| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Nederlandsch archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Royards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Eerste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1841. Tweede Deel. 1842.
De geleerde Uitgevers leggen in de Voorrede, vóór het eerste Deel geplaatst, rekenschap af van den titel, waaronder het Archief thans verschijnt. Zij verzekeren verre verwijderd te zijn van den waan, als of juist hun Archief de kerkelijk-historische Wetenschap in Nederland zoude vertegenwoordigen, of hunne stem eene bij uitsluiting, of bij uitnemendheid Nederlandsche stem zou moeten geacht worden, maar dien titel te hebben gekozen, om te kennen te geven, dat het voornamelijk aan de Kerkgeschiedenis van Nederland is toegewijd, en ieder Nederlandsch Geleerde tot medewerking voortdurend wordt uitgenoodigd, terwijl zij verklaren, dat die titel hun zelven tot herinnering en aansporing wezen zal, om zoo veel in hen is, den wetenschappelijken roem van Nederland te handhaven.
Nevens den nieuwen titel is een andere gevoegd, die de twee laatst verschenen Boekdeelen als vervolg van het vorige Werk: Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland (XI Deelen met het Register), doet kennen. Dat Werk bekleedde eene eerste plaats onder diegene, waarop de Theologische Wetenschap van ons Vaderland in de laatste jaren zich verheffen mogt. Wij mogen vooronderstellen, dat ieder Godgeleerde daarmede bekend is, gelijk het door ieder kundig beoefenaar der Kerkgeschiedenis op hoogen prijs geschat wordt. De Uitgevers vooral, die zelve het grootste en gewigtigste deel van den arbeid op zich namen, hebben zich daardoor om de
| |
| |
Wetenschap en den letterkundigen roem onzes Vaderlands zeer ve rdienstelijk gemaakt. Zij toonen door het nieuwe Nederlandsche Archief, dat hun ijver niet verflaauwd is. Veel gewigtigs is door hen daarin reeds geleverd; veel, wat belangrijk en voortreffelijk is, mogen wij, wordt hun leven, gelijk wij hopen, gespaard, verder verwachten.
Zonder verdere voorafspraak beginnen wij met onze taak, de aankondiging en beoordeeling der twee Deelen, die van het Nederlandsch Archief reeds in het licht zijn verschenen.
Het eerste Deel wordt geopend door twee Verhandelingen, de Kerkhervorming der zestiende eeuw betreffende. Beide stellen zij die in verband met hetgeen haar voorbereidde, en wijzen de beginselen aan, waaruit zij is ontsproten. Genoeg evenwel is er, dat haar van elkander onderscheidt, en de Kerkhervorming is eene gebeurtenis van zoo groot gewigt, dat niemand het vreemd zal vinden, dat het grootste gedeelte van dit eerste Deel aan de beschouwing daarvan gewijd is. De eerste Verhandeling, van den Hoogleeraar royaards, heeft tot opschrift: Begrip en omvang van de Kerkhervorming der zestiende Eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de Middeleeuwen volgens de Geschiedenis. Nader wordt er bijgevoegd, dat zij is eene bijdrage, mede ter beantwoording der vragen: Wie waren eigenlijk Kirkhervormers? Welk is het grondbeginsel der Kerkhervorming? Eindelijk zegt de titel nog, dat wij hier een vervolg vinden op eene vroegere Verhandeling van den Schrijver: Het Christendom in de Middeleeuwen (Archief, D. II). In welk een verband beide staan, duidt de Schr. aan in het begin dezer latere Verhandeling. Een eigenlijk Vervolg vinden wij hier echter niet, en deze Verhandeling maakt een op zich zelf staand geheel uit.
Na gesproken te hebben over het verschil van meeningen omtrent de beantwoording der vraag: Wie waarlijk Hervormers mogen genoemd worden? zegt de Hoogl., dat hij eenige gedachten wil in het midden brengen, die zouden kunnen strekken, om het begrip van Hervorming en Hervormers nader te bepalen, en wel alleen door de Geschiedenis te raadplegen. - ‘Immers,’ laat daarop de Schrijver volgen, ‘wanneer zij ons aanwijst, hoe de geest van Hervorming allengs is ontstaan in de Christelijke Kerke, verder is ontwikkeld en uitgebreid, en eindelijk tot rijpheid is gekomen in de zestiende eeuw, en de eigenlijke Kerkhervorming heeft voortgebragt, zullen wij daaraan (verbeelde ik mij) gereeder gewaar worden, wat die Ge- | |
| |
schiedenis ons leert omtrent het denkbeeld aan Kerkhervorming en Kerkhervormers te hechten; omtrent haren aard en omvang; wie dan waarlijk, naar dit historisch bewijs, dien eernaam verdienen, en welk het eigenlijk grondbeginsel der Kerkhervorming moet genoemd worden.’ Met deze woorden is in het kort de inhoud en de gang der Verhandeling aangewezen. Deze wordt gesplitst in twee deelen, van welke het eerste behelst de ontwikkeling en den gang der Hervorming. In de Inleiding wordt gezegd, dat door Kerkhervorming niet verstaan wordt eene vorming naar nieuwe begrippen, maar vorming naar vroegeren toestand, wat de Hoogl. echter meteen in zooverre verbetert, dat hij laat volgen, dat zij evenwel niet was terugbrenging tot den Apostolischen toestand, maar ‘terugbrenging van Christendom en Christelijke leer en Kerk naar het oorspronkelijk Apostolisch, Evangelisch beginsel.’ Vervolgens wordt aangemerkt, dat die Hervorming niet alleen tot de zestiende eeuw behoort, maar de vrucht der vorige eeuwen was, waarin zij een' aanvang had genomen. Drieërlei rigting dier Hervorming in de middeleeuwen wordt nu aangewezen. De eerste derzelve noemt de Hoogl. zedelijke
Hervorming. Als repraesentant van dien zedelijken Hervormingsgeest wordt Paus gregorius VII voorgesteld. Hij zocht echter, merkt de Hoogl. aan, niet onmiddellijk het leven der Christenen te verbeteren, maar de Geestelijkheid te reinigen van de vlekken, die haar aankleefden. Als middelen daartoe beschouwde hij het tegengaan der Simonie en de afschaffing van de investituur der geestelijken door wereldlijken. Gelijk zij van den Staat onafhankelijk moesten zijn, zoo ook van de maatschappij. Deswege moest het Coelibaat, dat sinds lang als kenteeken van bijzondere heiligheid beschouwd was, voor alle geestelijken verbindend gemaakt worden. Hij trachtte de Volken en Staten aan de Kerk, dat is, aan de Geestelijkheid, met den Paus aan het hoofd, te onderwerpen. Hij was daarbij niet vrij van heerschzucht, maar werd tevens door edeler beginselen geleid; hij zocht wezenlijke verbetering te weeg te brengen.
De Hervorming der Kerk en der Hierarchie was de tweede rigting van den Hervormingsgeest (bl. 21-31). De Hoogl. spreekt echter niet van de Hervorming der Kerk en der Hierarchie, maar der Kerk, in zooverre men daaronder niet de Christenen in het gemeen, maar de Geestelijken, inzonderheid den Paus en het pauselijk Hof, verstaat. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen hen, die slechts oppositie tegen de Hierarchie
| |
| |
vormden, gelijk vele Vorsten deden, die uit staatkundige beweegredenen zich tegen den Paus verzetteden, en hen, die uit een Christelijk beginsel het bovenmatig gezag der Pausen zochten in te korten, en de misbruiken, die ingeslopen waren, te verwijderen. De slotsom van het onderzoek is, dat er wel veel was, dat de verbetering der Kerk in het hoofd en de leden deed wenschen, en de groote Conciliën der 15de eeuw de noodzakelijkheid daarvan openlijk deed verklaren, maar dat dit alles zonder veel gevolg bleef.
