| |
| |
| |
Duridis samii quae supersunt. Edidit J.G. Hulleman, Ph. Th. M. Litt. H. Dr. Traject. ad Rh., typis L.E. Bosch et fil. 1841. VIII en 200 pag. 8o. Epistola critica de duridis samii reliquiis ad J.G. Hullemannum, scripsit J.M. van Gent. Accedit Emendationum par. Lugd. Bat., sumtibus H.W. Hazenberg et Soc. 1842. 36 pag. 8o.
De letterkundige wereld mag het als een verblijdend teeken van leven en werkzaamheid beschouwen, dat twee Geleerden te zelfder tijd, maar onafhankeljik van elkander en zelfstandig, dezelfde stof fer bewerking kiezen, ofschoon er voor de beide Schrijvers zelve iets onaangenaams in het denkbeeld ligt, dat men óf voor mededinging moet duchten, óf zich door vrees van voorgekomen te worden, als ware het gejaagd ziet tot afwerken der aanvaarde taak. De HH, hulleman en van gent bevinden zich in dien toestand; beide maakten het verzamelan en verklaren der fragmenten van duris, den Samischen Geschiedschrijver, tot onderwerp van hunne geleerde nasporingen. De eerstgenoemde biedt dr vruchten zijner studiën het vroegst der geleerde wereld aan, en de Heer v.G. meent zich nu bij het geven van eenige opmerkingen en bijvoegsels tot den arbeid des Heeren H. te moeten en mogen bepalen. Hij doet zulks in den bovengemelden brief, welke op eenen allezins humanen toon de kiesche wijze beantwoordt, waarop de Heer hulleman hem zijne uitgave had toegezonden. Niet altijd wordt eene dergelijke lofwaardige heuschheid bij het ontmoeten van mede-arbeiders op hetzelfde veld der letteren in acht genomen, vooral niet, wanneer eigene moeite door het geleverde van de partij overtollig schijnt te worden.
Beide Geschriften behooren uit dien hoofde bij elkander. Eene eigenlijke recensie van dergelijke Werken te geven, zoude van den Ref. eischen, dat hij hetzelfde onderwerp opzettelijk behandelde, en zijne dus gewonnen resultaten met die der Heeren Verzamelaars vergeleek. Anders toch loopt men gevaar de waarlijk niet geringe moeite, het gevaar van vergissing, het gemis van zekerheid, de kans van iets te vergeten, niet behoorlijk op de weegschaal te leggen, en dikwerf hoogstonbillijk te miskennen, wat eerst door lauge en aanhoudende studie en na lang wikken en ziften als waarschijnlijk verkregen is. Er is
| |
| |
misschien geen lastiger en ondankbaarder werk, dan het bijeenbrengen der her- en derwaarts verstrooide, half verminkte, soms in allerlei stoffen diep bedolvene brokstukken van oude Schrijvers, en hij, die zulk eenen arbeid niet schroomt, verdient altijd den regtmatigen lof van den grondslag voor verdere studiën gelegd, en den weg voor anderen gemakkelijker gemaakt te hebben.
Eigenlijk was de Heer v. G. de bevoegde beoordeelaar van den Heer H. geweest, doch hij verkoos liever eenige opmerkingen op eene min of meer sporadische wijze in eenen brief te geven. Ref. bejammert dit, dewijl meer mildheid van den Heer v.G. in het mededeelen van zijnen oogst niet anders dan welkome en belangrijke bijdragen had kunnen schenken.
Ref. moet zich bij het mededeelen van een kort verslag van den arbeid van beide Heeren bepalen, daar hij duris geenszins tot bepaald onderwerp van zijne studie gemaakt heeft.
De Heer H. verklaart in eene zeer bescheiden geschrevene Voorrede het plan en doel zijner uitgave van duris; geeft in twee Indices de namen der nageslagene classici op, benevens een volledig Register van zaken en personen, en verdeelt zijne stof in twee hoofddeelen. Het eerste behelst in drie Capita al, wat tot den persoon, tot het leven, de schriften, verdiensten of gebreken van duris betrekking heeft; het tweede en grootere deel bevat de fragmenten zelve, met historische en kritische verklaringen. Een inhoud ontbreekt.
