| |
| |
| |
Brief aan een lid der staten-generaal, over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet, door Mr. J.R. Thorbecke. Leyden, P.H. van den Heuvel. 1843. 73 bll.
De Hoogleeraar thorbecke bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijne veelzijdige kennis steeds ten nutte des Vaderlands aan te wenden, en niet bij dorre en afgetrokkene bespiegeling stil te staan, doch voornamelijk zulke punten te behandelen, die een dadelijk belang hebben, en met de quaestiën van den dag in verband staan. En (vreemd in een' Schrijver van geheel wetenschappelijke vorming!), niemand is in zijne beschouwingen meer praktikaal dan hij.
Hiervan levert de aangekondigde brochure een nieuw bewijs. De quaestie van het Geldersch Polderreglement is aan de orde van den dag. Veel is er uit verschillende oogpunten over geschreven, doch niets, waarin de zaak zoo duidelijk voorgesteld, waarin het beginsel zelf zoo voortreffelijk ontwikkeld wordt, als deze Brief. Men versta ons wel. De Heer T. behandelt niet de afzonderlijke bepalingen van het beruchte Reglement; hij toetst de afzonderlijke deelen niet aan de Grondwet en het algemeene Regt; hij bepaalt zich enkel bij het vraagstuk der grondwettigheid in het algemeen.
Een eerste gedeelte loopt over de grondwettigheid wat den vorm betreft. Te regt is in een ander Tijdschrift (Tijdgenoot. 1843. bl. 42) reeds opgemerkt, dat de quaestie zich thans bepaalt tot hetgeen ná 1831 is voorgevallen. Toen werd het in 1825 door de stem des Gouverneurs aangenomen Reglement herzien. Dat herziene Reglement werd in 1835 bij Besluit des Konings goedgekeurd, met uitzondering van 19 Artikelen. Doch de Koning heeft alleen de bevoegdheid het geheel goed of af te keuren. Eene gedeeltelijke goedkeuring van een Provinciaal Reglement is even onderkbaar als eene gedeeltelijke goedkeuring van eene door de Staten-Generaal aangenomene Wet. Het goedkeurend Besluit (zegt de Schrijver, bl. 19) van 6 Julij, 1835, was derhalve regtens en werkelijk afkeuring. De aanwijzing der van de goedkeuring uit- | |
| |
gezonderde artikelen kon alleen dienen als opgave der redenen van afkeuring.
Inmiddels nemen de Staten (de eenige bevoegde Wetgevers), den 8sten Julij 1836, een nieuw Ontwerp aan, doch dit erlangt de goedkeuring des Konings niet. Eerst een jaar later - den 27sten Junij 1837, - neemt de kroon eene beslissing. Zij weigert, en keurt, nu ongeclausuleerd; het Reglement van 1831 goed. Hetgeen ná dien tijd is voorgevallen, levert, even als het gebeurde vóór 1831, eene droevige bladzijde in de politieke geschiedenis van ons Vaderland op, - een voorbeeld, dat in een constitutioneel Land bijna onmogelijk schijnt. Het was, eerst in 1825, de Kommissaris des Konings, die door zijne overwegende stem het Reglement tot stand hielp brengen. Het was in 1837 die zelfde Kommissaris, welke eigenmagtig alle beraadslaging verbood. Wat toen gebeurde (zegt de Heer T., bl. 12), is zelfs in deze geschiedenis vol onbegrijpelijke feiten en onvoorziene wendingen, zoo verrassend, dat men de juistheid van het berigt gaarne in twijfel trok.
