| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Pathologische studiën, door Dr. C. Gobée, Officier van Gezondheid 1ste Klasse, Lid van eenige binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen. Eerste Deel. Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon. 1843. 237 bladz.
Wij hebben reeds bij de beoordeeling van de Klinische Bijdragen tot de theorie en praktijk der Genees- en Heelkunde hulde gedaan aan de rigting, welke de Heer gobée in de beoefening der Geneeskunde volgt. Het is ons eene aangename taak, op nieuws verslag te doen van een Werk, waarmede deze Schrijver onze Literatuur verrijkt heeft. Met ijver en naauwegezetheid heeft hij de vorderingen der Wetenschap in onze dagen gadegeslagen, en de resultaten, welke hij daaraan ontleende, in verband gebragt met zijne ondervinding, ten einde langs dien weg mede te werken tot verdere ontwikkeling van de Geneeskunde als theorie en praktijk. Bij eene vergelijking van de Pathologische Studiën met de Klinische Bijdragen, valt de meer methodieke bearbeiding der eerstgenoemden al spoedig in het oog. Terwijl de Schr. zich vroeger bepaalde tot den vorm van een Dagboek, waar de ziektegevallen medegedeeld werden, in die orde, waarin zij maand voor maand waargenomen waren, vindt men hier, onder algemeene klassen, die zoovele Hoofdstukken van het Werk uitmaken, de ziekteverhalen bij elkander geplaatst, en daarbij de Epicrisis gevoegd. Daardoor verkrijgt men een gemakkelijk en geregeld overzigt over de bijzondere deelen, en wint het Werk aanmerkelijk ten opzigte der wetenschappelijke bearbeiding.
| |
| |
De enkele opgave van den inhoud zal den Lezer gemakkelijk doen zien, dat de Schrijver volgens een goed doordacht plan zijn Werk heeft geordend. Hij vangt aan met eenen blik op het tegenwoordige standpunt der Geneeskunde (bl. 1-47). Daarna handelt hij (bl. 48-68) over de algemeene begrippen van koorts, waar vooral de vraag omtrent de essentialiteit der koortsen ter sprake komt. In de volgende Hoofdstukken worden de belangrijkste ziektegevallen, die in het Militaire Hospitaal te Harderwijk voorkwamen, ten getale van 17, medegedeeld. Zij zijn alle met veel zorg waargenomen en beschreven, en door grondige opmerkingen toegelicht, waarbij de Schrijver toont vertrouwd te zijn met de nieuwste voortbrengselen der Geneeskundige Literatuur. De rubrieken, waaronder deze ziektegevallen, meestal van chronischen aard, gerangschikt worden, zijn de volgende: Ziekten van het dierlijke en organische zenuwstelsel, No. 1-5 (bl. 69-135); van het hart- en longenweefsel, No. 6-7 (bl. 136-149); van de spijsverteringswerktuigen, No. 8-12 (bl. 150-181); van de pisafscheidingswerktuigen, No. 13-16 (bl. 182-219); van het bloedvatenstelsel (angiopathiae), No. 17 (bl. 220-237).
De Schrijver doet zich dadelijk in de Voorrede kennen als onverdeeld aan de partij des vooruitgangs toegedaan: ‘Bij het tegenwoordige standpunt der geneeskundige wetenschappen, is het eene hoofdvereischte, de praktische geneeskunde zoo veel mogelijk aan de physiologie aan te sluitten, en onze verklaringen over ziekteprocessen slechts in derzelver grondstellingen te zoeken. De eeuw der droomerijen is voorbij, de brillante hersenschimmen over de natuur der ziekten zijn verdwenen, de theorie derzelve moet den toetsteen der physiologie kunnen doorstaan, niet der physiologie, welke zich de artsen schiepen, om hunne eenzijdige denkbeelden eene rationele kleur te geven, maar de physiologie der positieve physiologen, van een' johannes müller, magendie, tiedemann, valentin, r. wagner en vele anderen. Dit is het doel, de strekking, welke ieder geneesheer voor oogen moet hebben, die het ernstig met de wetenschap meent.... Doch maken wij ons geene illusiën met te gelooven, dat het tijdperk reeds gekomen is, om de geheele ziektekunde op de natuurkunde te kunnen terugvoeren. Ik heb in de eerste verhandeling van dit werk getracht, de groote kloof aan te wijzen, welke de pathologie tot heden nog van de physiologie en de overige natuurwetenschappen afscheidt. Deze kloof allengs te doen ophouden, moet
| |
| |
het onderwerp der studiën van iederen geneeskundigen zijn; want slechts in de voleinding der wetenschap kan de kunst hare voleinding vinden, of ook met andere woorden: de hoogste trap der physiologische geneeskunde is de eenigste sleutel tot de volkomene geneeskunst. Deze weg is te moeijelijker, omdat de hinderpalen groot en de physiologen zelven het omtrent vele grondstellingen nog niet eens zijn.... Dit moge echter geen wapen zijn in de handen van onze zoogenoemde rationele routiniers. Veel, zeer veel hebben de nieuwere physiologen voor de ziektekunde gedaan, en, wanneer wij zulks niet bemerken, of geheel overzien, zoo ligt de schuld niet aan hen maar aan ons. Met vindt het in het algemeen nog steeds gemakkelijker zijnen praktischen tact of instinct te volgen, dan hetgeen men weet, te vergeten, en op nieuw te onderzoeken.’ Eene krachtige verklaring voorwaar, ten voordeele van de nieuwere inzigten in de Geneeskunde, hoedanige men onder ons slechts zelden hoort. Te zeer is men gewend aan de algemeene veroordeeling der Franschen, wegens hunne empirische rigting, en der Duitschers wegens hunne neiging tot het speculatieve; te dikwijls hoort men de schimpredenen op die nieuwigheden in de Geneeskunde; te dikwijls de veroordeeling van het tegenwoordige, in tegenstelling van de achting voor het voorledene, dan dat de woorden van den Heer gobée als eene verklaring tegen de algemeen gehuldigde conservatieve en bemiddelende beginselen niet bijzonder de aan dacht zouden verdienen.