De derde rigting van den Hervormingsgeest wordt gezien in de Hervorming der leer (bl. 31-44). De Hoogl. onderscheidt hier weder tusschen hen, die slechts eene dogmatische oppositie vormden, en de voorloopers der Hervorming. Tot de eersten rekent hij al diegenen, welke men gewoon is onder den algemeenen naam van Manicheën te begrijpen; petrus de bruiz, zijnen leerling henricus en de Fanatieken. Sommige van deze vormen den overgang tot de Hervormers. Eigenlijke voorloo pers der Hervorming waren zij, die begrepen, dat de bestaande leer ‘moest worden gezuiverd van al die onreine beginselen, en al die bijvoegselen van menschelijken oorsprong, welke de goddelijke leeringen sedert eeuwen aankleefden, en dat men moest terugkeeren tot die eenvoudig verhevene leer, welke door jezus en de Apostelen was voorgedragen. Daarom openden zij den Bijbel als de eenige bron der waarheid, en putteden uit denzelven de reine leer, in tegenoverstelling aan de duistere dogmata der Kerk, der Scholastieken en der Conciliën.’ Dit deden de Waldenzen, welke in den Bijbel zochten, niet wat leer der Kerk was, maar wat als goddelijke waarheid in denzelven was geopenbaard. Allengs werden de oogen meer geopend. Wikliff trad op in Engeland, daarna huss in Boheme. Zijn invloed deed zich ook na zijnen dood gevoelen. ‘Er smeulde onder de asch een vuur, dat allengs in volle vlam uitsloeg, en dreigde de geheele Kerk aan te steken, toen luther en zwingli optraden.’ - Het eerste deel wordt besloten door eenen terugblik op den gang der Hervorming in hare verschillende rigtingen, waarin het te voren gezegde kort wordt zamengetrokken (bl. 44-50).
In het tweede deel telt de Hoogl. de gevolgen op, uit dit historisch onderzoek afgeleid. Het eerste gevolg ‘heeft betrekking tot het verschil der Hervorming vóór en in de zestiende eeuw’ (bl. 51-53). Dit verschil wordt aan het einde van bl. 53 opgegeven, namelijk, dat wij ‘dáár voorbereiding, hier
| |
| |
in werking brenging’ vinden. Het tweede betreft de vraag: Wie waren eigenlijk Kerkhervormers? Ook erasmus? (bl. 54-64). Het antwoord hierop is: Alleen luther, zwingli, enz., die de Kerk daadwerkelijk hervormden. De Waldenzen derhalve, wikliff, huss, wessel, niet. Wat erasmus betreft, hij was Hervormer der zeden en der leer, maar niet der Hierarchie. Ten onregte houden sommigen hem voor een enkel verstandelijk (rationeel) Hervormer. Maar hoe groot zijne verdiensten omtrent de Kerkhervorming mogen zijn, hij was te bevreesd voor hevige schokken, dan dat hij aan de behoeften der eeuw in alle opzigten kon voldoen. Kerkhervormer in den vollen zin des woords was hij niet.
In de derde plaats wordt de vraag beantwoord: Welk het grondbeginsel der Kerkhervorming is in al hare rigtingen? bl. 65-86). De Hoogl. toont aan: 1o. dat men onderscheid moet maken tusschen het grondbeginsel der Hervorming en van het Protestantisme. Beide zijn niet synonym; de Hervorming is de moeder van het Protestantisme, dat wil zeggen, van het vrije onderzoek, onafhankelijk van menschelijk gezag. Hij wijst 2o. aan, dat men verkeerd te werk gaat, wanneer men het grondbeginsel der Hervorming van luther aan al de overige Hervormers toekent; insgelijks 3o., wanneer men beginsel met hoofdleer verwart. Daarna wordt, 4o., herinnerd, dat men onderscheid moet maken tusschen het grondbeginsel en de ondergeschikte beginselen, en dat, 5o., het hoogste grondbeginsel wel bij al de Kerkhervormers moet worden aangetroffen, maar daaruit niet volgt, dat het zich dadelijk bij alle heeft vertoond. - Door deze aanmerkingen wordt duidelijk en overtuigend in het licht gesteld, dat noch de leer van de regtvaardigheid des geloofs, noch die van vrijheid van onderzoek, als het grondbeginsel der geheele Hervorming kan aangemerkt worden. Het lag daarentegen, zegt de Hoogl., in de behoefte aan wedergeboorte der Christelijke Kerk naar den Bijbel. Wij zouden liever dit beginsel alzoo uitdrukken: De zucht, om het ware Christendom naar den Bijbel te herstellen. Dit beginsel is gewis niet moeijelijk op te sporen; het ligt voor de hand. Ieder Protestant zal toestemmen, dat al de Hervormers daardoor bezield werden, en ook gematigd denkende Roomsch-Katholijken zullen oordeelen, dat, ofschoon dan de Hervormers dwaalden, en aan het gezag der Kerk zich hadden behooren te onderwerpen, zij toch waarlijk van meening waren, dat de Kerk verbetering noodig had, en zij het gebrekkige zochten te her- | |
| |
stellen, door de leer en de inrigtingen der Kerk naar den Bijbel, dat wil dan zeggen naar hunne
opvatting daarvan, te veranderen. Maar het was echter niet overbodig, om dit beginsel in het licht te plaatsen. Al te veel toch heeft men ondergeschikte beginselen - in lateren tijd vooral de leer, die bij luther hoofdzaak was en bleef, en waaraan hij alles toetste - als het opperste beginsel der gansche Hervorming voorgesteld, en is daardoor der geschiedenis ontrouw geworden. Deze en de eenvoudige waarheid vinden wij hier in hare regten hersteld.
Van dit grondbeginsel onderscheidt de Schr. het formele beginsel, dat aan al de Hervormers gemeen was, namelijk dat ‘van den Bijbel als eenige kenbron der waarheid en der openbaring.’ Zij, die het inwendige licht des H.G., dat hun in gezigten, droomen, enz. bestraalde, mede voor eene kenbron der waarheid hielden, zoo als fanatieke Wederdoopers, weken van dit beginsel af, en kunnen dus tot de Hervormers niet gerekend worden. Maar terwijl de Hervormers in het beginsel overeenkwamen, zag de eene in den Bijbel niet hetzelfde geleerd, ging van een ander oogpunt, of van andere behoeften des verstands of gemoeds uit, dan de andere, en daardoor weken zij in materiële beginselen van elkander af.
Eindelijk wordt (bl. 86-88), als vierde gevolg uit het historisch onderzoek, de hooge waarde en het voortdurend bestaan der Hervorming afgeleid, waarbij de Hoogl. op het doel der Kerkhervorming opmerkzaam maakt, hetwelk één is met dat des Christendoms, namelijk de zedelijke wedergeboorte des menschen. Met enkele wenken voor onzen tijd wordt deze Verhandeling besloten.
