| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Anna Judson, de dienstmaagd des Heeren in Birma. Eene Levensschets, gevolgd naar het Hoogduitsch van F.A.C. Hennicke. Uitgegeven ten voordeele van het Nederlandsche Zendeling Genootschap. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1842.
Het Rijk van Birma behoort met Bengalen tot die Landen van Indië, welke in de belangrijke Geschiedenis van de latere uitbreiding des Christendoms door de Protestantsche Zendingen bij voorkeur onze aandacht tot zich trekken. Bij doorgaans vrije prediking, vond het Evangelie daar veel ingang. De Zendelingen kwamen er in aanraking met menigen belangrijken volksstam, b.v. dien der Karenen, bij wie men duidelijke sporen van Israëlietische afkomst meent te ontdekken. De Bijbel werd door hen in het Birmansch vertaald. Hun arbeid schonk gewigtige bijdragen tot volken- en taalkennis. Wij zien daar eene reeks van hoogstbekwame Zendelingen optreden, onder welke een carey en price. En nadat het Britsche gezag zich in Birma vestigde, kreeg het Christendom daar allengs vasten voet. Reeds hierom verdient de wèl geschrevene en wêl vertaalde Levensschets van eenen der vroegere Zendelingen, welke daar arbeidden, onze aandacht. En deze is eene vrouw, even beminnelijk om haar echt vrouwelijk karakter, als eerbiedwaardig om hare moedige toewijding aan zulk eene taak; eene even getrouwe Echtgenoot en Moeder, als ijverige Dienaresse van het Koningrijk der Hemelen, die in hare woorden en werken een even eenvoudig en opregt, als warm en sterk geloof betoont, en daaraan eene innemende beschaafdheid en zachte liefde paart; eene vrouw, die eerst aan de zijde van eenen echtgenoot, harer waardig, onbezweken en met den besten uitslag in den Evangelie-arbeid werkzaam is, en daarna, gedu- | |
| |
rende den oorlog der Engelschen tegen Birma, met en voor dien echtgenoot het vreeslijkst lijden doorstaat, onder welks gevolgen zij in de kracht van het leven bezwijkt. De geschiedenis van Mistress ann h. judson wordt hier grootendeels uit hare Gedenkschriften verhaald, en telkens hooren wij haar of judson in hunne brieven zelve spreken. Die brieven zijn natuurlijk, ongekunsteld, en vol van
gloed en geestdrift. Aan verscheidenheid en afwisseling ontbreekt het niet. Eerst hooren wij van hare jeugd en toewijding aan het zendelingswerk. Dan volgen wij haar als judson's gade op hare reize naar Calcutta; zien haar daar eerst, in hare werkzaamheid bemoeijelijkt, naar Isle de France wijken, maar zich weldra in 1813 te Rangoen in Birma vestigen. Nu wordt de Lezer met dat Land en Volk, deszelfs Godsdienst en zeden bekend gemaakt. Hierop zijn wij getuigen van den onvermoeiden en gezegenden Evangelie-arbeid van judson en zijne vrouw, die eerst lange en moeijelijke voorbereiding vorderde, en voor anna grootendeels in schoolonderwijs, voor judson in prediken en vertalen bestond, maar van welks vruchten hij reeds in 1823 berigten kon, ‘dat de taal geleerd; eene Spraakkunst en Woordenboek geschreven; het N.T. vertaald en grootendeels gedrukt; een Katechismus en een Overzigt der Chr. Godsdienst in een niet gering aantal exemplaren verbreid; aan menig gemoed eenige kennis der waarheid uit het Evangelie medgedeeld, en achttien Birmannen met gevaar van hun leven in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes waren gedoopt,’ bl. 54. Met belangstelling leest men ook judson's onderhoud met aanzienlijke Birmannen, en eindelijk in de hoofdstad Ava met den Keizer zelven. Maar wanneer hij in 1824, na de aankomst van nieuwe Zendelingen, zich met anna derwaarts begeven heeft, om er met price eene tweede zending te vestigen, wordt hunne openbare werkzaamheid door den Engelschen oorlog afgebroken. Wij volgen van nu af de Zendelingen van kerker tot kerker, terwijl anna met voorbeeldige trouw en moed voor haren judson zorgt, en door hare liefde zijn leven en dat der overigen behoudt, totdat de komst van het Engelsche leger voor Ava hen de vrijheid herkrijgen doet. Wij staan eindelijk aan haar sterfbed, waar zij
in 37 jarigen leeftijd (1826), terwijl judson verre afwezig is, aan hem en haar eenig nog zeer jong kindje en haren aardschen werkkring wordt ontrukt.