De kloof aan te wijzen, welke tot heden nog de Pathologie van de Physiologie en de overige Natuurwetenschappen afscheidt, ziedaar het onderwerp van het opstel, aan het hoofd van het Werk gesteld. In het algemeen zouden wij den Schrijver in bedenking willen geven, of hij de zaak, waarvoor hij zoo ridderlijk optreedt, niet benadeelt, door de eischen aan de Geneeskunde als exacte Wetenschap te hoog te stellen. Het is er verre af, dat men aan de physiologische Wetten die zekerheid zoude toekennen, welke het kenmerk der physische Wetten zijn; nog zamengestelder dan de verschijnselen, die zich in den gezonden toestand ter waarneming opdoen, zijn de pathologische verschijnselen, en gaarne zal men dus toegeven, dat wij ten hoogste in de theorie der Geneeskunde tot eene relatieve zekerheid kunnen komen. Dat de kennis der verrigtingen van het gezonde ligchaam ons dienen moet, om de ziekelijke toestanden te doorgronden en te verklaren; dat de physische en chemische
| |
| |
Wetten bij de ontleding van de pathologische verschijnselen moeten aangewend worden, daarover behoeven wij niet uit te weiden. Doch er is eene andere zaak, welke de Schrijver niet genoeg heeft aangedrongen, en waarop het bij de beoordeeling van de nieuwere rigting in de Wetenschap voornamelijk aankomt: de waarde, welke men hecht aan het waarnemen der verschijnselen, aan de naauwkeurige ontleding en herleiding tot bekende physische, chemische of physiologische waarheden, daarin ligt voornamelijk het karakteristieke van de tegenwoordige Geneeskunde; de algemeene Pathologie ontdoet zich meer en meer van de schoolsche vormen, waarin zij voorheen gedrongen was, en vestigt zich hoofdzakelijk op de Physiologie.
In dien ruimeren zin de meer exacte bearbeiding der Geneeskunde opvattende, gevoelt men zich eenigzins teleurgesteld, wanneer de Schrijver eenige weinige, en daarbij nog onvoldoende, resultaten der Wetenschap in onzen tijd ontwikkelt, en daaruit afleidt, dat de Geneeskunde zich nimmer tot eene exacte Wetenschap zal kunnen verheffen.
‘Vragen wij,’ zegt hij, bl. 3, ‘waarin deze klassieke geest der tegenwoordige exacte geneeskunde bestaat, en waarin deze zich zoo voordeelig van de oudere onderscheidt, zoo vinden wij als antwoord op deze vraag de volgende punten:
1o. De ruimere toepassing der natuurkundige (zuiver physieke wetten) op de physiologie kan en mag niet zonder invloed op de pathologie blijven.
2o. De proefnemingen op levende dieren geven ons den sleutel tot eene nieuwe exacte ziektekunde; wij kunnen langs dien weg ziekten verwekken, welke de meeste overeenkomst hebben met die van den mensch (b.v. ontstekingen, typheusen toestand, putride, scorbutische aandoeningen, enz.). De ziekteoorzaken met hare gevolgen liggen hier klaar aan den dag, en de overeenkomst der verschijnselen met die van het zieke menschelijke organisme geeft eene bijna mathematische zekerheid aan onze conclusiën’ (bl. 15).
‘3o. Het microscoop, hetwelk in de physiologie reeds tot zoo vele gewigtige ontdekkingen geleid heeft, moet ook in de pathologie voortaan meer en meer gebezigd worden; de pathologische anatomie moet eene microscopische pathologische anatomie worden; niet alleen de organen en orgaanstelsels moeten microscopisch onderzocht, maar ook de vloeibare deelen dienen aan dusdanig onderzoek onderworpen te worden,
| |
| |
wil men eene meer volledige kennis van het zieke organisme verkrijgen’ (bl. 27).
Deze dan zijn de drie hoofdpunten, waarbij zich de Schrijver bepaalt.