Wij hebben uit de lezing dezer Verhandeling genoegen en nut ingeoogst, en wij twijfelen niet, of zij zal den Lezers van het Archief algemeen welkom zijn geweest; terwijl wij vertrouwen, dat het ware grondbeginsel der Hervorming hier niet te vergeefs zal zijn in het licht gesteld, en het hier bewezene nuttigen invloed zal hebben op hen, die zich vervolgens met het onderzoek der zaak zullen inlaten.
Niet met alles evenwel konden wij ons evenzeer vereenigen. De Hoogl. zegt, bl. 6, te willen trachten het begrip van Hervorming en Hervormers te bepalen, alleen door de Geschiedenis te raadplegen. Hij wijst ook uit de Geschiedenis aan, dat in de middeleeuwen velen de verbetering der zeden, anderen ook die der Hierarchie, sommigen mede die der leer beoogden.
| |
| |
Maar wordt daarom nu door de Geschiedenis bewezen, dat de Hervorming een drieërlei beginsel in zich sloot? Was het niet mogelijk, dat de Kerk nog in andere opzigten verbetering noodig had, zonder dat dit vóór de Kerkhervorming der zestiende eeuw opgemerkt was? Vraagt men naar het begrip van Kerkhervorming in het algemeen, dan moet dat uit de bepaling van het begrip van Kerk en van Hervorming worden opgemaakt; en wanneer men nu door Hervorming terugbrenging tot het oorspronkelijke beginsel verstaat, zoo volgt daaruit, dat Kerkhervorming is het verwijderen van hetgeen met den geest des Stichters strijdt, hetzij het in de leer, het leven, of de Kerk als maatschappij zich vertoont, en in het bezielen van het een en ander met dien meer of min vervlogenen geest. Men moet dus eerst overeenkomen omtrent hetgeen de Kerk overeenkomstig den geest des Stichters behoort te zijn, alvorens men zich kan vereenigen in het oordeel over de aanspraak, welke de eene of andere verbetering op den naam van Hervorming maken kan. Vraagt men nu bepaaldelijk naar het begrip der Kerkhervorming der zestiende eeuw, dan kan het nuttig zijn vroegere pogingen van soortgelijken aard daarmede te vergelijken, en waar is het, wat de Hoogl. kist (bl. 207) zegt, dat het opmerkzaam gadeslaan van de zoogenaamde Voorbereiding der Kerkhervorming ook voor ons de beste voorbereiding is, om deze Kerkhervorming zelve ons in het groot te doen overzien, en om hare grondbeginselen en hare bedoelingen ons uit het regte oogpunt te leeren kennen en beoordeelen. Maar het spreekt toch van zelf, dat men, tot bepaling van het begrip van eene in eenen bepaalden tijd (hier de zestiende eeuw) voorgevallene Hervorming, eigenlijk alleen kan komen door het onderzoek van hetgeen zij, die deze te weeg bragten, beoogden en uitgewerkt en voorbereid hebben. En naar de denkbeelden, die de eene in onderscheiding van anderen heeft, nopens hetgeen de Kerk
naar den geest van christus zijn moet, zal het oordeel over die Hervorming verschillend zijn. Sommigen zullen die voor eene volledige herstelling, anderen, met Prof. kist en Prof. R. zelven, voor eene aanvankelijke verbetering, die verdere voltooijing behoeft, anderen voor eene grove verbastering houden.
Prof. R. onderscheidt hen, die in de middeleeuwen slechts eene staatkundige of dogmatische oppositie vormden, van de eigenlijke Hervormers of de voorloopers der Kerkhervorming van de zestiende eeuw. Als kenmerk der laatsten noemt hij de
| |
| |
zucht, om het oorspronkelijk Apostolische Christendom en de Evangelische en Apostolische leer te herstellen. De bron, waaruit zij putteden, was de geopende Bijbel. Maar het komt ons voor, dat hiermede dan niet wel overeenstemt, dat gregorius VII als repraesentant van de eerste rigting der Hervorming, die der zeden, en de algemeene Conciliën der 15de eeuw als repraesentanten der tweede rigting, die der Hierarchie, voorgesteld worden. Greg. VII zocht, hetgeen der Kerk schaadde, te verwijderen. Hij trachtte den Staat van de Kerk (d.i. van den Paus), in plaats van de Kerk van den Staat, afhankelijk te doen zijn. Wij ook schrijven zijne werkzaamheid geenszins alleen aan heerschzucht toe: hij zocht verbetering. Maar was het ook zijn zoeken, om de Kerk tot het oorspronkelijk Apostolische beginsel terug te brengen? Hij zocht den geest, die de strengere partij in de Kerk toenmaals bezielde, te doen heerschen. Maakte hij en de met hem gelijkgezinden daarbij gebruik van bijbelplaatsen (die niet weinig verdraaijende), dit deden allen, ook die sekten, van welke R. zegt, dat zij alleen oppositie vormden. Gregorius zocht naar zijne denkbeelden de Kerk te verbeteren, maar niet haar tot het oorspronkelijke terug te brengen.
Dit bedoelden de Conciliën der 15de eeuw evenmin. Zij trachtten de schromelijke verkeerdheden, die in het bestuur der Kerk waren ingeslopen, en de verregaande aanmatigingen der Pausen te keer te gaan, en hen aan de magt der algemeene Kerkvergaderingen te onderwerpen, maar de Hierarchie terug te brengen tot hetgeen zij oorspronkelijk geweest was, beproefden zij niet. Het Concilie van Constantz achtte zich geroepen tot eene Hervorming in het geloof en de zeden, in het hoofd en in de leden (Sess. III, bij gieseler, II, 4, S. 28), maar stelde intusschen, Sess. XIII (gies., S. 330), dat hoewel christus het H. Avondmaal na den maaltijd had ingesteld, en aan zijne Apostelen rondgedeeld, en de geloovigen in de eerste Kerk dit Sakrament onder beide teekenen hadden ontvangen, desniettemin de gewoonte der Kerk, die iets anders had bepaald, prijzenswaardig en redelijk was. Dit toont wel niet aan, dat men gezind was, om tot het oorspronkelijke terug te keeren. De Hervorming, welke men zocht, stelde zich dat niet ten doel.
Onjuist vinden wij, wat, bl. 54, gelezen wordt: ‘Indien de Hervorming der Kerk in zich een drieledig bestanddeel bevatte - dan kunnen zij alleen op dien naam (van Hervormers, in tegenstelling met de voorloopers der Hervorming)
| |
| |
aanspraak maken, die hetzelve niet alleen in deszelfs geheel omvatteden, maar die tevens de Kerk daardoor daadwerkelijk hervormden.’ De laatste gevolgtrekking gaat niet door. Hoe vele of hoe weinige beginselen de Hervorming moge bevatten, het komt er slechts op aan, of men ook dengenen, die pogingen ter verbetering, ook al zijn ze vruchteloos, te werk stelt, Hervormer wil noemen, of alleen hem, die werkelijk hervormt. Indien het laatste, dan volgt, hetgeen gezocht wordt, uit het begrip der zaak zelf. Ten onregte wordt ook op de volgende bladz. een historisch resultaat genoemd, dat alleen uit dat begrip ontleend is.