Wat is derhalve thans de stand der zaak? Van den eenen kant het Reglement van 1831 niet goedgekeurd - en de voordragt daartoe vervallen: hier ontbreekt dus de medewerking van het eenige bevoegde gezag - de Provinciale Staten! Van den anderen kant een Reglement, in 1836 aangenomen, doch door den Koning niet bekrachtigd. Omtrent het laatste is geene quaestie. Maar de ongrondwettigheid van het eerste is, dunkt ons, door den geachten Schrijver buiten bedenking gesteld. Wij deelen, om het belangrijke der zaak, het door den Heer T. uit zijn onderzoek getrokken resultaat in zijn geheel mede:
‘Het Besluit van 1837 is zoo krachteloos, als dat van 1835. De Kroon kon niet, nadat de Staten haar een nieuw reglement, in de plaats eener vroegere, door hen verlatene voordragt, hadden aangeboden, omkeeren tot 't geen door hen was ter zijde gesteld. Ware het reglement van 1831 vóór het maken der verandering behoorlijk goedgekeurd, het bleef, schoon nog niet ingevoerd, provinciale wet, totdat de Koning zijn zegel aan de verandering had gehecht. Maar de goedkeuring van 1837 kwam te laat. Eene provinciale verordening wordt door overeenstemming van den wil der Staten met dien des Konings opgerigt. Hier ontbrak die overeenstemming. Zoo de Koning een reeds ingetrokken Besluit der Staten van 1831, huns ondanks in 't leven teruggeroe- | |
| |
pen, tot een provinciereglement kon verheffen, waarom niet elk ander onderwerp, zonder hun toedoen vervaardigd?’
In een tweede gedeelte van dit Geschrift wordt de ware zin van Art. 220 der Grondwet nagespoord. Is de Schrijver het met de tegenstanders van het Polderreglement eens omtrent de ongrondwettigheid van den vorm, volgens zijn gevoelen gaat de inhoud de provinciale magt niet te buiten. Allerbelangrijkst is het onderzoek, welke Reglementen in Art. 220 worden bedoeld? - of het regt van verandering op Reglementen, dan alleen op inrigtingen slaat en welke beteekenis aan het laatste woord moet worden gehecht? - en vooral, of de bevoegdheid, om daarin veranderingen te brengen, ook de bevoegdheid bevat, om het geheele Reglement te veranderen? De Schrijver helt, naar ons oordeel, op overtuigende gronden, tot het laatste over.
Na deze explicatie van Art. 220 der Grondwet, volgt een historisch onderzoek, of de poldervereenigingen slechts burgerregtelijke ligchamen waren, op overeenkomst gegrond, - dan wel politieke instellingen? Breedvoerig wordt het laatste betoogd, en daarbij (bl. 46) drie hoofdtakken aangevoerd van het gezag, door de Provinciale Overheid van den aanvang af geoefend, namelijk: 1o. Verleening van het regt, om eenen dijk of watering aan te leggen; 2o. Wetgeving over de dijkpligtigheid; 3o. Regeling van het Bestuur. Indien wij in het overige gedeelte van den Brief des Schrijvers inzigten bewonderden, hier vertoont zich zijne zeldzame geleerdheid en bronnenkennis in het helderste licht.
In een derde punt wordt onderzocht, welke maatregelen zouden kunnen worden genomen, om het ongrondwettige Reglement te doen ophouden. Bedriegen wij ons niet, zoo gevoelt de Heer T., dat er (ongelukkig!) bijna geen radicaal middel voorhanden is. De Staten der Provincie hadden het middel (bl. 65) in hunne hand; zij hadden het Reglement niet behooren af te kondigen. Intusschen gebeurde niet slechts dit, maar werd het bestaan later inplicite erkend.
Eene beschuldiging tegen den Minister, ten gevolge van een adres aan de Tweede Kamer, zou waarschijnlijk tot geene resultaten leiden. Daarenboven (en het verwondert ons deze aanmerking niet gemaakt te zien) de Staten-Generaal hebben het regt van beschuldiging of vervolging niet. Dit moge ongerijmd zijn dáár, waar eene ministeriële verantwoordelijkheid en een (te regt) afhankelijk Openbaar Ministerie bestaat; de Tweede Kamer zou zich dat regt niet kunnen aanmatigen zonder mis- | |
| |
bruik van gezag. En op welke andere wijze zullen de Staten-Generaal tusschenbeiden kunnen treden? De Heer T. gevoelt, bl. 70, zelf het moeijelijke van dien toestand.
Het is waar, de zedelijke uitwerking van eenen krachtigen maatregel van dien kant zou groot zijn; - doch het is hier de vraag: Welke regtsmiddelen zouden kunnen worden gebezigd? - het is geene quaestie van conveniëntie, maar van regt.