Wat nu het eerste betreft, zoo vinden wij daarbij twee zaken aangevoerd, ten eerste de juistere kennis, die wij van het ontstaan der hydropes verkrijgen door de leer van endosmose en exosmose, en het nut, hetgeen de therapie kan trekken uit de toepassing van de Wetten der imbibitie, bij de aanwending van geneesmiddelen op de huid of het onderste gedeelte van het darmkanaal; ten tweede de proef, om bij sommige abnormale toestanden van het bloed zoodanige geneesmiddelen te bezigen, van welke ons de Scheikunde geleerd heeft, dat zij in direct verband met dusdanige abnormiteiten staan. Na eene goede en oordeelkundige ontwikkeling van hetgeen wij door de kennis der Wetten van endosmose en exosmose gewonnen hebben, komt de Schrijver tot het resultaat: ‘dat deze wetten niet zonder invloed op de ziektekunde geweest zijn; dat bij eene meer volledige kennis dezer verschijnselen en der wijze van hen te leiden, te modifiëren, naar gegevene omstandigheden schielijk te doen ontstaan, of eene andere rigting te geven, voor de pathologie en therapie nog groote resultaten zullen gewonnen worden, en dat derhalve de voorstanders der exacte geneeskunde ons teregt op dezelve opmerkzaam maken.’ De regtstreeksche toepassing der Scheikunde, om de werking van geneesmiddelen te verklaren, en daaruit de indicatie af te leiden, wordt getoetst aan de avontuurlijke behandeling der Croup, zoo als die door denis is voorgeslagen. Volgens dien Geleerde, zoude in de Croup eene afscheiding van albumen, in plaats van mucus, op het slijmvlies plaats hebben, ten gevolge van eenen ziekelijken toestand des bloeds, hetgeen tot vorming van eene ligte ontstekingskoorts overhelt, terwijl irritatie van larynx en trachea als causa occasionalis aan te merken is. Afgezien van de grove onjuistheid, dat de schijnvliezen slechts uit albumen zouden bestaan, heeft deze grondstelling voor het onderwerp geenerlei waarde. Wat toch is er bijzonders in gelegen, om te zeggen, dat bij de
Croup eene menging van het bloed voorkomt, zoo als wij die bij andere ontstekingen waarnemen? En zegt denis wel iets meer, dan hetgeen men algemeen erkent, namelijk: dat bij Croup uitzweeting van eene stof, verschillende van het slijm, plaats heeft, gepaard gaande met eenen ontstekingstoestand van het bloed? Zijne be- | |
| |
handeling bestaat nu in plaatselijke ontlastingen door bloedzuigers aan den hals, toediening van emetica, ten einde de pseudomembranen los te maken, laxerende lavementen, voetbaden; met het oogmerk, om den ontstekingstoestand door prikkeling van het rectum en de onderste ledematen af te leiden; inwendige toediening van zoodanige zouten, die de scheikundige eigenschappen bezitten, om de vezelstof op te lossen, voornamelijk chloruretum sodii, waarbij nog sulph. potassae en phosph. sodae gevoegd kunnen worden. Tot hier toe is er niets buitengewoons, dan slechts de bijzondere indicatie tot de aanwending van het keukenzout, waaraan men niet ligt eene bijzondere waarde zal hechten. Het eenige, wat de behandelingswijze van denis onderscheidt, is de inblazing van een poeder, bestaande uit 8 deelen drooge onderkoolzure soda, 16 deelen keukenzout, 3 deelen zwavelzure potasch en 1 deel phosphorzure soda. De cauterisatie der larynx en fauces werd reeds vroeger door andere Geneeskundigen beproefd; in zooverre is dus de behandeling van denis niet nieuw, die, even als deze Geneeskundigen, door plaatselijke middelen de oppervlakte van het slijmvlies tracht te reinigen. Slechts eenmaal werd deze behandelingswijze in het werk gesteld. Hoe zal daaruit dus eenige gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, ten opzigte der exacte rigting der Geneeskunde, door de toepassing der scheikundige Wetten? De Schr. besluit dan, dat ‘dit ongelukkig gekozen voorbeeld eener onmiddellijke bloed-therapeutiek ons derhalve niet kan aanmoedigen op dezen weg onze genezing te beproeven, en zoo lang de physiologie en de organische
scheikunde ons geenen beteren aanwijst, wij ons nog steeds moeten vergenoegen den omweg langs de maag- en het darmkanaal te nemen, - den indirecten weg der endosmose, - om onze bloedziekten met vrucht te behandelen.’ De conclusie is niet stringent, en de beoordeeling uit een enkel voorbeeld van partijdigheid naauwelijks vrij te pleiten, een voorbeeld, hetgeen daarenboven met regt ongelukkig gekozen mag heeten! - Eindelijk wordt ook nog van de cellentheorie gesproken, in verband met de toepassing, welke sobernheim daarvan gemaakt heeft op de werking der geneesmiddelen. Doch wat sobernheim daarvan leerde, is alles behalve positief: het zijn fantasiën, die met overijling op de nieuw ontdekte mikroskopische daadzaak gebouwd zijn.
