodig. Het meisje, dat lucius betoovert, heet bij appuleius fotis, hier, even als in den Griekschen Lucius, palaestra. Maar die naam beteekent niets zonder die galante gymnastiek, welke misschien het kunstigste hoofstuk van den Griekschen Lucius is, doch zoo aanstootelijk, dat wieland zich aan de overzetting niet waagde. Courier ondernam de vertolking, en hij slaagde uitstekend. Want te regt | |
[pagina 352]
| |
was hij overtuigd, dat men niets ten halve moet willen, en het liederlijke, dat op zich zelf elken naauwgezetten Letterkundige van de vertaling van den Lucius zou afgeschrikt hebben, bleef, al werd ook dit enkele hoofdstuk onvertaald gelaten. Zoowel voor den Vertaler als voor den oordeelkundigen Lezer ging zelfs de angel van het wellustige onder in de kunst, waarmede de taal aan de Sotadische en toch bevallige uitdrukking werd dienstbaar gemaakt. Om den zedelijken zin des geheels deelde de Heer v.L.B. natuurlijk het ergerlijke tooneel niet mede; maar met die terughouding verviel niet alleen de beteekenis van palaestra's naam, maar ook het aardige der ontmoeting tusschen haar en lucius steekt bij het Grieksch zeer ten nadeele van de Hollandsche navolging af. Ja, wij gaan verder, en beweren, dat er in den zedelijken ezel des Hoogleeraars nog veel onzedelijks overblijft, omdat het onzedelijke van het oorspronkelijke gedurig als eene verjaagde schim terugkomt, en dengeest des Schrijvers omspookt, schoon zijne pen (uit vrees of uit zedelijkheid?) tusschen zijne vingers beklemd blijft. Palaestra is in den Lucius een dom meisje, dat zelfs niet tooveren kan; voor het overige een slavinnetje à la Grecque. Fotis is bij appuleius in staat, om ten minste te onttooveren. De geheele gedaanteverandering is een louter ongeluk. Bij limburg brouwer is palaestra daarentegen eene heks en eene hoer. - ‘Neen,’ zegt de Schrijver, ‘ik heb lucius duidelijk laten zeggen, dat palaestra niet minder ontsteld was dan hij.’ - In dat geval wordt echter palaestra weder óf onvolkomen, óf verdacht. Want bij de Ouden gebeurt het ongeluk, omdat zij niet tooveren kan, bij limburg brouwer, alhoewel zij tooveren kan. Vooral op het laatst wordt palaestra afzigtelijk, als zij met haren lucius op speculatie rondreist. Wij erkennen, die voorstelling geeft den Schrijver tot eene aardige moraliteit, bl. 90, 91, aanleiding. Maar nu wij eenmaal palaestra zoo bedorven voor ons zien, dringt zich onwillekeurig de gedachte aan de beruchte scène van appuleius aan ons op; zelfs zou in den geest der Ouden (wien het onnatuurlijke in dit opzigt meer een voorwerp van spot dan van afgrijzen was) de zedelijkheid van betrokkene partijen er bij gewonnen hebben, zoo die avontuurlijke liefde in het spel gekomen ware; de gedweeë onderwerping van lucius ware er beter mede verklaard, dan de Hoogleeraar het thans doen kan. Nog eens: de schim der gebannen onzedelijkheid spookt door het verhaal, want niet alleen palaestra, maar zelfs het gevangene meisje lijdt er onder. ‘Wat er in het celletje met het | |
[pagina 353]
| |
goede kind voorgevallen is, kan ik niet zeggen,’ zegt lucius met gniepige malice bij v.L.B. Bij appuleius weet de ezel het alles te vertellen, en omdat hij overal bij geweest is en alles gehoord heeft, daarom schildert hij ons in de geroofde maagd een toonbeeld van alle vrouwelijke deugd. De Ouden hebben eenen anderen toets voor zedelijk en onzedelijk, dan wij. Het naakte, het wellustige hindert hun minder, dan het misvormde en gemeene; maar daarom hebben zij niet minder hun gevoel van zedelijkheid. Lees daartoe eens bij appuleius