Verlangt men meer tot aanbeveling: het Werkje levert eene
| |
| |
onderhoudende, hier en daar diep roerende lectuur, en die de vernieuwende kracht van het Christelijke geloof, en het zegenend vermogen Chr. liefde te hooger doet waarderen. Het is in onze taal uitgegeven, ten voordeele van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, en kan niet nalaten deelneming te verwekken in het werk en lot dier edelen, welke, zoo als judson en zijne vrouw, onder de Heidenen zijn uitgegaan, en daar als judson en zijne vrouw arbeiden, om velen te behouden; deelneming in het zendelingswerk, dat zulke karakters ontwikkelt, zulke voorbeelden van zelfverloochening, hoogen moed en heilige liefde oplevert, zulk eenen arbeid tot zaliging van zondaars onder de Heidenen doet verrigten.
Wij wenschen het in veler handen, vooral in die van onze vrouwen en meisjes. Het is een lief geschenk van moeders aan hare dochters, van Leeraars aan hunne Katechisanten; ook den Zendeling, en vooral der Zendelingszuster kan het nuttig zijn, tot onderrigt en opwekking.
De Vertaler heeft zijn werk uitnemend volbragt. Alleen bevreemdt het ons, dat, terwijl hij aan het slot uit de Maandberigten van het Nederl. Zendelinggenootschap met een enkel woord iets van den verderen voortgang der Evangelieprediking in Birma vermeldt, die mededeeling niet belangrijker is, waartoe die zelfde Maandberigten, en vooral het Baseler Magasin für die Gesch. der Evangel. Miss. und Bibel Ges., hem ruim in staat stelden. Wat daar verder is gesticht, behoort toch tot den bouw, die mede door anna judson is opgetrokken, en kon te meer dienen, om hen, die het zendelingswerk nog gering achten, de belangrijkheid, en waar het nog noodig is, de uitvoerbaarheid daarvan te doen inzien.
De Uitgever verdient lof, behalve om zijne belangelooze onderneming, ook om de nette uitvoering van het Werkje. Hij moge zich met den Vertaler door de belangstelling van het publiek beloond zien.
R.
T.
| |
Verhandeling over het wenschelijke eener meer ligchamelijke Opvoeding in Nederland, door D.J. Den Beer Poortugal. Te Doesborgh, ter Stadsdrukkerij van Kets en Lambrechts.
Er zijn zaken waarover men door veel redeneren en schrijven niet veel wint; zaken, welke eerst dán goed gekend en
| |
| |
doelmatig bevorderd kunnen worden, wanneer zij in werkdadige toepassing komen. Wie zoude het wenschelijke eener behoorlijke zorg voor de ligchamelijke opvoeding ontkennen? Wie zoude aan het nut van gymnastische oefeningen een oogenblik twijfelen? De bewijzen, die hier aangevoerd kunnen worden, de redenen, waardoor men de overtuiging van lezers of hoorders zal winnen, zijn ieder voor den geest.
Gij moogt er al in slagen, om voor een oogenblik eene meer levendige belangstelling op te wekken; zij, die heden door uwe redeneringen overtuigd zijn, gaan morgen toch weder op het oude voetspoor terug. Het baat weinig, of men al voor een oogenblik de overtuiging verlevendigd hebbe, wanneer de middelen ontbreken, om die overtuiging vruchtbaar te doen zijn in gevolgen. De ouders vertrouwen hunne kinderen aan den schoolmeester, en deze besteedt al zijnen ijver, om den geest zijner kweekelingen met de meestmogenlijke kennis en wetenschap te verrijken; de hulpmiddelen, die tot eene ligchamelijke opvoeding noodig zijn, ontbreken hem; hij heeft daarvan niet de praktische kennis, hij heeft nog nooit goede gymnastische oefeningen gezien; hij stelt het gevaar, aan die oefeningen verbonden, zóó groot voor, dat hij het niet zoude durven wagen, om de kinderen, welker opvoeding hij te verzorgen heeft, daaraan bloot te stellen. Het ware te wenschen, dat onze ijverige philantropen zich minder afgaven met bewijzen, en daarentegen zich meer in eene praktische rigting bewogen. Wij hebben behoefte aan goede onderwijzers in de Gymnastiek; men zal in de groote steden te vergeefs daarnaar zoeken. Wij hebben behoefte aan goede Gymnastische Inrigtingen; men vindt daarvan bij ons niets.