Kan men nu, op grond van het aangevoerde, met genoegzame kennis oordeelen over de waarde van de toepassing der physieke Wetten op de Pathologie? Zeker niet! Wij zouden te breed- | |
| |
voerig worden, wanneer wij den heilzamen invloed, welken de toepassing van physische en chemische Wetten op de Pathologie reeds gehad heeft, door daadzaken wilden staven, en zullen daarbij dus niet verwijlen. Dat de leer der cellen op de verklaring van patholgische ontaardingen eenen grooten invloed zal uitoefenen, kan men veilig voorspellen; doch het zoude ongerijmd zijn, die toepassing reeds dadelijk na de ontdekking te eischen.
De slotsom van des Schrijvers beschouwingen bij het tweede punt, de proefneming op dieren, is niet veel gunstiger. Intusschen overdrijft hij hier weder de verwachting, welke de hedendaagsche Geneeskunde koestert van de uitkomsten, waartoe de proeven op dieren zouden leiden. ‘De hypothesen over de werking der geneesmiddelen op het bloed,’ zegt hij, ‘moeten voortaan plaats maken voor een direct proefondervindelijk onderzoek.’ De fout ligt daarin, dat de Schr. bijna uitsluitend met magendie te rade is gegaan, en hoezeer men de verdiensten van den Franschen Physioloog ook moge erkennen, is hij toch te eenzijdig en te haastig in zijne gevolgtrekkingen, dan dat de kundige en bezadigde Geleerden hem onverdeeld bijval zouden schenken. Magendie, wij aarzelen niet om het te zeggen, kan niet als de vertegenwoordiger der exacte Geneeskunde aangemerkt worden. Hij vertegenwoordigt veeleer de partij, welke zich noodwendig vormt, wanneer de algemeene belangstelling voor eene bepaalde rigting in de bearbeiding der Wetenschap ontwaakt is: de partij van overdrijving en eenzijdigheid. Om de afwijkingen het beginsel te veroordeelen, zoude niet regtmatig zijn.
De proeven van magendie, welke hier aangehaald worden, zijn de volgende: De inspuitingen van verschillende zuren in de aderen; hünefeld's proeven met organische en anorganische stoffen, onmiddelijk in het bloed gebragt; magendie's proeven met morphine en narcotine, welke laatste tot een belangrijk resultaat geleid hebben, en waaraan de Schrijver volkomen regt laat wedervaren, terwijl hij het onvoldoende van de overige experimenten met goede gronden aantoont. Belangrijk voor Pathologie en Therapie acht hij daarentegen het onderzoek van de organische veranderingen, voortkomende uit ruime bloedsontlastingen, te welken einde magendie eene reeks van proeven op honden in het werk stelde.
Na de vermelding van dit een en ander, volgt dan het besluit, ‘dat zonder de mogelijkheid van betere uitkomsten voor
| |
| |
de toekomst te willen betwijfelen, de tot nu toe verkregene resultaten voor de theorie en praktijk der geneeskunde, alhoewel niet zonder waarde, evenwel geringer zijn, dan de voorstanders van dezen nieuwen weg ter verbetering der pathologisch-therapeutische wetenschappen ons willen doen voorkomen.’ Een dergelijk besluit komt ons voor door den inhoud van het onderzoek niet genoegzaam geregtvaardigd te zijn. Wel heeft hetzelve doen zien, dat de aangehaalde experimenten van magendie en hünefeld niet voldoende zijn, om de verklaring van de werking der geneesmiddelen te geven; doch van zoo vele andere resultaten, welke de leer der ziekte uit de experimenten op dieren getrokken heeft, zwijgt de Schr. geheel. Hoezeer wij alle waarde aan dusdanige proeven, ter verklaring van de werking der geneesmiddelen, niet willen ontzeggen, zoo komt het ons toch voor, dat langs dezen korten en regtstreekschen weg slechts onvolledige en eenzijdige resultaten verkregen kunnen worden. Wie met de vorderingen der organische Scheikunde in onze dagen slechts eenigzins bekend is, zal van die zijde veeleer eene bevredigende oplossing te gemoet zien. Dat men deze tot hier toe nog niet verkregen heeft, dit bewijst niet tegen de stelling, dat daardoor de gelegenheid tot eene grondige kennis van de werking der geneesmiddelen voorbereid wordt.
Bij het derde punt vestigt de Schrijver de aandacht op de uitkomsten, welke het mikroskopisch onderzoek der ontstokene weefsels geleverd heeft; hij heeft hierbij vooral de anatomisch microscopische Untersuchungen van glüge geraadpleegd.