De geachte Schr. heeft in het eerste Cap. met de meeste vlijt alles bijeengebragt, wat strekken kan om de moeijelijkheden te verklaren, welke vooral bij het bepalen van duris geboortejaar en bij het beoordeelen zijner zoogenaamde tyrannis oprijzen. Wat het eerste punt betreft, zoo zoude Ref. zich wel met de gevolgtrekkingen uit diodorus en den tijd der Samische ϰληϱουϰία kunnen vereenigen, zoo slechts de plaats van pausan., VI, 13, 3, de eigenlijke grondslag van dit geheele onderzoek, minder door lacunen verminkt en door valsche lezingen bedorven was. Te regt maakt de Heer v.G. de bedenking op het onzekere dezer gansche berekening in zijne tweede aanm., bl. 3 en 4. Waarom is de Heer v.G. hier echter zoo schraal, en scheept ons af met een: de toto hoc loco mihi quidem non constat? Ref. meent te mogen zeggen, dat een ieder hier meer van zijne nasporingen verwachten zou, indien de brief ten minste publici juris moest worden. De bijvoegsels van eigennamen, aan wapens ontleend, bij den naam Δοῦϱιѕ gevoegd, vergoeden dit
| |
| |
gemis niet. Ook zoude Ref. twijfelen, of Γϱόσφοѕ en Ἀσπὶς, een Romein en een Cataoniër (ut videtur), regt hebben in dit Grieksche gezelschap te verschijnen.
Behalve de zwarigheid van den Heer v.G., kan Ref. zich nog geenszins overtuigen, dat de lect. Χιόνιν bij paus. in Δοῦϱιν te veranderen is, quod scribendum esse nemo est, quin agnoscat, zegt de Heer H. op bl. 5. Immers, wanneer dit zoo is, waar blijven wij dan met ἐπ᾿ αὐτῷ? Nog erger wordt Ref. verlegen met het: τὸν δἑ ϰαιϱὸν, ϰαϑ᾿ ὅν ἐπί τὰ οἰϰεῖα τὸν δῆμον ..... Ongelukkiger lacune kon er wel niet bedacht worden. En hoe deze nadere tijdsbepaling strookt met de vorige, ἣνιϰα τῶν Σαμίαν δῆμος ἔφευγεν ἐϰ τῆς νῆσου, is raadselachtig. In allen gevalle is noch uit dit, noch uit het volgende .... τόν τύϱαννον ϰ. τ. λ. iets voor duris te halen, wanneer deze geheele Δοῦϱις alleen het gevolg van twee conjecturen is.
De Heer hull. heeft echter gedaan, wat hij vermogt, en zijne redenering hangt zeer goed te zamen, als de conjectuur eenmaal aangenomen is. Minder uitvoerig heeft hij de tweede vraag over duris als tyrannus behandeld. Het los henengeworpen berigt van athenaeus en het raadselachtige van pausanias doen hier meer af, dan de verzekering van suidas. Maar wat kon een τύϱαννος in die dagen eigenlijk zijn? De historische anomalie van zulk eene verschijning, in de dagen van antigonus en demetrius poliorcetes, zoude een opzettelijk onderzoek verdienen, en Ref. betuigt gaarne niet te weten, hoe hij zich duris als tyrannus, in welken zin dan ook, moet voorstellen. Nog vreemder wordt het, dat duris, in dit geval, zijne haren in vrede zag grijzen, ongemoeid schrijvende zijnen levensloop besloot, en rustig ten grave daalde. De Heer H. laat zich met dit onderzoek niet in, verwijst op panofka, en zegt twijfelend: Imperium, si quod gesserit. De Heer v.G. spreekt met geen enkel woord over dit punt. Ref. zoude, in spijt van athenaeus, den Τύϱαννος Δοῦϱις voor eene historische onmogelijkheid houden.