Wij kunnen insgelijks niet instemmen in hetgeen de Hoogl. zegt, bl. 77, dat luther door het beginsel van het eenig gezag der Schrift tot zijn materiëel beginsel gekomen is. Hij kwam daartoe door de Schrift. Maar toen hij den strijd over de aflaten begon, werd hij door dat materiële beginsel reeds bezield. Toen evenwel week hij van de aangenomene leer omtrent het gezag van Pausen en der Kerk in geloofszaken nog niet af; eerst langzamerhand, en niet dan na veel inwendigen strijd, kwam hij er toe, om zich daaraan te onttrekken, en tot zoo lang was het onmogelijk, dat hij ‘den Bijbel als eenige kenbron der waarheid van het Christendom’ beschouwde in den zin, dien hij zelf naderhand aan dat formeel beginsel hechtte. De Schr. zegt zelf, bl. 82: ‘Eigen gemoedsbezwaar en ontevredenheid met de Kerkleer deed luther behoefte gevoelen aan eene andere hoofdleer, waarin zich alles scheen te vereenigen.’ Zijn gemoed maakte hem tot Hervormer, niet het nog niet aangenomen eenig gezag des Bijbels. Oppositie, tegen leeringen in de Kerk veelal heerschende, was nog geene oppositie tegen het gezag der Kerk en van hare beslissingen. Want die leeringen waren door haar nog niet voor de alleen ware verklaard.
Prof. R. noemt, bl. 82 volg., het denkbeeld van eene geestelijke Godsdienst het materiële beginsel der Hervormden. Het had evenwel niet denzelfden rang, als bij de Lutherschen hun materiëel beginsel. Gewis zochten beide partijen naar eene geestelijke godsvereering. Dat de Hervormden verscheidene gebruiken en instellingen afschaften, die de Lutherschen behielden, is met Prof. kist (bl. 200 volg. en 229) daaruit af te leiden, dat zij vooral gewigt hechtten aan het formele beginsel, en al, wat met den Bijbel niet uitdrukkelijk overeenstemde, verwierpen.
| |
| |
Door eene schrijffout is, bl. 57, het getal der beroemde stellingen van luther met twee vermeerderd.
De volgende Verhandeling is eene vrije overbrenging der Oratio, de inchoata, necdum perfecta sacrorum emendatione, met welke de Hoogleeraar kist in het jaar 1837 het Rectoraat der Leidsche Hoogeschool nederlegde. Zij heeft hier den titel ontvangen: de beginselen en de nog onvoltooide toestand der Hervorming uit hare benamingen afgeleid, hetgeen den inhound en den gang derzelve meer volledig doet kennen.
De Hoogl. kist, die zelf den arbeid dier overbrenging op zich nam, meende zich niet slaafsch aan den Latijnschen tekst te moeten houden, maar in het belang van de duidelijkheid der voorstelling, of tot nadere ontwikkeling van het slechts even aangestipte, vrijheden te moeten nemen, die, gelijk hij zegt, in eene eigenlijke vertaling ongeoorloofd zouden zijn. Het gevolg der genomene vrijheid is dan ook geweest, dat de duidelijkheid en volledigheid bevorderd is, en de Verhandeling even vloeijend is als een oorspronkelijk opstel. Reeds voorlang is deze voortreffelijke Oratio in het openbaar beoordeeld en naar verdienste zeer geroemd. Velen, die haar toen hoorden of lazen, zullen met haar, thans in een Hollandsch gewaad gestoken, de kennis hernieuwd, en dit, gelijk wij, met uitstekend genoegen gedaan hebben. Stemmen zij in met hetgeen K., bl. 110 (verg. bl. 239), zegt, dat de namen der Kerkhervorming (de Reformatie, de Evangelische Kerk, het Protestantismus) ‘met de Kerkhervorming zelve geboren en door den aard der zaak te voorschijn geroepen, geenszins hetzij na rijp beraad of meer toevallig van elders aan die groote gebeurtenis werden toegevoegd; maar dat veeleer de Kerkhervorming zelve, als in de volle bewustheid van haren eigenlijken aard en van hare bedoelingen, zich deze namen den een' na den ander' gegeven heeft,’ dan zullen zij met ons van oordeel zijn, dat het een gelukkig denkbeeld was, om die benamingen, bij de ontwikkeling van de beginselen der Kerkhervorming, tot leidraad te nemen.
Eene nadere opgave van den inhoud, of eene recensie dezer Verhandeling, zal men hier niet verwachten. Eene vergelijking van de vrije vertolking met het oorspronkelijke zou weinig nut opleveren. In welke betrekking beide tot elkander staan, hebben wij met de woorden des Schr. reeds gezegd. - Zedelijke vernieuwing der Kerk en hare leden, bl. 114, zal eene drukfout zijn voor in. Zie Orat., p. 9.
| |
| |
Bij de Redevoering zijn tien Aanteekeningen gevoegd (bl. 152-264). De eerste (bl. 153-157, de vertaling was bl. 99-107 voorgekomen) behelst een Stuk, dat oorspronkelijk tot de Oratie behoorde, maar bij het uitspreken ter bekorting was weggelaten. Het bevat voorafgaande aanmerkingen, om bedenkingen, die bij de opgave van het onderwerp konden oprijzen, weg te nemen. In de vijf volgende Aanteekeningen wordt het daarin gezegde breeder ontwikkeld en nader gestaafd. Met groote belangstelling hebben wij die gelezen, want hetgeen de Hoogl. hier voordraagt, zijn geene afgesletene stellingen: wij vonden hier onderscheidene nieuwe opmerkingen, die van zijn vernuft en zijne scherpzinnigheid en van zijne diepe kennis der Geschiedenis getuigenis afleggen.
Maar hoe hoog met zijnen arbeid ingenomen, kunnen wij niet ontveinzen, niet van alles, wat wij hier voorgedragen vonden, overtuigd te zijn, en enkele aanmerkingen zullen wij ons daarom, bij het opgeven van den hoofdinhoud dezer Aanteekeningen, veroorloven.
De tweede Aant. (bl. 157-159) heeft tot opschrift: de Kerkhervorming in betrekking tot de Roomsche Kerk. De Hoogl. beantwoordt de vraag: Of het de oorspronkelijke bedoeling, en alzoo eene hoofdstrekking van de Kerkhervorming der zestiende eeuw, geweest zij, om den val der Roomsche Kerk te weeg te brengen? - ontkennende, en brengt tot bevestiging van zijn oordeel verschillende bewijzen bij. Inderdaad wordt bewezen, dat de Hervorming niet is ontstaan uit een opgemaakt besluit, om de Roomsche Kerk te vernietigen, maar uit individuëel gevoelde behoefte naar beter licht en troost. Maar schoon luther van alle geweld afkeerig was, en de magt van Rome door geene wereldsche magt wilde doen vallen, hij noemt den Paus den Antichrist, den Apostel des Duivels, erger dan de Turken, die althans toelaten, dat in christus geloove wie wille, wat hij zoekt te verhinderen, terwijl het de eigenschap der pauselijke heerschappij is te liegen en te vermoorden, en de zielen en de ligchamen tot in eeuwigheid te verderven (Art. Smalc., P. II, A. 5). Hoe kon het anders, of hij en anderen, die daaromtrent met hem eenstemmig dachten - en hoevelen waren dat niet? - moesten de vernietiging dier Kerk wenschen, zoo zij ook niet hopen konden, dat het Evangelie, door hen weder aan het licht gebragt, alverder en verder zich uitbreidende, die omkeering overal zou bewerken? Wij stemmen toe, dat zij het geheele gebouw der Hierarchie niet omverwerpen, maar het voor
| |
| |
een deel behouden wilden, als de Bisschoppen Evangelische beginselen aannamen. Dit was een hervormen van de Kerk in de Kerk. Maar daarmede moest het kenmerkende der Roomsche Kerk zelf verloren gaan, en die als zoodanig verdwijnen. Daarbij, er moet onderscheid gemaakt worden tusschen de Lutherschen en Gereformeerden. De laatsten den Paus niet minder voor den Antichrist houdende, hadden het oogmerk niet, om de Kerk in de Kerk te hervormen, maar scheurden zich daarvan af, en rigtten Kerken op, waarin men God vrij van de afgoderij der Roomsche Kerk dienen zou. Zij waren niet zoo afkeerig van meer geweldige middelen als luther, en hoewel zij over het algemeen zich tot verdediging bepaalden, ook zij moesten den val van Rome's Kerk wenschen, ofschoon ook zij inzagen, dat aan het Roomsche hof middelen genoeg overschoten, om dien te voorkomen.