‘Zoo groot de uitkomsten zijn, door het mikroskoop ten opzigte der ontsteking verkregen, zoo gering zijn dezelve met betrekking tot andere gewigtige ziekteprocessen.’ Het mikroskoop toont geen onderscheid hoegenaamd tusschen den etter van vaccine, varioloïde, varicella, worm en impetigo. ‘Dus,’ zegt de Heer gobée, ‘ligt het onderscheid dezer verschillende ziekten niet in de stof, maar in het onzigtbare iets, door ons specifieke contagia genoemd, duister naar oorsprong en wezen.’ Nu vindt men de verschillende pogingen, om de contagia als parasiten-planten en -dieren door regtstreeksche waarneming te doen kennen, inzonderheid, hetgeen henle daarvoor gedaan heeft, breedvoerig ontwikkeld, en nader toegelicht, waaruit het besluit afgeleid wordt, dat deze parasitentheorie niet voldoende is, om ons de verklaring van den aard der con- | |
| |
tagia te geven. Hiermede is dan de Schrijver aan het einde van de vermelding ‘der gewigtigste resultaten der zoogenoemde exacte geneeskunde, benevens de gevolgtrekkingen op pathologie en therapie.’ Op dien grond nu wenscht hij: ‘eene verge lijking te maken tusschen de oudere en tegenwoordige Geneeskunde, ten einde uit dit onderzoek blijke, of wij zulke reuzenschreden zijn vooruitgegaan, als door vele artsen geloofd wordt.’ Indien men den schamelen oogst beschouwt, welken de Schrijver op het gebied der nieuwere Geneeskunde verzameld heeft, dan voorwaar moet men het tegenwoordige geslacht wegens zijne verwatenheid veroordeelen, daar het op zoo weinig degelijke resultaten, op zulke enkele pogingen van eenige weinige Geleerden, zich beroemt, alsof daardoor een nieuw tijdvak voor de Geneeskunde geboren ware. Indien de Schrijver bij den gang zijner studiën niet meer vruchten gezien had van het streven der nieuwere Geneeskundigen, om eene meer exacte rigting aan de Wetenschap te geven, dan zoude zijn oordeel ongetwijfeld
geheel anders uitgevallen zijn, en hij zoude in zijne voorrede niet zoo onbewimpeld den tegenwoordigen tijd gehuldigd hebben. Hij is te zeer bekend met de latere voortbrengselen in de Geneeskunde; hij verraadt eene te levendige deelneming in de beweging, welke zich in onze Wetenschap doet kennen, dan dat hij het van zich zoude kunnen verkrijgen, de gevolgtrekking te maken, die geheel voorbereid in zijn opstel lag, namelijk, dat de enkele resultaten, die men door regtstreeksch onderzoek gewonnen heeft, ten onregte zoo hoog aangeslagen zijn, alsof daardoor eene geheel nieuwe Wetenschap gewonnen ware. Verstaan wij elkander wel. Niet één dergenen, die men als vertegenwoordigers der rigting van onzen tijd erkennen zal, heeft zulke groote en schitterende beloften gedaan; het quantum est quod nescimus dringt zich nergens meer op, dan bij de beschouwing der Natuur, en onder alle gedeelten der Natuurkundige Wetenschappen is er geen, waarbij dit meer geldt, dan bij de Geneeskunde. De laatste tijden hebben groote omwentelingen in de Natuurkundige Wetenschappen zien geboren worden. Die vordering in de Natuurkundige Wetenschappen, de Schrijver erkent het gereedelijk, oefent eenen regtstreekschen invloed uit op de Geneeskunde, daar zij met die Wetenschappen ten naauwste verwant is. Wat de Physiologie ons leert omtrent de verrigtingen, die gedurende het leven bij den gezonden mensch plaats hebben; wat de Chemie ons doet doorgronden omtrent de Wetten van za- | |
| |
menstelling en verandering in de stoffelijke wereld; wat de Physica ons verschaft omtrent de Wetten der Natuur, dit alles dient ons, om de ziekten naauwkeuriger te leeren kennen, om de werking der geneesmiddelen te ontleden. Het bewustzijn, dat Pathologie zich aan de Physiologie moet aansluiten; dat zij daarop gevestigd moet worden; dat waarneming het hoofdbeginsel moet zijn in de Geneeskunde, en dat eene eenzijdige beschouwing van den ziekelijken toestand, met uitsluiting van de kennis, die
wij van elders ontleenen, tot nu toe aan den vooruitgang in den weg stonden, dit is de geest der nieuwere Geneeskundigen. Daarmede stemmen de inzigten van den Heer gobée volkomen overeen. Het zijn niet de Klassieken van onze dagen, die een dergelijk voltooid gebouw eener exacte Wetenschap der Geneeskunde droomen: het zijn de Romantieken, gelukkig klein in getal, en die slechts eenen kleinen aanhang tellen.
Wij hebben dit onderwerp meerdere zorg vervolgd en ontwikkeld, daar het noodig scheen, de zaak in het juiste daglicht te plaatsen, en de beschuldiging eener ongerijmde overdrijving van de hedendaagsche Geneeskundigen af te weren, welke hun door de aanhangers van het oude ten onregte wordt te laste gelegd.