Het tweede Caput, Scripta Duridis, is voortreffelijk bewerkt. De beschouwing van ieder der acht verschillende geschriften, aan duris toegekend, het onderzoek naar hunne juiste titels, de teregtwijzingen omtrent sommige gedeelten, die weleens als afzonderlijke Werken worden opgegeven, de uiteenzetting van den waarschijnlijken inhoud, en de nasporingen omtrent den tijd der vervaardiging, dat alles laat, naar Ref. oordeel, niets te wenschen over, en is met zoo veel zorg behandeld, als in dergelijke onzekere stoffen mogelijk is. Ref. hecht gaarne
| |
| |
het zegel aan het meeste, wat de Heer H. hier in het midden brengt. Ook de Heer v.G. maakt op dit gedeelte geene belangrijke aanmerkingen, en keurt het dus goed. Ten opzigte van de Hellenica van duris gelooft Ref., dat v.G. gelijk heeft met het einde van dit Boek te vooronderstellen bij den dood van seleucus, terwijl de Heer H. een half jaar vroeger met lysimachus sluiten wil. Het verschil is van gering belang. Bij de lijst der Samische ὡϱογϱάφοι van H. voegt de Heer v.G. nog andere in het algemeen, en plaatst onder hen ook theolytus, den epischen Dichter (cf. düntzer, Fragm. de Ep. P. der Gr., Deel 2, pag. 67): qui Vossii et Westermanni diligentiam fugit. Is dat niet een weinig onbillijk, bij de heerschende onzekerheid over de ῟Ωϱοι van theolytus en het gezegde van düntzer?
Het derde Caput, Oratio Duridis, fides, laudes, behandelt een onderwerp, dat, bij gebrek aan genoegzame fragmenten, moeijelijk te beoordeelen is. Over den stijl is natuurlijk volstrekt niet te beslissen, want wie kan uit de soms achteloos aangehaalde woorden iets opmaken? Men is dus gedwongen zijne toevlugt tot den lof of de berisping te nemen, welke andere Schrijvers over duris bij gelegenheid uiten. De Heer hulleman wendt alles aan, om duris van de smetten te zuiveren, die plutarchus hem inzonderheid aanwrijft. De Heer v.G. voegt nog eene nietsbeteekenende plaats van himerius bij deze. Wat zal Ref. van deze moeite zeggen? Zij draagt alle blijken van geleerdheid, doch, kan het mogelijk zijn, daardoor verder te komen, dan tot een mij dunkt? Was duris tijdgenoot van alle zaken geweest, die hij nu gezegd wordt te verhalen, dan zoude zijne getuigenis meer kracht hebben; maar thans blijft het steeds eene onaangename taak, om een oordeel uit te sprekken, daar een vaste grondslag ontbreekt. Het is ondoenlijk, uit twee of drie halve zuilen, een stuk fondament, eenige berigten bij de Ouden, een oordeel over een gebouw te vellen, dat in zeer spaarzame en onzamenhangende resten voor ons ligt. De Heer H. heeft gedaan, wat hij vermogt, en de Heer v.G. deelt er geene aanmerkingen verder over mede.
Het tweede gedeelte behelst de fragmenten, waarbij de Heer v.G. geene nieuwe heeft gevoegd, of overgeslagene aangeteekend. De Verzameling schijnt alzoo zeer volledig, ofschoon het zeker moeijelijk is, reeds bij eene eerste bewerking zoo naauwkeurig te zijn, dat u niets ontglipt. Misschien heeft de Heer hulleman nu reeds eenige gevonden, die ἐν ταῑς δευτέϱαις φϱοντІοιν opgedolven zijn. Ref. kan er thans niet bijvoegen.
| |
| |
De aanteekeningen op deze fragmenten zijn van historischen aard; de Hr. H. heeft bijna niets van oudere of nieuwere Schrijvers onaangestipt gelaten, wat eenigzins tot opheldering van iets historisch of antiquarisch kan strekken, en eene zeer uitvoerige Litteratuur er bij opgegeven. Ref. zou liever meer spaarzaamheid hier gezien hebben, omdat het wel niet anders kan, of er moet veel gezegd en herhaald worden, wat voor hen, die duris gebruiken, geheel overbodig is. Naauwkeurigheid en vlijt onderscheiden voor het overige deze geheele Verzameling van fragmenten en verklaringen. Slechts voor het grammaticale is minder zorg gedragen, naar het Ref. toeschijnt, en het is vooral in dit opzigt, dat de Heer v.G. eenige goede teregtwijzingen en aanvulling op het Werk van den Heer H. geeft.