de opmerkingen van den ezel zelven in een paar zeer kritieke oogenblikken. L. VII, 467; X, 749. Van het ondier, dat ons van limburg brouwer, ten gevalle van zijn zedelijk doel, in de laatste helft van zijn verhaal geschonken heeft, een ezel zonder haar, ooren en staart, ware het schoonheidsgevoel der Ouden met huivering teruggedeinsd. Wij zijn zoo uitvoerig en zoo scherp in onze kritiek, deels, waartoe het ontkend? omdat de Voorrede zelve al te onbescheiden den tegenwoordigen smaak en daarmede de kritiek tart; deels omdat wij voor ons hooge regten aan de klassieke Litteratuur vooral toekennen, als toets en maatstaf van hetgeen de latere in verwante vakken, en bij de behandeling van verwante onderwerpen, oplevert. Het lag derhalve voor de hand, naast het Grieksche en Romeinsche voorbeeld het Werk des Heeren van limburg brouwer te leggen, en de veroordeeling, die wij er op een enkel punt over uitspraken, is misschien eene lofspraak in het oog van sommigen. Immers daarom scheen de Heer brouwer niet geheel de Ouden terug te kunnen geven, omdat de wetten onzer kieschheid het niet gedoogen. Niet geheel de Ouden, zeggen wij met voordacht, om daardoor de bedenking buiten te sluiten, dat de gelaakte afwijkingen van onze begrippen van goed en schoon dezelfde afkeuring bij de Ouden ondervonden, dat het onkruid was, dat toevallig op den milden akker opwies. Want het is al te waar, dat vele dier buitensporigheden, dat die vergoding der zinnelijkheid, naauw met hun maatschappelijk en huisselijk leven, met hunne zeden en hunne geschiedenis, met hunne godsdienstbegrippen en overleveringen zamenhing, en van daar weder op hunne Kunst en Poëzij invloed oefende. Er schuilt hier de zwaarste bewijsgrond voor ieder, die beweren wil, dat de invloed der Ouden op onze Letterkunde bepaald en beperkt moet worden. Men zegge niet, dat daarvoor de regel gemakkelijk te geven zij, dat al wat Christendom, al wat wijsgeerige Zedeleer onrein noemt, van zelf moet uitgesloten worden. Wij | |
[pagina 354]
| |
krijgen op deze wijze eene Kunst, eene Poëzij, uit tweeërlei bestanddeelen zamengelijmd, waarvan het eene het andere in zijne onbelemmerde rigting vernietigen en verstoren zou; en men zou dien pijnlijken zamenstel, dat gedwongen verbond van vijandige beginselen, kunst, vrije kunst durven noemen, en daarvan bevrediging verwachten voor de behoeften onzes tijds, onzer ontwikkeling, onzer natie! - De ware kunst is zedelijk, is deugd. Wij kennen de spreuk, maar weten tevens, dat deugd geene monniksonthouding, geene naïve domheid, geen bekrompen zelfmistrouwen mag wezen. Zoo sterk wij het verderfelijke voorbeeld eener school afkeuren, die de hoogste belangen aan de heerschappij van het vleesch onderschikt, zoo is toch het zinnelijke beginsel in ieder onzer levending, en genoegzaam wordt het van buiten ook door onderzoek en geschiedenis aangedrongen en geprikkeld, dat zoo de kunst den mensch, en den geheelen mensch moet vertegenwoordigen, zij ook deze zijde van zijn aanwezen als geheel ontwikkeld, maar in die ontwikkeling beheerscht, de zonde alzoo veroordeeld in het vleesch moet voorstellen. Ja, misschien is in de kunst zelve eene kracht tot die beheersching gelegen. - Het is waar, dat deze beschouwing een weinig buiten ons tegenwoordig onderwerp loopt; maar zij strekt voor Recensent tot eene verdediging, wanneer iemand zijne bewering mogt mis verstaan, dat door het uitmonsteren van het onzedelijke Prof. limburg brouwer's ezel aan kunstwaarde verloren heeft. De vraag, die Recensent voorstelde, maar niet durfde oplossen, dringt