De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijBeschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van staat, en de daardoor mogelijke vermindering der uitgaven, in verband met de door de Regering ontworpene Staatsbegrooting over 1844 en 1845 voor het Koningrijk der Nederlanden, benevens voorstellen tot eene verbeterde verdeeling der lasten, tot verligting der bezwaren van de mindere klassen van ingezetenen in dit Rijk, door J.H. Graaf van Rechteren, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Te Zwolle, bij Tjeenk Willink. 1843. 65 bl. in 8o.De eisch eener finantiële hervorming, te beginnen met eene vermindering van uitgave, niet van een paar tonnen of millioenen, aan een en ander hoekje afgeknepen, maar met eene doortastende vermindering van het gansche huishouden, is zóó vaak aangedrongen, en in theorie door het Gouvernement toegestemd, de feiten zelve spreken zóó luid, dat over de noodzaak geen twijfel meer schijnt te kunnen bestaan. Wij zijn van den weg, met weinig veel te doen. Men vermenigvuldigt de middelen, alsof het, om een groot uitwerksel te verkrijgen, op de menigte, en niet veeleer op de keus en schikking der middelen aankwam. Het verbruik van Staatswege neemt toe; 't geen niet schaadt waar, zoo als in Frankrijk, de inkomsten der burgers gestadig klimmen. Dan wie durft dit ten onzen aanzien beweren? | |
[pagina 327]
| |
Wij hebben vóór 1830 een kostbaar huishouden opgezet, dat, bij rustige wèlbestuurde krachtontwikkeling van het toenmalige Rijk, misschien kon worden goedgemaakt. Die ontwikkeling is plotselijk gestoord; wij werden onvoorbereid in een nieuwen toestand verplaatst; wij bragten aan het behoud of de herwinning van verloren uitzigten ontzaggelijke offers; wij verteerden de opbrengst van toekomende jaren vooruit; en hielden evenwel de oude inrigting aan, die, nu van één huis twee waren geworden, in ieder nog meer, dan voorheen, moest kosten. Onder zulke omstandigheden bewijst eene Regering, bewijst een volk, of zij nog leven genoeg hebben om zich te vernieuwen. Jaren lang was de voorloopige betrekking voorwendsel om niet te veranderen. Hield die maar op, men zou wonderen doen. Het tijdstip verscheen eindelijk. En nu kwamen, alsof de noodzaak eener geheele verandering nog nader aandrang behoefde, nieuwe te korten en nieuwe belastingen voor den dag. Tegen noodzaak, de drijfveêr waarop de besluitelooze wacht om te handelen, en die bij ons zoo menigmaal de wijsheid of het regt verving, geldt slecht ééne reden. Het is onmogelijk, zegt het Gouvernement, op kleiner voet te leven. Betoog de mogelijkheid. Wij behoeven zeventig millioenen. Toon in de bijzonderheden, dat en hoe het kunne gaan met zestig. Terwijl men dit beproeft, gelijk de Heer van rechteren doet, en vóór hem velen, binnen en buiten de Staten-Generaal, hebben gedaan, lost de vraag, dat men het stelsel zelf van den grond af vervange, zich op in een strijd over enkele posten. Men twist, hoe veel ambtenaren bij een ministeriëel Departement, hoe veel Inspecteurs, Ontvangers en Commiesen zouden kunnen worden gemist. Dergelijke postengevechten, gewonnen of verloren, beslissen niet. De Heer van rechteren heeft dit gevoeld, en daarom, buiten eene gespecialiseerde bezuiniging van vele uitgaven, in andere een slag geslagen. Hij verlaagt de som eener gansche klasse van uitgaven, zonder aanwijzing hoe dit op de verschillende bestanddeelen zal moeten werken. Men vindt dit stout, ja ligtzinnig. Doch zal men ooit op een anderen weg het doel bereiken? Stel, Kroon en Vertegenwoordiging willen beide evenzeer de uitgaven tot het volstrekt noodige bepalen. Wat is volstrekt noodig? De begrippen zullen, ook bij gelijken, opregten wil, bij even veel doorzigt, in het oneindige uiteen loopen; niet slechts naar den aard van het stelsel van huishouding, dat men | |
[pagina 328]
| |