De aanmerking van den Heer v.G. op fragm. IX en XI komt Ref. juist voor, en de gissing omtrent het vers van lesches niet onaannemelijk. Zoo ook op fragm. XX, war hij ἐνιότε in ἐν ἒϑειῆν verandert. De vernuftige gissing van Prof. geel, in fragm. XXIII, die voor ὣσπεϱ Ἀντίπατϱον, ὡσπεϱανεὶ πατέϱα voorslaat, is door v.G. historisch toegelicht; doch Ref. gelooft, dat de verandering toch min juist is. Immers heeft alleen een πάτὴϱ regt op Χαῑϱε? Zeer zeker niet, want deze groet is zeer algemeen en familiair. Hoe kan dan deze bijvoeging het Χαῑϱε verklaren, of meer gewigts op de eer, aan phocion bewezen, leggen? Ook doet Ref. opmerken, dat, zoolang alexander in Azië oorloogde, antipater de eenige van zijne Veldheeren en Grooten was, die hem het naaste stond, en bijna als Βασιλεύς in zijnen naam regeerde, en dus wel eenigzins meer regt op het gemeenzame Χαίϱειν had, dan de overige Veldheeren. Zelfs vorderde de Staatkunde eenigzins den afwezenden antipater niet als een' clitus of parmenio te bejegenen. Dan is het ook eerst eene eer voor phocion, als hij met antipater bijna gelijkgesteld wordt. Op fragment XXVIII verklaart v.G. ἃνϑινα τὼν ἐδάφѡν zeer juist;
doch in de verzen van castorion zoude Ref. eer een dactylisch, dan een anapaestisch metrum zoeken, hoewel het zeker moeijelijk te beslissen is. Stesichoris, alcman, ibycus pleiten voor dactyli, en waarschijnlijk heeft ook castorion pedanterie genoeg bezeten, om hun voorbeeld te volgen. Zeker is een monom. anap., met een dimeter, zonder paroemiacus min of meer vreemd, al heeft aeschylus in langere koren dit niet altijd in acht genomen.
Tot een bewijs van de uitvoerigheid, waarmede de Heer hulleman zijne taak heeft bewerkt, strekke fragm. XXXII, waar zelfs de allerbekendste dingen en personen opgestapeld en de- | |
| |
kleinste bijzonderheden van kleeding, enz. niet vergeten worden.
De teregtwijzing van v.G. op fragm. LVI is zeer juist.
En op deze wijze zoude Ref. kunnen voortgaan beide de geachte bewerkers van duris te volgen; maar hij gelooft, dat hij hier genoeg den aard van beider Werk heeft doen kennen, en dat hiermede het doel dezer aankondiging bereikt is. De algemeene indruk, die het Werk des Heeren hulleman kenmerkt, is gunstig; zeer veel vlijt, naauwkeurigheid en volledigheid strekt zijn Boek tot lof, ofschoon Ref. wel eenige mindere uitvoerigheid en minder opeenstapelen van, zijns inziens, hier onnoodige Litteratuur gewenscht had. Ook de Heer v.G. is niet spaarzaam met aanhalingen, maar bevredigt in zooverre de verwachting niet, die men van iemand zou koesteren, wiens taak mede de behandeling van duris geweest was. Hij vermeerdert de som der resultaten van den Heer hulleman volstrekt niet, en de aanmerkingen zijn meest van dien aard, dat zij in eenen gemeenzamen brief zeer juist ter snede zijn, maar niet verdienen afzonderlijk het licht te zien. Het letterkundige publiek had regt meer van den Heer v.G. te verwachten; vooral in het grammaticale, in het verbeteren van bedorvene lezingen, had hij het Werk van zijnen medearbeider zeer kunnen uitbreiden. Van de twee medegedeelde emendationes is de eerste waar, maar te nietig, om gedrukt te worden, terwijl de tweede reeds vroeger gemaakt is.
De Latijnsche stijl van beide Schrijvers biedt volstrekt geene redenen tot aanmerkingen ten goede of kwade op. Het onderwerp zelf is dan ook juist niet zeer geschikt, om veel opmerking tot stijloefening te geven.
Eene verzameling van fragmenten is als een welkome stapel van metseisteenen en marmerblokken, om te eeniger tijd een gebouw op te rigten. Mogten de Heeren H. en v.G. kunnen besluiten hunnen arbeid, aan duris besteed, uit te breiden over de overige Samische Schrijvers, en eindelijk eene voortreffelijke monographie over het eiland Samos in zijn geheel leveren, beter dan panofka gedaan heeft, zij zouden een schoon geheel kunnen vormen en een monument oprigten, dat hunner vlijt, hunner geleerdheid, hunner humaniteit waardig was.
|
|