de litteratuur van den dag aan ons op, sedert de plant der romantiek, op eenen anderen bodem, dan dien der Ouden, zoo het heet, gewassen, dezelfde verbodene vruchten schijnt te dragen; het is eene vraag, die zich zal opdringen, zoolang wij haar met onwijsgeerige schuwheid ontwijken, of als ongepast met magtspreuken tot zwijgen brengen; het is een spook, dat eerst kan verjaagd worden door het licht eens helderen begrips, door veelzijdig onderzoek en ernstige beschouwing ontstoken. Prof. v.L.B. heeft dus eigenlijk gedaan, wat de buurman van den Molenaar omtrent den Griekschen lucius aangeraden heeft, c. 33: ‘Sla den ezel niet dood,’ sprak hij, ‘die zoo goed malen en zakken dragen kan. Zoo hij verliefde kuren heeft, dat is met eene kleinigheid te verhelpen. Na die kunstbewerking zal hij mak en regt vet worden, en in staat om de zwaarste lasten te torschen.’ Die lucianus gelezen heeft, weet, hoeveel lucius tegen die kuur had. Nu echter moeten wij het slagtoffer des Hoogleeraars nemen, zoo als het gegeven is. En wij | |
[pagina 355]
| |
zouden onbillijk zijn, zoo wij hem, ondanks dat alles, niet dankbaar waren. De ezel van Prof. L.B. is een boeijend, geestig verhaal, met opmerkingen, die evenzeer van fijn oordeel, als diepe menschenkennis getuigen. Onder hetgeen hij zelf tot het origineel heeft bijgedragen, onderscheiden wij het tooneel van lysias en nannium als eene allerliefste idylle. Algemeen is de geleerde Schr. om zijne diepe kennis van het leven der Ouden beroemd, en ook hier zou het scherpste onderzoek, zoo wij gelooven geen enkel vergrijp tegen het costuum van den tijd kunnen aanwijzen. Benijdenswaardig is zoo veel geleerdheid, met zoo veel populariteit gepaard, want de stijl is levendig, bevallig, vloeijend, eenvoudig, verdiensten, waarom, wat ook de Hoogl. in zijne Voorrede bewere, de nieuwere school zelve niet zou aarzelen hem onder de uitstekendste voorbeelden van Hollandsch Proza te rangschikken. Dezelfde lof komt aan het tweede Stukje toe, een gesprek tusschen faust en mephistopheles, dat de Schr., onder den titel van Eenig Speelgoed, als ‘een romantiek toegift’ achter zijnen Ezel voegde. De dialoog is levendig en geestig, de uitdrukking gemakkelijk, en enkele brokken, b.v. bl. 110, zijn in waarheid fraai geschreven. De inhoud is de stelling, die ieder zal toegeven, dat noch goed, noch liefde, noch roem, het hoogste goed in zich bevatten; maar daarmede is nog niet bewezen, dat zij op verschillende standpuntenvershillende stand punten van ontwikkeling niet werkelijk eene bron van genot zijn, zoo als het speelgoed dat werkelijk is voor de kindschheid. Wanneer men ons dus naar het doel van dit Stukje vraagt, zijn wij met het antwoord een weinig verlegen. Is ontevredenheid over teleurgestelde verwachting, gevoeligheid over een onbillijk oordeel, daarvan het eigenlijke motief? Ligt deszelfs ware beteekenis in het derde gedeelte opgesloten, en is het een vervolg en eene uitbreiding van de kwade luim, die de Voorrede verried? Wij willen het niet beslissen; de Schr. schijnt, blijkens de Voorrede, aan dit Speelgoed eene ondergeschikte waarde te hechten, en gaarne volgen wij daarom de ons gegevene les, om hem, het genot ‘van zijn knikkeren’ niet te bederven. Want, wat ook het resultaat van ons oordeel over het Werkje zij, te zien, hoe hier geleerdheid met duidelijkheid, diepte en oorspronkelijkheid van geest, met zuiveren smaak vereenigd, zich in een eenvoudig klaar vloeijend Proza den toegang tot het verstand der Lezers openen, verdient en beloont de daaraan bestede studie. |
|