Hierna (in de 3de Aant., bl. 160-164) spreekt de Hoogl. over den Germaanschen oorsprong der Kerkhervorming. Hij deed, bl. 102 volg., opmerken, dat de Kerkhervorming aan den hoogeren aanleg, althans aan het meer ontwikkelde godsdienstige en zedelijke gevoel der echt Germaansche volken, en eerst en meest hare geboorte is verschuldigd, en dezelve onder die volken dus ook meer voortgangen gemaakt heeft dan elders. Gewis, de Herv. is uit echten en levendigen, godsdienstigen en zedelijken zin ontsproten, en kon zich daar slechts in aanmerkelijke mate uitbreiden en stand houden, waar die zin aanwezig was. Vandaar kon zij in de Zuidelijke Landen, waar de godsdienstigheid over het algemeen veel oppervlakkiger was, niet heerschend worden. Maar nu doet zich, gelijk K., bl. 161, zegt, het opmerkelijke verschijnsel voor, dat de beginselen en bedoelingen, waarvan de Herv. is uitgegaan, zich veel vroeger in het Latijnsch dan in het Germaansch Europa vertoond hebben. Hij lost dat op door de aanmerking, dat onder de Latijnsche volken zich Germaansche volksstammen gevestigd hadden, die, door hun verkeer met meer beschaafde volken, vroeger dan andere Germanen in staat gesteld werden, om hunnen oorspronkelijken geest op het gebied van Kerk en Christendom te ontwikkelen en te vertoonen. Maar hiertoe behoeft men de toevlugt niet te nemen, om den Germaanschen oorsprong van de Kerkhervorming der zestiende eeuw te handhaven. En wat de vroegere tijden betreft, de tegenstand, dien de Roomsche Kerk in Latijnsch Europa ondervond, was meest niet uit godsdienstigen zin, maar uit de gevorderde beschaving, die het bijgeloof en den dwang verachtte, ontsproten. En voor zooverre dit an- | |
| |
ders was, gelijk bij de Waldenzen, waaruit blijkt hunne betrekking tot Germanen? En deze laatsten mogen meer inniggodsdienstig zijn geweest, dan de zoogenoemde Latijnsche volken over het algemeen, dat wil toch niet zeggen, dat niet vele uitzonderingen konden
plaats hebben, en deze uit zich zelve dat niet konden ontwikkelen, wat wij bij de Waldenzen opmerken!
De vierde Aant. (bl. 165-172) doet zien, hoe de Kerkherv., die schijnen kon het doodvonnis der Roomsche Kerk te zullen teekenen, meer dan iets anders heeft medegewerkt, om haar in stand te houden.
De Hoogl. verdiept zich niet in het onderzoek, wat gebeurd zou zijn, als de Herv. geene plaats had gegrepen. Maar hij toont aan, hoe zij is dienstbaar geweest, om aan de Roomsche Kerk, wat haar ontbrak, te verleenen. Hij haalt de merkwaardige plaats van bellarminus (Opp., T. VI, col. 296, Colon., 1617) aan: ‘Annis aliquot, antequam Lutherana et Calvinistica haeresis oriretur, nulla ferme erat, ut ii testantur, qui etiam tunc vivebant, nulla (inquam) prope erat in judiciis Ecclesiasticis severitas, nulla in moribus disciplina, nulla in Sacris literis eruditio, nulla in rebus divinis reverentia, nulla propemodum jam erat Religio.’ Hij wijst aan, hoe door de Hervorming het wankelende geloof der R. Kerk vastheid, het leerbegrip eenheid, volledigheid en onveranderlijkheid verkregen heeft; hoe, naar aanleiding derzelve, het godsdienstig onderwijs is verbeterd, de beoefening der godsdienstige Wetenschap is toegenomen, en de zedelijke toestand zoodanige verbetering heeft ondergaan, dat de Reformatie ook voor de R. Kerk eene Reformatie geweest is. Eindelijk wijst hij aan, hoe de afscheiding van het Germaansch Europa (althans van verre het grootste gedeelte) van de gemeenschap der R. Kerk haar binnen hare eigene natuurlijke grenzen terugbragt, waar zij haar gebied beter handhaven kon, terwijl zij, in tegenstelling met de Hervorming, de Sociëteit der Jezuïten in het aanzijn riep, van welke zij zich met zulk een gelukkig gevolg bediend heeft, en die tot hare bevestiging zoo veel heeft toegebragt. - Zeer belangrijke opmerkingen vinden wij hier, en de onbevooroordeelde zal van hare waarheid zich gereedelijk overtuigen.