In de volgende Verhandeling over de koortsen zoude de Schrijver vooral gelegenheid hebben kunnen vinden, om regt te laten wedervaren aan de nieuwere Geneeskundigen, en de meer gelouterde inzigten van onzen tijd te stellen tegenover de onvruchtbare twisten van vroegere tijden. Het vraagpunt omtrent het bestaan van essentiële koortsen is, wel is waar, nog niet met afdoende zekerheid te beslissen, doch verkrijgt hoe langer hoe meer een positief karakter. De latere ontdekkingen in de zenuwleer hebben hier een duidelijker begrip verschaft; met goed gevolg beproefden eisenmann, henle, kremer en stilling te bewijzen, dat van het ruggemerg, als centraal-orgaan, de wezenlijke verschijnselen der koorts uitgaan. Bij deze namen voegen wij nog die van wunderlich (Archiv für physiol. Heilkunde) en stanning (Handwörterbuch der Physiologie, Art. Fieber). De opstellen van de beide laatsten zagen slechts korten tijd vóór de uitgave van de Pathologische Studiën het licht. Doch de eerstgenoemden hadden reeds veel vroeger hunne navorschingen bekend gemaakt. Bij eene beoordeeling der pogingen van hen, die de studie der Geneeskunde in eene meer positieven geest trachten te ontwikkelen, mag men met regt
| |
| |
vorderen, dat, bij de beshouwingen over koorsten, dit punt voornamelijk behandeld worde. Op hoedanige wijze overigens de naauwkeuriger physiologische ontleding der koortsverschijnselen in verband staat met de kwestie der essentialiteit, zullen wij hier niet verder ontwikkelen; wij verwijzen daarvoor naar de aangehaalde Schrijvers.
Bij den Heer gobée vindt men de volgende voorstelling van koorts. Een orgaan of orgaanstelsel wordt door eenige oorzaak in zijne physiologische werking gestoord; er ontstaat daarop eene poging, om den hinderenden prikkel te verwijderen, namelijk vermeerderde beweging of vermeerderde afscheiding; deze krachtsinspanning deelt zich mede aan het bloed- en zenuwstelsel; die medewerking van de groote factoren der organisatie is de koorts. De gevolgen van de medewerking zijn herstelling of vernieling van het eerst aangedane orgaan of het organisme. Versterkte toevoer van het bloed, vermeerderde afscheiding in het aangedane deel of orgaanstelsel, sympathische afscheiding in een orgaan of stelsel, hetwelk physiologisch voor het aangedane functioneert, ontlasting der ziekelijke afgescheidene stoffen, welke, door de venae en vasa lymphatica in het bloed gebragt, door de verschillende colatoria des ligchaams uit hetzelve verwijderd worden, zietdaar de middelen, waardoor, ten gevolge der koorts, herstelling plaats heeft. De vernieling daarentegen kan het gevolg dier medewerking zijn, wanneer, bij hevige prikkeling van het bloedvatenstelsel, apoplexie ontstaat, of de hevige prikkeling van het zenuwstelsel in gangreen, paralysis, dood door hevige pijnen, overgaat; of wanneer door de sympathische aandoening beide, bloed- en zenuwstelsel, te sterk aangedaan worden, en dus, hetzij bloedontaarding door hevige aanhoudende koorts, hetzij apoplexia nervosa, uitputting der zenuwkracht, ontstaan, of eindelijk, wanneer de ziekelijk opgenomene stoffen in de organen nedergezet worden, en deze vernielen. Wij willen over de onvolledigheid dezer voorstelling niet uitweiden, daar toch een ieder terstond zal inzien, dat hier over herstelling van het physiologische evenwigt tusschen verschillende functiën, over de eenvoudige resorptie, over de inwendige verandering in het qualitatieve der verschillende dierlijke zelfstandigheden, enz. niet gesproken wordt. Doch wij
wenschen den Lezer slechts daarop te verwijzen, hoezeer de Schrijver zich hier eene petitio principii heeft ten laste laten komen. Hij wilde onderzoeken, of er essentiële koortsen bestaan, dat is de zoodanige, waar de koorts geen gevolg van
| |
| |
eenig plaatselijk lijden is. Nu begint hij met het begrip van koorts willekeurig vast te stellen, zonder zich in eenig onderzoek van dit punt in te laten. Het vooraf bestaan van eene stoornis in de verrigting van een orgaan, of in een geheel orgaanstelsel, wordt door hem kortweg aangenomen. Het zoude tot onvruchtbare subtiliteiten aanleiding geven, indien men hier tusschen organen en orgaanstelsels wilde onderscheiden. Genoeg, dat hij de koorts als consecutief aan eenige vooraf bestaande ziekelijke aandoening stelt, en dus reeds a priori de zaak, welke hij zal onderzoeken, beslist. Daarin bestaat juist het streven van de hedendaagsche Geneeskundigen naar meerdere positiviteit, dat zij de koortsverschijnselen ieder voor zich en in hun geheel naauwkeurig waarderen en zoo mogelijk uit bekende physiologische Wetten trachten te verklaren; zich voorheen weinig daarom bekommerende, stelde men onmiddellijk de vraag: Of de koorts de ziekte zelve was, dan wel de terugwerking op den ziekteprikkel? en daar men hier niet anders dan op hypothetische gronden konde redeneren, werd door den strijd de zaak meer verward dan opgehelderd. Men redeneerde over het wezen der koorts, uitgaande van hare