aanneemt, maar in een en hetzelfde stelsel. Er zijn slechts weinige uitgaven, b.v., die voor de schuld, wier grootte, dewijl het onderwerp zelf een vaste rekenkunstige maat heeft, aan geen twijfel onderhevig is; de meeste, ten behoeve der wezenlijke takken van bestuur, zijn enkel wat het onderwerp, niet wat de som aangaat, onveranderlijk. Niemand ontkent de noodzakelijkheid eener uitgaaf voor de regterlijke Magt; maar hoeveel? dit is de vraag. Eene persoonlijke moeijelijkheid komt er bij. Het stelsel, dat men uit betere tijden voortzette, heeft, daargelaten zelfs de taaiheid der gewoonte, die herkomstige uitgaven dra onmisbaar doet achten, zekere denkbeelden der publieke behoefte voortgebragt, waarvan vooral zij, die beheeren, zich zeldzaam kunnen losmaken. Altoos is het volstrekt noodige geen wel begrensd begrip, waaruit men het plan eener begrooting zou kunnen teekenen. Doch al ware zoodanig bestek mogelijk, hoe er binnen blijven? Er zijn onderscheiden nuttige uigaven, in dat strenge plan niet opgenomen, van welke echter een beschaafde Staat, wat hij ook inkrimpe, zich niet mag onthouden. Hoever strekt deze kring, buiten hetgeen onmisbaar is om te bestaan, zich uit? Hier rijst nieuwe onzekerheid. En waar is de regel van beslissing? Neem nu het standpunt van den Minister, die, na groote rampen, welke het Land deden dalen, den pligt erkent, om, met betrachting der uiterste zuinigheid, een anderen aanleg van huishouden te ontwerpen. Zal hij daarbij zijn oordeel, met hoeveel minder, dan tot dusverre, hij in den veranderden stand zou kunnen toekomen, tot eenigen of voornamen maatstaf durven stellen? Of zal hij, omgekeerd, het voorbeeld volgen van den partikulier, die zijne verteering naar het inkomen zet? De keus schijnt niet twijfelachtig. Aan den eenen kant eene behoefte, die, in haar geheel, volstrekt geene vaste grootheid is; aan den anderen een bepaald volksinkomen, wel niet met juistheid bekend, maar dat men in allen gevalle, om den vruchtgevenden boom, en de mogelijkheid van toenemenden wasdom te sparen, in het belang van den Staat zelven eer te weinig dan te veel moet aantasten. Hetgeen voor den partikulier, omdat hij geen wetgevende magt tot uitschrijving van opbrengst bezit, dwang is, daartoe zal de Staatsman met vrijheid besluiten, zoo ras hij zich overtuigde, dat, ten gevolge | |
[pagina 329]
| |
van verminderd volksvermogen en vermeerderde publieke schuld, de nationale lasten moeten worden verminderd. Hierop afgaande, zal hij handelen, alsof de ontvangst reeds afgenomen, en verhooging onmogelijk ware. Hij zal, na vaststelling der posten, voor een hoofd b.v., dat thans zeven millioen kost, zes vragen, en hiernaar de inrigting regelen. Schijnt dergelijke bepaling der uitgave, eer het bleek, dat men er in alle onderdeelen mede kan volstaan, roekeloos? Men bedenke vooreerst, dat hij, die alle kansen en uitkomsten met zekerheid vooraf wil berekenen, die, eer hij tot uitvoering besluit, de uitvoering zelve met oogen wil zien, noch iets groots, noch iets nieuws zal ondernemen. Geen Minister, hoe lang en rijp zijne ondervinding zij, kan nagaan, welke gevolgen eene algemeene verlaging van den finantiëlen voet van het bestuur in alle bijzonderheden zal hebben. Wanneer gij een ministeriëel Departement, dat tot hiertoe een half millioen kostte, op twee en een halve ton wilt stellen, met afschaffing van de helft zijner ambtenaren, mits men u den loop der zamengetrokkene werkzaamheden in een duidelijk tafereel afbeelde, zeg dan liever, dat gij niet wilt afschaffen. Men bedenke ten andere, welk een voortreffelijke leermeester de nood is. Zoo lang men voor een post drie millioen heeft, schijnt onmogelijk wat, zoodra men slechts over twee millioen kan beschikken, zeer wel gaat. De Minister is vooral geroepen, de behoefte te schatten en te verdedigen. Zoo hij die evenwel, in tijden na groote inspanning of van afnemend vermogen, al is zij wezenlijk nog hetgeen zij was, stout weg dwingt te wijken, de Vertegenwoordiging is vooral geroepen, den last altijd en in de eerste plaats meten naar hetgeen kan worden gedragen. Belasting is niet op haar zelve een kwaad; noch de vordering, dat aan den Staat zoo min mogelijk worde opgebragt, juist. Met hetgeen hij onder dien naam afstaat, helpt de burger het gemeene best opbouwen en onderhouden. Dat, waartoe de belasting uit haren aard wordt opgelegd, is ook voor den bijzonderen persoon van oneindig hooger waarde, dan hetgeen hij met hetzelfde deel van zijn vermogen, indien hij er tot eigen gebruik meester van bleef, zou kunnen uitrigten. Dan hieruit volgt niet, dat zoo veel, als de Staatsmagt behoeft, door de Vertegenwoordiging steeds mag worden toegestaan. De Kroon stelt het benoodigde voor, en ontleedt het in de bijzonderheden. Het zijn de gronden van haren eisch. De | |