De vijfde Aant. (bl. 173-177) heeft ten opschrift: het voortdurend bestaan der Roomsche Kerk. Bijbel en Overlevering. De Hoogl. rigt hier het oog op de waarde, die het bestaan der R. Kerk voor de Protestantsche heeft, reeds daardoor, dat zij wrij- | |
| |
ving veroorzaakt en tot waakzaamheid aanspoort, maar ook doordien zij eene leerschool voor de Evangelische wezen kan. Wij stemmen dit gaarne toe, niet echter hetgeen vervolgens gezegd wordt: ‘Moeten wij erkennen, dat in haren schoot hoofdzakelijk althans dezelfde christelijke waarheid, ofschoon dan ook gebrekkig en bezoedeld, bewaard gebleven is, welke de Protestantsche Kerk uit de Heilige Schrift heeft afgeleid, dan ligt in deze overeenstemming, naar het mij voorkomt, een niet te verwerpen bewijs voor de kracht des Evangelies en der waarheid des Christendoms, en dan moeten wij aan het bestaan der Roomsche Kerk zelfs eene Apologetische waarde toekennen.’ Vooreerst toch, leerstukken kunnen op zeer natuurlijke wijs aan volgende geslachten ook mondeling worden overgebragt, hoezeer dan gebrekkig en bezoedeld. Dat zij zijn overgebragt, bewijst niet, dat zij oorspronkelijk zuivere waarheid behelsden. Vervolgens, de Hoogl. stelt, bl. 168, de Kerkherv. als de aanleidende oorzaak voor, dat het Roomsche leerbegrip, hetwelk bijna nog niet aanwezig, althans ongevormd was, op de Trentsche Vergadering werd verbeterd, aangevuld en vastgesteld. De vergelijking van het tegenwoordige leerbegrip der R. Kerk met hetgeen de vroegere of latere Protestanten als bijbelleer erkennen, kan dus zulk bewijs niet opleveren. De vergelijking zou moeten plaats hebben met die leeringen, welke vóór de Hervorming aangenomen werden, en voor een deel bij de Protestanten tegenspraak ondervonden. Evenwel de overeenkomst was, niettegenstaande het verschil, niet gering. Maar laat zich iets anders bijna als mogelijk denken? Die Kerkleer toch was het hoofdzakelijke van de leer der Scholastieken. Deze
steunden weder op hunne voorgangers, vooral op de beroemde Kerkvaders der vierde eeuw. En welk gezag deze aan de Schrift toekenden, en welk gebruik zij daarvan maakten, is bekend. De leer, in de gemeenten mondeling verkondigd, naderhand ook gekend uit de Schriften des N.T., mondeling en schriftelijk ontwikkeld, vermeerderd en ook verbasterd door de Leeraars der Kerk, was de bron, waaruit de latere Kerkleer voortgevloeid is, geenszins eene alleen mondelinge praedicatio Apostolica, onafhankelijk van den Bijbel. Dit wordt ook zelfs, zooveel wij weten, door de Roomschgezinden niet beweerd, en ligt niet in de stelling, dat het eigenlijk niet de Schrift, maar de Kerk is, waardoor het Christendom wordt overgeplant, en de mensch deszelfs zegeningen deelachtig wordt. Want de Kerk is tot vervulling van hare taak in staat gesteld
| |
| |
mede door de Schrift, naar haar oordeel niet minder dan de latere bepalingen dienende, om de waarheid te bewaren. En zij het ook, dat in lateren tijd het gezag der Kerk boven dat des Bijbels is verheven, dat ging niet zoo ver, dat men aan denzelven iederen zin kon opdringen, dien men wilde. De aangehaalde plaats uit den Brief van den Kardinaal cusa bewijst dit ook niet. Men was in de dogmatische uitlegging van de Vaders afhankelijk; slechts in het rituële mogt men van hen en van de letter des Bijbels afwijken. Men heeft zich ook van den geest verwijderd. Men heeft ook dogmatische afwujkingen van den Bijbel zich veroorloofd. Maar dat onbijbelsche was het juist, dat de Hervormers aantastten. De Bijbel, door de werking, die hij onmiddellijk, en door de gezaghebbende Leeraars, die uit denzelven geput hadden, middelijk uitoefende, belettede het heerschend worden van grovere afwijkingen dan die, welke door de Hervormers berispt werden.
In de zesde Aant. (bl. 178-188) wordt over de toekomst der Roomsche Kerk gesproken. De Hoogl. betoogt, dat het evenmin waarschijnlijk is, dat de R. Kerkk het verlorene herwinnen zal, als dat zij zich oplosse in de Evangelische Kerk. ‘De Roomsche Kerk heeft twee eerwaardige zusters, welker toestand aan den haren niet geheel ongelijkvormig is, en welke oorsprong en lotgevallen met de hare vergeleken, de stof tot een' zeer merkwaardigen historischen parallelismus opleveren.’ Het Islamismus is de eene, de Grieksche Kerk de andere. Door vergelijking der geschiedenis van beide met die der Roomsche Kerk, van hetgeen zij waren, wilden zijn, maar niet worden konden, thans zijn en waarschijnlijk worden zullen, tracht K. de waarschijnlijkheid te betoogen, dat zij ook verder zal blijven bestaan, om ‘eenmaal, in haren eigenen boezam, en overeenkomstig het haar eigen karakter, eene ontwikkeling van zich zelve tot rijpheid te brengen, in welke wij begeerig zijn in te zien, maar die nog achter den sluijer der eeuwen verscholen ligt.’ Uit den aar der wapenen, die de Roomsche Kerk tegen de Evangelische bezigt en slechts bezigen akn, besluit de Hoogl., dat er geene vrees behoeft te bestaan, dat zij het Protestantismus zal kunnen overwinnen. - Hetgeen hij hier voorspelt, zijn geene loutere gissingen, maar us het resultaat der geschiedenis, en verdient alle opmerking.
De twee volgende Aanteekeningen hebben op de uitgesprokene Oratie zelve betrekking. De eerst voorkomende, namelijk de zevende (bl. 189-215), behelst een historisch overzigt der on- | |
| |
derzoekingen naar het grondbeginsel der Kerkhervorming. De Hoogl. doet zien, hoe, nadat na het midden der vorige eeuw nieuw leven in de Protestantsche Kerk ontwaakt was, eerst het beginsel van vrijheid van menschelijk gezag, daarna dat van het eenig gezag der Schrift, eindelijk dat van de regtvaardigheid des geloofs, als grondbeginselen der Kerkhervorming op den voorgrond gesteld zijn. Hij bewijst vervolgens tegen een Verhandeling in het Tijdschrift: Waarheid in liefde, 1840, St. 4, dat als men wil zeggen, dat de Kerkherv. uit het vrije Evangelie-onderzoek is uitgegaan, dit niet in tegenstelling met bijbelonderzoek moet gesteld worden, daat de Hervormers in den geheelen Bijbel het Evangelie zochten. De verschillende betrekking, waarin de Lutherschen en de Gereformeerden hunne Hervorming tot de Schrift stelden, wordt vervolgens aangewezeb. Daarna beoordeelt de Hoogl., wat door twesten, broes, weydmann en in eene Akademische Verh. van 1839 tot vaststelling van het beginsel der Kerkherv. geschied is. Volgens onzen Schr., is de Kerkherv. ontsproten uit hoogschatting van den Bijbel, liefde tot het Evangelie, zucht naar vrijheid van menschelijk gezag, schoon bij den eenen het eene, bij den anderen het andere oevrwegend was. Maar die ontsproten te zamen uit het vroeger ontwikkelde zedelijke beginsel, waardoor de Kerk eene zedelijke herstelling van zich zelve in hare leden wilde te weeg brengen. Ook kist neemt dus één hoofdbeginsel aan. Het is niet in strijd met het door royaards aangewezene, maar verschilt evenwel daarvan. R. voegt het middel, waardoor men het oorspronkelijke Christendom kennen en herstellen kon, in de voorstelling van het beginsel in: K. drukt op het zedelijke.
Is dit echter wel te regt geschied? Voorzeker hadden de Hervormers een zedelijke bedoeling. Hunne geheel werkzaamheid is echter niet beschreven, als men zegt, dat zij eene zedelijke herstelling wilden. Zij wilden niet minder, en in der eerste plaats een geloofshervorming. En veel duidelijker is de zamenhang van de Kerkhervorming der zestiende eeuw, voornamelijk van die van luther, met de pogingen van hen, die vooraal de leer der Kerk zochten te verbeteren, dan met de vroegere Reformetiën, die door enen hilderbrand en de Conciliën der vriftiende eeuw beproefd werden. Maar van ganscher harte beamen wij de woorden des Hoogleeraars, asl hij wenscht, dat ‘de vernieuwde waarschatting van dit zedelijke beginsel een eigen karakter aan den geest des tijds zal bijzetten en met vernieuwde kracht de waarheid doen ingang vinden en vruch- | |
| |
ten dragen: dat wie den naam van christus noemt, ook moet afstaan van alle ongeregtigheid.’