Er blijft dus nog de beslissing van den Hoogen Raad, hoewel dit ligchaam reeds eenmaal het grondwettig bestaan van het Reglement erkende. Dit neemt echter niet weg, dat verandering van personen ook verandering van gevoelen te weeg brengen kan, en dat een of twee arresten nog geen regt daarstellen. Daarenboven is de zaak ten civiele nog onaangeroerd. De thans te Nijmegen door den Heer Mr. van der gheyn aangevangene procedure zal daartoe welligt eene eerste aanleiding kunnen geven. In dit geval zal zich ook de vraag voordoen, in hoeverre de uiterlijk wettige vorm der afkondiging een verder onderzoek uitsluit, - en daarenboven in hoeverre die afkondiging door Gedeputeerde Staten als voldoende en wettig kan worden beschouwd.
Behalve dezen doorloopenden inhoud, komen onderscheidene punten van hoog belang nu en dan ter sprake, en steeds zal men de juistheid, de duidelijkheid en tevens de rondborstigheid des geachten Schrijvers zien doorblinken: zoo op bl. 8, over het medestemmen des Gouverneurs; op bl. 13, over het gebrek aan bepalingen omtrent de afkondiging der Provinciale of Plaatselijke Verordeningen; op bl. 16, 22 en 23, over de zonderlinge handelwijze des Gouverneurs. De laatste plaats is te merkwaardig, om die niet in haar geheel over te nemen.
Hoe genegen tot verschooning, hoe afkeerig om een zwaar woord ligtvaardig te gebruiken, moet men niet erkennen, dat hij, die het oefenen van een grondwettig regt verhindert, schennis der Grondwet pleegt? of acht gij welligt den commissaris des Konings, en, zoo hij op ministeriële bevel handelde, den minister, verdedigbaar op grond, dat het scheiden der vergadering een regt van den Voorzitter of der Kroon is? Het zal dan hoog noodig zijn, de oefening van dit regt aan regels te binden. Geoefend toch, zoo als door uwen gouverneur geschiedde, wordt, hetgeen enkel bestemd is, om een maatregel van orde te doen nemen, een wapen van willekeur, een onwederstaanbaar middel om de constitutionele bevoegdheid der vergadering werkeloos te maken.
| |
| |
‘Onze gouverneur, zegt gij, meent het zoo kwaad niet. Het is enkel misverstand. Wat niet meer is dan een regt van bestuur, houdt hij voor een souverein meesterschap over raadpleging en besluit. Ik ben verre, de goede trouw van een geacht man te betwisten. Maar de vergissing is sterk; en het uitwerksel hetzelfde als dat van opzet. Hoeveel, denkt gij, mag dergelijke verantwoording gelden, zoo een ambtenaar, uit valsch begrip, ons onze politische regten onthoudt, of een zeer wezenlijk lid van het Staatsligchaam verlamt?’
Verder, op bl. 69, over het nederleggen van Verzoekschriften ter Griffie bij de Tweede Kamer, of eindelijk, op bl. 14, waar het karakteristieke weleens voor deugd gehoudene gebrek onzer Natie met zoo veel juistheid aldus wordt voorgesteld: ‘In het gedrag uwer vergadering, die aan den Koning overlaat wat haar zelve behoort, is tevens een ander, een algemeen zwak zigtbaar. Wij brengen de gedweeheid, losheid of willekeur van het bijzonder leven gaarne over in zaken van regering. Hierin de naauwgezetheid, welke ieder aan zijne eigen zaak wijdt, te betrachten, ware zoo kwaad niet. Wij doen het omgekeerde. Wij nemen, met de publieke dienst vrijheden, alsof zij de eigen zaak ware van hem, aan wien zij is vertrouwd. Burgerregtelijk kan elk afzien van zijn regt. Maar een publiek regt, eene bevoegdheid van regering, is tevens pligt; welks verzaking niet heuschheid, maar voor welks volle handhaving de bevoegde verantwoordelijk is.’
Wij eindigen onze aankodiging, met aan elk de lezing dezer voortreffelijke Brochure aan te bevelen. Het bevreemdde ons op nieuw, hoe de Leden der Staten van Zuid-Holland, wien het bij 't niet herkiezen aan geenen publieken geest schijnt te mangelen, vaak onbekende namen ter Staatsvergadering afzenden, zoolang hunne Provincie mannen, als den Schrijver, onder hare ingezetenen telt.
|
|