Het zal een' ieder, die b.v. het Institut Orthopédique van guérin te Parijs gezien, die de verscheidenheid en de groote schaal van toestellen beschouwd heeft, welke daar gevonden worden, duidelijk zijn, dat eene dergelijke Inrigting niet met geringe kosten kan daargesteld worden; doch wanneer hij de gunstige uitkomsten, welke daar gewonnen worden, nagaat, zal hij ook inzien, dat die opofferingen niet te groot zijn, in evenredigheid van het nut, hetgeen zij aanbrengen. Wij leven te midden van het water; maar de gelegenheid, die goede Zwemscholen aanbieden, om dat element ook tot ligchamelijke oefening, tot bevordering der gezondheid, langs dien weg ten nutte te maken, ontbreekt ten eenemale bij
| |
| |
ons. Ware het, dat buiten 'slands, slechts bij uitzondering, de zorg voor de ligchamelijke opvoeding door de Gymnastiek ter harte genomen werd, wij zouden dan kunnen begrijpen, waarom men daaraan bij ons zoo weinig hecht. Maar in Frankrijk, Engeland en Duitschland wordt dit middel met den meestmogelijken ijver in toepassing gebragt. In Duitschland, het is naauwelijks noodig het te zeggen, vindt men daarover talrijke Geschriften, welke meerendeels door menschen geschreven zijn, die wel niet verzuimden de zaak uit een bespiegelend standpunt te beschouwen, doch die, de kunst der Gymnastiek door ervaring kennende, het hunne bijbragten, om haar te volmaken, en eene grondige kennis daarvan te verspreiden. Meermalen vroegen wij ons af: Waaraan het toe te schrijven zij, dat het voorbeeld van de genoemde Volken op de denkbeelden van onze Natie niet zoodanigen invloed heeft, dat, bij de overtuiging van het goede, ook tevens de wil ontwaakte, om in het werkelijke leven de vruchten van dat onderzoek over te brengen?
In de pogingen van den Heer den beer poortugaal vinden wij alweder eene bevestiging der grieve, dat men te veel bij ons redeneert over zaken, die reeds lang in toepassing hadden behooren te komen. Het maakt immers dadelijkdadelijk eenen ongunstigen indruk, wanneer men den Schrijver in het voorwoord hoort zeggen: ‘Mogten deze weinige bladen de aandacht waardig gekeurd worden van kundige en invloedhebbende Staatslieden, zoo worde te zijner tijd (!) het in overweging nemen en ten uitvoer leggen misschien nuttig en noodig geoordeeld, en hiertoe aanleiding te hebben gegeven, gewis mijne hoogste belooning, wanneer daar wezenlijk nut uit voortvloeit, hetgeen a priori mag aangenomen worden.’ Zoo spreekt men niet over eene zaak, die, door het bewustzijn van ligchamelijke kracht, tevens ook eene meer zedelijke vastheid aan de taal moet geven. Die bescheidene en voorzigtige wijze van spreken, hoezeer zij elders moge aan te prijzen zijn, is hier niet op hare plaats; aan dit onderwerp voegt eene fiksche en stellige uitspraak; hier voegt het beroepen op de ondervinding, en niet op iets, hetgeen a priori zoude mogen aangenomen worden.
Doch genoeg ter algemeene beschouwing bij dit kleine Geschrift, waarvan wij nu in het kort den inhoud willen mededeelen. Na eene inleiding, waarin gesproken wordt over
| |
| |
de vaderlandsliefde en de wijzen, waarop deze zich openbaart, komt de Schrijver of Spreker (want het Stukje is in onderscheidene kringen voorgedragen) tot het punt der opvoeding; berispt den te grooten ijver voor de uitbreiding van den verstandelijken aanleg der kinderen in Nederland, waartegenover de verwaarloozing van de ligchamelijke opvoeding gesteld wordt; daarmede tot zijn onderwerp overgaande, verdeelt hij zijne voordragt aldus, dat hij: 1o. het voordeel aantoont, hetwelk voor den bijzonderen persoon in zoodanige opvoeding zoude gelegen zijn; 2o. het nut ontwikkelt voor den Staat, voornamelijk ook voor het Krijgswezen; 3o. eenige middelen tracht aan te geven, die tot het voorgestelde doel zouden kunnen geleiden.