Prof. K. had in zijne Oratio de drie namen der Kerkhervorming, daar zij de onderscheidene, maar naauw zamenhangende beginselen der zaak zelve uitdrukten, ten grondslag gelegd van zijn betoog, dat de Kerkhervorming begonnen, maar nog niet voltooid was. In de achtste Aanteekeening (bl. 216-242) komt hij op die namen terug, en geeft eene geschiedenis derzelve. Hoewel hij den tijd miste, om daaraan die volledigheid te geven, welke hij wenschte, wij zijn hem dank verschuldigd voor hetgeen hij geleverd heeft. De negende en tiende Aant. bevatten belangrijke aktenstukken uit de zestiende eeuw, die de toenmaals ontwaakte zucht tot verbetering in de Roomsche Kerk aantoonen.
Hetgeen ons hier door Prof. kist is geleverd, is rijk aan leering; het draagt getuigenis van zijnen diepen blik in de geschiedenis der Christelijke Kerk; van zijne onpartijdheid, bij hooge ingenomenheid met de Hervorming.
De twee volgende Verhandelingen hebben op d Kerkelijke Geschiedenis van Nederland betrekking. De eerste (bl. 269-362) van den Heer j. borsius, Theol. Doct. en Predikant te Middelburg, is getiteld: Mededeeling van eenige nog onbekende bijzonderheden aangaande Mr. jacob roggeveen, inzonderheid met betrekking tot zijne godsdienstige denkwijze. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig Separatisme in Nederland. Hetgeen Dr. borsius hier mededeelt, betreft, zoo als hij zegt, eenen vaderlandschen zeereiziger, wiens gehoden dagregister eers sedert ruim drie (thans vijf) jaren als bij toeval ontdekt werd; eenen miskenden landgenoot, doch die door dat dagverhaal veel gunstiger is bekend geworden, dan tot hier toe het geval was. Gansch ongedacht trof hij het Werk aan, door roggeveen uitgegeven, Val van 's Werelds Afgod, waarvan eene vlugtige inzage hem overtuigde, dat het in eenen tijd, als het begin der voorgaande eeuw, der kerkelijke censuur niet zou ontgaan zijn. Dit spoorde hem aan, om de kerkelijke Aktenboeken, die daaromtrent opheldering konden geven, na te vorschen. Zijne moeite werd beloond door de ontdekking van het een en ander, waardoor het korte levensberigt van roggeveen, door den Heer s. de wind voor het uitgegeven dagverhaal geplaatst, ‘deels bevestigd werd, deels, wat de tijdsbepalingen aangaat, hier en daar eene wijziging ontving, deels eindelijk met vele wetenswaardige zaken kon vermeerderd worden.’ Wat wij hier aantreffen,
| |
| |
wordt door den Heer B. zelven, bl. 360., opgenoemd: ‘De beminnaren der vaderlandsche Kergeschiedenis vinden hier eenige daazaken opgegeven, waaruit men de godsdienstige denkwijze van velen in ons Vaderland, bij den aanvang der 18de eeuw, en de middelen, die men tot derzelber bestrijding aanwendde, duidelijk kan leeren kennen.’ Zij, die aangaande roggeveen nog meerdere bijzonderheden wenschten te weten dan tot hier toe waren bekend geworden, zullen hier ‘als nieuwe bijdragen tot de Geschiedenis van Mr. jacob roggeveen's leven aantreffen: - van waar hij tot Middelburg, de stad zijner geboorte, overkwam; - wanneer hij naar Batavia vertrokken en weder herwaats teruggekeerd is; - waar hij zich na dien tijd, zoo in, als buiten de Provincie Zeeland, heeft opgehouden; - in welke streken van ons Vaderland zich destijds de meeste leden van zijn geslacht bevonden; - hoedanig hij zich door zijn godsdienstige denkwijze kenmerkte; - wat al onaangenaamheden hij zich hierdoor berokkende; - welk een karakter hij daarbij openbaarde, - en waaraan men het wellight hebbe toe te schrijven, dat hij zulk een ijverig aanhanger en voorstander werd van het toenmalige Mysticisme.’ - De Schr. geeft hierdoor zelf te verstaan, dat een deel der vruchten van zijn onderzoek slechts voor hen van eenig gewigt is, die eenige nadere bijzonderheden aangaande roggeveen wenschten te vernamen; maar niet op algemeene belangstelling rekenen ken. Meer belangstelling zal bij de meeste Lezers van het N. Archief vinden, wat op de sekte, waartoe roggeveen behoorde, de Hatremisten namelijk, betrekking heeft. Vele wetenswaardige bijzonderheden komen daaromtrent voor, en dankbaar zijn wij voor de mededeeling van onderscheidene authentieke Stukken en
extrakten uit Kerkelijke Aktenboeken, die tot opheldering en bevestiging dienen.
Dr. B. geeft, op bl. 315, eene korte schets der gevoelens van v. hattem en zijne volgelingen, zoo als hij zegt, voorgelicht door hasaeus, van irhoven en ypey. Hij voert, op b. 313, een brok uit de Voorrede van roggeveen op het IIIde D. van den Val van's Werelds Afgod ann, waarin deze van de betrekking van v. hattem tot de Wijsbegeerte van spinosa spreekt. Maar het lag niet in zijn plan, om den invloed, dien spinosa op de deknwijze van van hattem gehad hebbe, aan te wijzen. Wij vinden hier historische mededeelingen, geene wijsgeerige of godgeleerde Verhandeling. Hij doet dus ook niets, om de meeningen van van hattem en zijne volgers op te helderen, en het begrijpelijk te
| |
| |
maken, hoe het mogelijk was, dat zij stellingen,die lijnregt tegen elkander schijnen in te loopen, in hunne voorstelling vereenigden. Mogt men dit niet van hem vorderen, inlichtingen hieromtrent zouden niet onbelangrijk geweest zijn.
De Mededeelingen van den Heer B. zijn een welgechreven Stuk. Het bewijst, dat hij geene moeite heeft ontzien, om naauwkeurig te zijn, en geeft getuigenis van zijnen echt verdraagzamen geest. Met zachtmoedigheid oordeelt hij over de Hattemisten en roggeveen, niettegenstaande hunne dwalingen. Hij laat regt wedervaren aan hun levensgedrag, dat door hunne leer niet van belang schijnt geleden te hebben. - Het minst achten wij hem geslaagd in de beantwoording der vraag: Welke de vermoedelijke redenen zijn, die roggeveen tot het Hattemisme vervoerd hebben? Het vermoeden, dat hij gelijktijdig met van hattem te Saumur zou gestudeerd hebben, blijkt ongegrond, door de Aanteekening van Prof. kist uit het Album civium Academicorum der Leidsche Hoogeschool. Dr. B. erkent dit in een Naschrift (N. Archief, D. II, bl. 423). Hij blijft daar evenwel nog vermoeden, dat roggeveen te Saumur gestudeerd hebbe. Maar waarop steunt dit? - Het deel, dat velen destijds namen aan het disputeren over godsdienstige zaken, wijst niet aan, waarom roggeveen juist voor de Hattemisten partij koos. - De ingetogenheid van van hattem en zijne aanhangers kon alleen dienen, om hem niet af te schrikken van hunne stellingen, niet om hem die als waar te doen omhelzen. - Het gevoel van medelijden met hen wegens de vervolgingen, die zij ondergingen, kon hem versterken in zijnen ijver voor hunne gevoelens, niet daarvoor winnen.