gevolgen; de koorts was het middel, waarvan de Natuur zich bediende, om het vijandige beginsel te bestrijden. Anderen hadden, bij hunne verklaring der koorts, slechts een enkel verschijnsel op het oog, bijv. de hitte, de hevige klopping van hart en slagaderen, enz. De theorie, welke in de Geneeskunde heerschte, gaf aan dat bepaalde verschijnsel zoodanige beteekenis, als men er in wilde leggen. Van eene dergelijke willekeurige beschouwing heeft de Heer gobée zich niet kunnen vrijmaken. Bij zijne verdere redeneringen, gaat hij van de vooronderstelling uit, dat de koortsen in twee klassen verdeeld zijn, namelijk in die, welke uit algemeene kosmisch-tellurische invloeden op het organisme ontstaan, en in die, welke uit ziekelijke verandering der organen of
stelsels en derzelver verrigtingen, benevens uit het gestoorde evenwigt der physiologische functiën, geboren worden. Tot de eerste klasse worden de typhus, de pest, de gele koorts, de cholera, alle acut-contagieuse huiduitslagen, de tusschenpoozende koorts gebragt; terwijl tot de tweede klasse behooren de ephemera, de synocha, de febres catarrhales met hare verschillendeonderdeelen, de rheumatische koorts, de hectische, de zogkoorts en de febris nervosa consecutiva. Op grond van deze onderscheiding, betoogt de Schrijver nu, dat er, in beide gevallen in zooverre geene essentiële koorsten bestaan, daar de or- | |
| |
ganisch-scheikundige verandering, welke in de koortsen van de eerste klasse voorondersteld wordt, primair is, en de vaste deelen eerst secundair door het ziekelijke bloed aangedaan worden. Doch welk onderzoek heeft ons regtstreeks de scheikundige veranderingen van den dampkring doen kennen? Waar is het stellige bewijs, dat de bloedsdyscrasie hier primair is? Met welk regt wordt bij den typhus, de cholera, enz., eene ontmenging van het bloed als eerst beginsel der ziekte aangenomen, en in de synocha, de ephemera, de febres catarrhales, enz., eene ziekelijke verandering der organen als primair lijden voorondersteld? Het is inderdaad bevreemdend, dat onze Schrijver, die meermalen in zijn Werk de bewijzen geeft van onbevooroordeelde opvatting, zelf niet ingezien heeft, dat zijne klassificatie den toets van een streng onderzoek niet kan doorstaan. Zoo zegt hij: ‘Een hoofdverschijnsel van de koortsen der eerste klasse is een exanthema op de uit- of inwendige huid, of etterverzameling onder de huid.’ Deze stelling wordt door de eenvoudige waarneming der tusschenpoozende koortsen dadelijk wedersproken. Want al wilde men vooronderstellen, dat hier op het slijmvlies een exanthema voorkomt, iets, waarvoor de bewijzen niet gemakkelijk te vinden zijn, dan nog zoude het niet wel mogelijk zijn, dit verschijnsel tot ‘een integrerend
bestanddeel dier koortsen’ te verheffen.
Wij hebben onbeschroomd onze aanmerkingen op het eerste gedeelte van des Schrijvers arbeid medegedeeld. Bij de achting, welke wij voor zijne kundigheden hebben, zoude het kleingeestigheid verraden, zoo wij ons tot eene louter prijzende aankondiging bepaalden. De Heer gobée houde zich overtuigd, dat wij het levendigste deel in zijne pogingen nemen, en dat wij althans om die reden ons verpligt achtten, in een naauwkeurig onderzoek zijner algemeene beschouwingen te treden. Omtrent de overige Hoofdstukken van dit Werk zullen wij zeer kort zijn, daar het te ver zoude voeren, indien wij den Schrijver hier in de bijzonderheden wilden volgen.
Het eerste Hoofdstuk, hetgeen het uitvoerigste van alle is, bevat verscheidene belangrijke gevallen van ziekten van het zenuwstelsel. In de eerste plaats vindt men hier het verhaal van eene Chorea St. Viti; met eene grondige kennis van de latere ontdekkingen in de zenuwphysiologie toegerust, heeft de Schrijver op eene verdienstelijke wijze dit geval toegelicht. Niet minder belangrijk zijn de aanmerkingen, welke bij het tweede ziektegeval gevonden worden; de lijder, wiens ziekte hier me- | |
| |
degedeeld wordt, bekwam plotseling paraesthesis nervi trigemini dextri; vier maanden later, toen de herstelling bijna volkomen scheen, vertoonde zich hetzelfde verschijnsel aan de linkerzijde, doch niet alleen in de deelen, welke zenuwtakken van het vijfde jaar ontvangen, maar nog daarenboven in den duim, wijs- en middelvinger van de linkerhand. Deze verschijnselen verdwenen ook weder grootstendeels. De herstelling was evenwel onvolledig. Nadat de ziektegeschiedenis reeds ter perse verzonden was, werd de lijder op het onverwachtst door een' insultus apoplecticus overvallen, waarbij het bewustzijn ongestoord bleef; belemmering in de spraak, paralysis van den linkerarm en der spieren van de tong aan de linkerzijde, waren de eerste verschijnselen, welke spoedig door meer algemeene en hevige verschijnselen van apoplexie gevolgd werden; weinige uren daarna bezweek de lijder. De lijkopening, die zeer omstandig medegedeeld wordt, geeft den Schrijver aanleiding tot eenige opmerkingen, welke voor de Zenuwphysiologie van groot belang zijn.