In het eerste gedeelte merken wij op het betoog, dat de gewone kinderspelen bij ons niet tot eene goede ligchamelijke ontwikkeling dienstbaar zijn; met eenen grooten ombaal wordt bewezen, dat hoepels, ballen, hobbelpaarden, enz., welke aanvankelijk der zoo ligt ontvlambare verbeeldingskracht van het kind stof tot werking verschaften, voor den knaap derzelver aanprikkelende kracht verloren. De Schrijver betoogt verder het nut van het verband tusschen de ligchamelijke en verstandelijke opvoeding, en de heilzame gevolgen van de eerste voor de goede resultaten der laatste. Louter zaken, die algemeen bekend en honderde malen gezegd zijn. - In het 2de. gedeelte vindt men eenige aanhalingen uit bernardin de st. pierre, Madme de genlis, barthélémy en van effen, om aan te toonen, welk een gewigt vroeger, zoowel als later, aan de physische opvoeding gehecht is. De autoriteiten zijn niet krachtig, maar nog minder de inhoud der aangehaalde plaatsen. Daarmede is het nut voor het individu afgehandeld. Wat de toepassing der ligchaamsoefeningen (de gymnastiek) bij den militairen stand betreft, wordt eerst betoogd, dat de weinige goede uitkomsten, welke men bij het leger er van gezien heeft, te wijten zijn aan twee omstandigheden, namelijk den te ver gevorderden leeftijd, en eene zekere minachting of afkeer bij de manschappen. Het is dus noodig, dat reeds in vroegeren leeftijd de noodige vaardigheid in deze oefeningen verkregen zij; men zoude op die wijze onder de lotelingen de geschiktheid vinden, om niet slechts in alles, wat tot den wapenhandel betrekking heeft, behoorlijk ontwikkeld te worden, maar ook de ligchaamsoefeningen zouden dan met goed gevolg voortgezet kun- | |
| |
nen worden. Althans ware het te wenschen bij onze Schutterijen, dat zij, door eene goede zorg voor de ligchamelijke ontwikkeling, beter voorbereid wierden, tot het aanleeren van den wapenhandel.
‘De tuimelgeest, die Europa in gisting bragt en langdurig deed blijven,’ zoude, per ultimam consequentiam, door den gunstigen invloed der ligchaamsoefeningen bestreden kunnen worden. Het klinkt homoeöpathisch, om tegen dat tuimelen het aanleeren van springen en duikelen te raden! De ondervinding van andere Landen schijnt evenwel ook hier de homoeöpathische stelling niet te bevestigen!
Eindelijk de middelen. Zoo gij, geachte Lezer! hiervan te veel verwacht, is het zaak, dat wij u waarschuwen. ‘Verre van ons,’ zegt de Heer den beer poortugal, ‘de middelen, die tot het door ons voorgestelde doel zouden kunnen leiden, als het (!) doelmatigst beschouwd te willen hebben; merkt dezelve slechts aan als eenige punten, wier tusschenruimten zouden moeten aangevuld worden - als plaatsen op eene landkaart, enz.’ Het komt er dan op neder, dat men het vooroordeel tegen ligchaamsoefeningen hebbe te laten varen; dat in de stedelijke scholen gymnastische toestellen ingevoerd worden; dat er zwemplaatsen buiten de steden gemaakt worden (de Schrijver spreekt hier niet van de methodieke zwemkunst); dat men loopbanen voor steden of dorpen inrigte. Verder bestrijdt hij de bedenking omtrent de kosten, die daarmede verbonden zouden zijn. Hij stelt daarom voor, dat men in grootere steden, waar meerdere scholen gevonden worden, de inrigtingen tot het doel der gymnastische oefeningen op gezamenlijke kosten invoere. Wij hebben tegen deze voorstellen niets aan te merken; doch de Verhandeling is reeds vóór vele maanden uitgegeven, en men hoort niets van de gevolgen dier voorstellen. Wij twijfelen er aan, of zij wel ergens tot handelen hebben aangespoord, en het zal waarschijnlijk nog wel langen tijd bij ons blijven, zoo als het was, in spijt van Verhandelingen, Betoogen en Voorstellen, totdat eindelijk iemand de zaak van de goede zijde aanvat. Moeten wij dan wachten, totdat eens een vreemdeling zich over de ligchamelijke opvoeding van het jeugdige geslacht onder ons zal ontfermen, en door proefondervindelijke bewijzen den algemeenen geest daarvoor zal winnen?
| |
| |
| |
Wandelingen van mijnen Oud-Oom den Opzigter door een gedeelte van de Provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige Beschrijving van de Merkwaardigheden der Grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1841. iv, 171 bl. kl. 8o.