[pagina 330]
| |
hedendaagsche Vertegenwoordiging, met name onze Tweede Kamer, pleegt zich in een onderzoek dier gronden te verliezen, terwijl zij over elk artikel en onderdeel, of het niet wat minder zou kunnen, met den Minister dingt. Hierdoor raakt de vraag, die zij eigenlijk heeft te beslissen, zoo niet uit het gezigt, althans van den voorgrond. Men begint van onder op, bij de eerste elementen van elk Hoofdstuk der begrooting; men moest, geloof ik, van boven, met vermindering der geheele som, beginnen, en dan trapswijze afdalen tot de artikelen, zooverre zij in de begrootingswet worden vastgesteld, om er de vermindering over om te slaan. Ook de artikelen zijn nog meer of min omvattende rubrieken, met wier verdeeling de Kamers het Gouvernement, meen ik, moeten laten geworden, onder voorbehoud van haar oordeel bij het nagaan der in te dienen rekening. Of het Bestuur, wat het eischt, schijnt te behoeven, moet zonder twijfel door de Kamers bij de begrooting voorloopig worden onderzocht. Want eene niet wel geregtvaardigde begrooting, nuttelooze uitgave, zou, al ware zij voor het volksvermogen niet te hoog, niet mogen worden ingewilligd. Dan het hoofdonderzoek moet nederkomen op de reden tusschen dat vermogen en den last. De uitgave op zich zelve heeft geen volstrekte grens. Men kon, vonden zij die niet in het beschikbaar deel van het volksinkomen, de nuttige, ja noodige uitgaven in 't oneindige vermeerderen. Die grens te bewaken, daartoe is de Vertegenwoordiging bestemd. Hier is, ten aanzien en van den aard en van de hoegrootheid der uitgaven, een, in den gewonen gang van zaken, onverzettelijk beginsel van weigering. Hoe noodig of nuttig het voorgestelde zij, de Vertegenwoordiging zal, zoodra de bron, het belastbaar vermogen, afneemt, beperken wat niet uit krachte eener burgerlijke regtsverbindtenis of der Grondwet wordt gevorderd. Buiten deze twee gevallen komt tegen de overtuiging, dat eene uitgave te zwaar is, geen betoog van hare onmisbaarheid meer te pas. De brochure van den Heer van rechteren is vlugtig geschreven. Men kan er vele onnaauwkeurigheden in aanmerken. Men kan over een aantal punten van den auteur verschillen. Maar het thema is nationaal. Algemeene hervorming onzer instellingen, van de Grondwet tot op de laagste trappen der administratie, elk, dien het Land ter harte gaat, ziet er naar uit. Doch de vormkracht schijnt te ontbreken. Wij waren | |
[pagina 331]
| |
nooit, hoe gaarne wij er den schijn van annamen, zeer sterk ons zelven de wet te geven; wij lieten ons haar door de omstandigheden of van buiten opdringen; of behielpen ons met overwegen en niets doen. Hetgeen men ons in het gebied der wetenschap verwijt, dat wij ophoopen, en niet voortbrengen, schijnt ook in het Staatswezen ons gebrek. Ten tijde der Republiek kon men de werkeloosheid, de vrees om voor goed te regelen, het gebrek aan eenstemmigheid, wil en karakter in de Vergaderingen, welke de provincieën en het Bondgenootschap regeerden, toeschrijven aan de afhankelijkheid, waarin hare leden waren van hunne lastbrieven of de hen afvaardigende collegiën. Men kon gelooven, dat, waren de individus vrij om naar hun inzigt en gezamenlijk overleg te handelen ten gemeenen beste, al die gebreken, als klevende op de zamenstelling der Vergaderingen, en niet op de nederlandsche geaardheid, zouden verdwijnen. Het egoïsme, de gevoelloosheid, de bekrompenheid der corporatiën zouden dan plaats maken voor den echt publieken geest der natie. Mag men dat nog gelooven? Zijn niet, schoon die beletselen wegvielen, de ondeugden, die men er uit afleidde, grootendeels gebleven?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 332]
| |