Eene zinstorende fout wordt bl. 322, r. 20, gevonden, waar lust is te lezen voor last.
De Heer e.b. swalue, Theol. Doct. en Predikant te Goes, die vroeger het Archief (D. IX) verrijkte met eene Verhandeling over den Kardinaal n. van cusa, levert hier een Stuk, getiteld: de Abdijen van Egmond en Rhijnsburg, bijzonder eerstgenoemde, beschouwd als godsdienstige, wetenschappelijke, kerkelijke en wereldlijke gestichten (bl. 363-470). Aanleiding vond Dr. S. tot het schrijven daarvan in een Handschrift, hem uit de Utrechtsche Bibliotheek ter hand gesteld, behelzende een plakkaat van Hertog philips van Bourgondië, van den 4den Mei, 1451. - Paus martinus V had aan den Abt van St. Maximijns-Klooster bij Trier den last opgedragen, om de Kloosters van Egwond en Rhijnsburg te visiteren en te reformeren in capite et
| |
| |
in membris. Philips had den Abt verzocht daartoe te committeren den Abt van St. Bavo te Gent of andere Geestelijken, die hij noemt, welke onder zijn gebied woonden. Dit geweigerd zijnde, beveelt hij der overheden, om noch den Abt van St. Maximijn, noch iemand anders, buiten zijne Landen woonachtig, toe te laten, die visitatie te doen. Dit is de inhoud van het Plakkaat, dat (bl. 466-470) wordt medegedeeld, omdat het elders niet gedrukt is. Dr. S., door de Uitgevers van het Archief tot eenige aanteekeningen daarbij verzocht zijnde, heeft meer gedaan, gelijk uit den opgegeven' titel zijner Verhandeling blijkt. Daar het Plakkaat van philips ook op het Klooster te Rhijnsburg betrekking had, en beide door de Graven bijzonder beschermd en bevoorregt werden, heeft hij ook tot hetzelve zijn onderzoek uitgestrekt. De titel zegt, dat bijzonder de Abdij van Egmond daarbij in aanmerking zal komen. In het Stuk zelf wordt van Rhijnsburg weinig gewag gemaakt.
De Verh. wordt in twee deelen verdeeld. Het cerste kortere heeft tot opschrift: de Abdijen (nam. de beide genoemde, bijzonder Egmond) als godsdienstige en wetenschappelijke gestichten (bl. 368-385).
De Schr., na over de Kloosters, als godsdienstige gestichten, eerst in het algemeen te hebben uitgeweid, deelt omtrent de beide Abdijen in het bijzonder mede, dat het goede, in dezelve zigtbaar, bestond in het weldoen aan armen. Dit is het eenige, wat van dezelve als godsdienstige gestichten vermeld wordt. Als wetenschappelijk gesticht komt alleen Egmond in aanmerking, en daaromtrent wordt gezegd, dat in het Klooster monniken zich met het afschrijven van Boeken onledig hielden, en het eene voor dien tijd niet onaanzienlijke Boekerij bezat, welke niet uitsluitend uitgodgeleerde boeken bestond, maar ook uit zulke, die andere vakken van Wetenschap betroffen, waaronder ook de Landhuishoudkunde, hoewel het niet zeker is, of deze Abdij op grondontginning en landbouw weldadigen invloed hebbe uitgeoefend. Verder wordt gezegd, dat in de Abdij belangrijke charters bewaard werden, van welke de Egmonder monnik, Schrijver van het zoogenaamd Chronicon Willelmi, gebruik gemaakt heeft, alsmede van aanteekeningen, door de monniken gemaakt, hoewel een deel van zijn Werk niet anders is dan een naschrijven van andere Kronijken. Door het Klooster is dus dienst aan de geschiedenis bewezen. Maar dit is ook het eenige, wat uit de mededeelingen des Schr. omtrent de Abdijen als wetenschappelijke gestichten klaar blijkt; terwijl,
| |
| |
gelijk wij zagen, wat zij als godsdienstige gestichten waren, nog minder in het oog valt.
Ruimer stof leverde het tweede deel op, waarin de Abdijen als kerkelijke en wereldlijke gestichten beschouwd worden. Wij vinden hier wel niet eene gelijkmatig behandelde geschiedenis der Abdijen, maar toch de voornaamste bijzonderheden deels meer, deels min uitvoerig voorgesteld, naar tijdorde verhaald, en ook met elkander in verband gebragt. De Schr. begint dan ook met de stichting der Abdij, en eindigt niet met het tijdperk der regering van den Vorst, van wien de medegedeelde Oorkonde afkomstig is, maar met hare vernietiging in de eerste jaren van den vrijheidskamp tegen Spanje. Wij zien hier, hoe de Abdij, door begunstiging der Graven, tot aanzien en vermogen kwam, en de Abten ook wereldlijk gebied erlangden. Wij zien deze in twist met de Advokaten der Abdij, naderhand tot Heeren van Egmond verheven, over bezitting en regtsgebied, waarbij zij veelal bij de Graven en Pausen hulp zochten, terwijl de Heeren op de Bisschoppen van Utrecht steunden. Wij zien de verwarring, die uit het leenstelsel en het gemis van juist bepaalde perken van het geestelijk en wereldlijk gezag voortvloeiden. Wij zien in bijzonderheden, wat anders doorgaans slechts in het algemeen wordt voorgesteld. Dit is het leerzame dezer Verh. Maar leerzamer nog had die kunnen zijn, indien de Schr. zich nog meer bij het bijzondere gehouden had, en niet, in de plaats daarvan, dikwijls algemeene opgaven had gedaan. Men zou dan eene meer aanschouwelijke voorstelling van de zaken gehad hebben, het Stuk zou in belangrijkheid hebben gewonnen, en welligt zou het aangename er niet door hebben verloren. Bij sommige voorvallen echter heeft de Schr., wat wij wesnchten, meer in acht genomen, b.v. in het verhaal van de beslechting van den twist tusschen den Abt en den Heer, door de bemiddeling van den Abt van Middelburg (bl. 435-442). Ook in dit deel geschiedt van Rhijnsburg, behalve op bl. 400-403, nagenoeg geene melding, maar daar vinden
wij eene waarschijnlijke oplossing van eene schijnstrijdigheid tusschen eene Kronijk en een Charter van lotharius, en wordt de eer der uit Saksen naar Rhijnsburg overgekomene nonnen op niet onaannemelijke gronden gehandhaafd.
In het tiende Deel van het Archief was een Brief geplaatst van iemand, te Batavia woonachtig, en gerigt aan Prof. kist, waarin over de Nederlandsche Zendelingen een ongunstig oordeel geveld werd. De Heer hugenholtz, Theol. Doct. en Pred.
| |
| |
te Rotterdam, beantwoordde in eenen Brief aan genoemden Hoogl. de beschuldigingen, tegen hen ingebragt, en ofschoon erkennende, dat eenige waarheid daarin was, toont hij aan, dat het meeste onnaauwkeurig en onwaar is, en staaft met proeven het vele goede, dat hij van hen en van sommige hunner in het bijzonder weet te vermelden. Deze, goed en met kennis van zaken geschrevene, Brief, die van ijverige belangstelling in de zaak des Christendoms getuigenis aflegt, werd hier, bl. 473-492, opgenomen, en verdient de plaats, daaraan ingeruimd.
Het eerste Deel wordt besloten met vier korte mededeelingen.
(Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.)
|
|