Het derde ziektegeval (eene duizeling, welke door andere Geneeskundigen gedurende eenige jaren als amblyopia amaurotica gediagnosticeerd was) bevestigde het nut der Resina Guajaci met Crem. Tartari, door hufeland tegen duizelingen aangeraden.
In de vierde plaats wordt eene waarneming medegedeeld van paralysis der vingers aan de eene hand, ten gevolge van eene verouderde niet herstelde luxatio humeri, en contractuur der musculi flexores digitorum sublimes et profundi des anderen arms, ontstaan uit eene slecht herstelde fractuur der clavicula; aan beide armen was de functie van gevoel en beweging in de overige deelen niet aangedaan. Dat hier onder gelijksoortige omstandigheden aan de eene zijde paralysis, aan de andere zijde contractuur ontstaat, wordt met regt door den Schrijver als het belangrijkste op den voorgrond geplaatst. - Een geval van pneumatose, waarschijnlijk ten gevolge van eene hysterische overprikkeling der nervi uterini, maakt het onderwerp uit der vijfde waarneming.
In het volgende Hoofdstuk (ziekten van hart en longen) worden twee ziektegevallen medegedeeld: 1o. eene hypertrophie van het regter- en linkerhart, met verwijding van het regterhart en vernaauwing der halfmaanswijze klapvliezen van de aorta, gecompliceerd met catarrhus chronicus pulmonum, benevens verdikking en verwijding der bronchiën. 2o. Hypertrophie van
| |
| |
regter- en linkerhart, met dilatatie van het regter- en organische verandering der halfmaanswijze klapvliezen der aorta, waarbij zich voegde haemorrhagia pulmonum per rhexin. Beide gevallen zijn met veel zorg waargenomen en beschreven, de diagnose, op grond der physische teekenen, naauwkeurig vastgesteld.
Het derde Hoofdstuk handelt hoofdzakelijk over de naziekten der Indische diarrhoea dysenteroïdes, zoo als deze bij lijders, welke uit de Oost- of Westindiën herwaarts overkomen, waargenomen worden. De teekenen worden zeer zorgvuldig in een vijftal waarnemingen beschreven, en de aard dezer chronische diarrhoeën bepaald als eene chronische darmontsteking, met verdikking en ontaarding der darmrokken. In een der gevallen, hetwelk doodelijk afliep, werd deze toestand bij de autopsie gevonden. Het zoude belangrijk zijn, dit resultaat aan een grooter aantal waarnemingen te toetsen, daar wij, in tegenstelling van des Schrijvers bevinding, meermalen eene hooggaande verdunning der darmwanden gevonden hebben; het is hier evenwel de plaats niet, over dit onderwerp verder uit te weiden. In een geval (No. 8) werd de lijder door het gebruik van Chlore geheel hersteld; in een ander (No. 9) was de herstelling door dit middel slechts tijdelijk, en werd de Chlore later vruchteloos aangewend; evenzoo kon de Heer gobée in twee andere gevallen de ziekte niet door dit middel overwinnen, en ging hij tot de endermatische aanwending van acetas morphii over, waardoor de lijders herstelden.
Het vierde Hoofdstuk bevat vooreerst een geval van morbus Brightii met doodelijken afloop; rayer's beschrijving van deze ziekte wordt tot grondslag der speciale diagnose gesteld. Een ander lijder, waar hydrops ascites en anasarca, benevens nephritis subacuta, aanwezig waren, vertoonde de verschijnselen van morbus Brightii, tevens met diabetes insipidus. Sulphas Cupri ammoniacale met Opium deed eene zeer gunstige werking. Wijders vinden wij hier twee gevallen van catarrhus chronicus vesicae. In beide werd, volgens het voorschrift van Dr. fisscher, de murias ammoniae in groote giften aangewend, en daardoor de herstelling bewerkt; in het tweede geval werden evenwel gelijktijdig inwrijvingen van unguentum Autenriethii in regione pubis aangewend.
Eene waarneming van eenen lijder, met hereditairen aanleg tot verbloeding (Blutter der Duitschers), besluit de rij der ziektegevallen. Bij herhaling ontstonden hier pijnlijke aanzwel- | |
| |
lingen in den omtrek der gewrichten, met duidelijke vochtgolving, welke door de aanwending van Ung. hydrargyri op een compres, bedekt met watten, of warme pappen, verdeeld werden.
Aan het einde van ons Verslag gekomen zijnde, mag het overtollig geacht worden, iets tot lof van deze waarnemingen te zeggen. Het Werk van den Heer gobée zij onzen Geneeskundigen ten dringendste aanbevolen, daar de degelijke wetenschappelijke strekking, welke er in doorstraalt, tevens met den echt praktischen geest, ongetwijfeld de belangstelling der deskundigen zal opwekken, en de moeite eener gezette studie ruimschoots zal beloonen. De Schrijver deele ons spoedig het vervolg van zijn Werk mede.
|
|