Een volk, een Staat, kan te snel, zij kunnen ook te langzaam leven. Het eerste is de fout der jeugd, het laatste die van den ouderdom. Genen verteeren niet behoorlijk, en brengen het niet tot rijpen wasdom; maar werpen de bloesems of naauwelijks geformeerde vrucht al weder af, om een nieuwe reeks vóór den tijd te beginnen. De traag levenden kunnen zich van 't geen reeds is verbruikt, niet losmaken; de stoffe eener afgeloopen ontwikkeling, waarin zij blijven steken, is nieuwe voortbrenging in den weg. Men wil, zegt men, zonder schok hervormen; men beroemt zich, aldus aan de natuur getrouw te zijn. Alsof de natuur, zelfs bij volle gezondheid, haar werk steeds zonder schok of plotselijken overgang verrigtte; en een schok niet soms het eenig middel ware, om in een zwak, voos, lijdend ligchaam de nog overige kracht te wekken. De gebeurtenissen van 1830 waren het teeken eener ziekte, die men, door het uitstel om aan de eigenlijke oorzaak regt te doen, slechts spande. Wij behoefden, zoowel als Belgie, geheele vernieuwing. Ongelukkig deed de opstand onzer zuidelijke broeders juist het tegendeel aannemen. In plaats van de gezonde natuur te helpen, voedde men de ziekte. Men gedroeg zich, vóór en na 1839, alsof wij enkel tegen den belgischen afval en zijne gevolgen te voorzien hadden. Men was aan een keerpunt onzer geschiedenis, en trachtte, niet te keeren. Het is waar, men heeft sedert 1840 eenige, meestal afgedwongene, veranderingen op enkele punten te weeg gebragt of beproefd. Zij bevredigden niet, en omdat zij op zich zelve gebrekkig waren, en vooral omdat zij niet uit een algemeen stelsel van hervorming voortkwamen. Verbetering van sommige feilen, dekking van eenige leemten der vorige regering zou men haar zelve als verdienste hebben toegerekend. Hare opvolgster, hetzelfde doende, scheen haren titel te miskennen, en, wat door hare aankomst zelve was veroordeeld, te willen bevestigen. Gold het hoofdzakelijk slechts, beter te administreren? Maar wat baat het, een ongeregeld huishouden eerlijk te besturen? | |
[pagina 333]
| |
Kent ook ons Gouvernement, bij 't geen het doet of gaarne zou doen, de waarde van den tijd wel? Een nieuw engelsch of fransch Ministerie is binnen eenige weken of maanden gereed met de maatregelen, welke zijne overneming van het roer moeten kenmerken en regtvaardigen. Hetzelfde werk, eene hervorming van het kiesstelsel, een tarief, eene herziening der instellingen van onderwijs, dat in 1841 met toejuiching zou zijn ontvangen, voldoet, na lang wachten, in 1842 of 1843 niet meer. Men stelt soms gewigtige vragen aan de orde van den dag; maar om ze te laten hangen. Terwijl de Kroon draalt en overlegt, is de toestand, een zamenstel niet enkel van materiële maar ook zedelijke feiten, veranderd, loopen haar aller wenschen of eischen vooruit, en vindt zij zich dra, in stede van aan 't hoofd, alléén. Ieder gewrocht van regering heeft zijn uur, waarin het ontstaat met volle kracht. Doch die te laat zaait, mag op geen oogst meer rekenen. Wanneer het Gouvernement, aan den ingang van een nieuw tijdperk aarzelende, op geleide wacht, wanneer het noten aanslaat zonder een accoord te grijpen, weet men elders beter wat men wil? De publieke geest, hetzij in de Statengeneraal, hetzij daarbuiten, is tot hiertoe, verre van de eenheid eener partij, eene versnipperde, meer kritische en waarschuwende, dan regelende magt. Zij toont wisser den weg, dien men verlaten, dan dien men gaan moet. Wij hebben sedert 1840 eene algemeenere vrijheid van oordeel en uitdrukking over onzen politischen toestand gewonnen. Maar het vermogen, dat opbouwt, dat constitueert en organiseert, is zoo magteloos als voorheen. Men denke aan eene herziening der Grondwet. Die van 1840 heeft uitgewerkt wat men toen kon voorspellen. Zij heeft 't geen men niet aandurfde, meer en meer doen wankelen. Is herziening andermaal thans raadzaam, dewijl men op beleid en eenparigheid, op een gaaf, goed werk zou mogen hopen? Zij ware het slechts in het uitzigt, dat zoodanige krisis voor het nationale besef in al zijne organen, in en buiten de regering, een heilzame prikkel wierd. Een prikkel om ons zelven te helpen. Of zijn wij een oud wrak, dat zijn herstel of zijne ontbinding van vreemde hand wacht? De Hemel vinde ons beter lot waardig. Leyde 10 Mei 1843. THORBECKE. |
|