Nadat de Schrijver, die een groot vriend van den Grietman van dat deel, Jhr. h.b. van sminia, schijnt te zijn, ons eerst den zoogenoemden hotze piebes (pybes) wiekstra heeft leeren kennen, brengt hij dezen op reis van Leeuwarden tot aan den Hoogebrug, in den ouden Zwartenweg, en laat hem daar met een oud soldaat, die staat te visschen, een gesprek houden. Deze nu verhaalt hem; op eenen waarlijk zeer naïven toon, de krijgsbedrijven en den ongelukkigen dood van Prins jan willem friso, voormalig Stadhouder van Friesland, bl. 6-15. Van daar laat hij hem naar Tietjerk reizen, de dienst aldaar in de Kerk bijwonen, en daarna een bezoek bij den Predikant martinus vitringa afleggen, die aldaar gepredikt had, en te Suawoude woonde; deze geeft hem de merkwaardigheden dezer beide dorpen op, en voegt er ten slotte de levensbeschrijving van den Spaanschen Stadhouder, georg schenk van toutenbubg, die te Tietjerk gewoond en zijn buitenverblijf had gehad, bij, bl. 15-30. Nu laat hij hem van daar over Langemeer en Garijp zijne reis voortzetten, en het klooster Sigerswolde bezoeken, en door zekeren jan romkes eene korte geschiedenis van dit klooster mededeelen, alswanneer hij een uitstapje doet naar Eernewoude, alwaar hij niets bijzonders vindt, en weder naar Garijp terugkeert; aldaar is het de Schoolmeester, die hem de bijzonderheden van dat dorp opgeeft, bl. 30-44. Nu gaat hij naar Suameer, komt in de herberg, vindt daar gezelschap, en hoort aldaar het verhaal van auke jurjens over vele der bijgeloovige volksverhalen, die in Friesland in zwang zijn geweest, bl. 44-55. Nadat hij zich ter rust heeft begeven, staat hij den volgenden morgen op, bezigtigt het voornaamste van dit dorp, zet vervolgens zijne reis naar Oostermeer voort, en ontmoet onderweg eenen marskramer,
die hem op nieuws eenige bijgeloovige verhalen doet, bl. 55-59. Nadat hij daar alles had opgenomen, gaat hij bij den Heer Secretaris der Staten van Friesland, jetze van sminia, een bezoek afleggen. Deze nu verhaalt hem, dat hij aan fer- | |
| |
werda de bouwstoffen voor zijn groot Werk over de genealogiën van adellijke en aanzienlijke Friesche familiën heeft geleverd, - doch vergeet er bij te zeggen, dat hij deze niet kritisch onderzocht heeft, en dat er dien ten gevolge vele misstellingen in gebleven zijn. - Hij beschrijft hem verder het dorp, maakt hem met de betrekkingen van den Grietman en andere Ambtenaren van dat deel bekend, en geeft hem eene lijst van Grietslieden van 1392-1714, en van Secretarissen van 1567-1731. Hierna bezigtigen zij de Kerk, nemen daarna het middagmaal, en gaan alsdan eerst naar Eestrum en vervolgens naar Bergum. Te Eestrum legt hij een bezoek af bij den Bijzitter oosterhof, en deze geeft hem nu eene beschrijving van zijne landelijke leefwijze, waarna hij zich naar Bergum op weg begeeft, bl. 59-80. Te Bergum komt hij bij den Grietman hector willem van glinstra, aan wien hij het doel zijner reis bekend maakt, ten gevolge waarvan de Secretaris sminia uitgenoodigd wordt, om dien avond aldaar te komen. Ook hier worden de bijzonderheden van het dorp opgenomen, en wordt wiekstra dien avond op een verhaal van het Bergklooster en deszelfs lotgevallen door den Secretaris vergast, bl. 80-98. Beschrijvingen over Bergum volgen dan, en de vermaarde mannen worden hierbij niet vergeten; zoo is er een zeer goed verhaal in over menno Baron van coehoorn, bl. 98-115. En van deze bladz. tot 131 vindt men wederom een vervolg op de vorige beschrijving van Bergum. Wiekstra komt nu te Hardegarijp en Gaastmaburen, alwaar zij de oude Stins,
Grovestins, gaan bezigtigen, waarvan hier eene belangrijke beschrijving gegeven wordt, en zet daarna zijne reis naar Rijperkerk voort; na afscheid van die Heeren te hebben genomen. Hier neemt hij het bezienswaardige op, bl. 131-147, en komt hij met eene hongerige maag te Oenkerk bij den Predikant, waar hij het middagmaal gereed vindt. Nadat zij dit gebruikt en het merkwaardige opgenomen hebben, vervordert hij zijne reis naar Oudkerk, alwaar hij wederom al het bezienswaardige opteekent, en daarna met den herbergier, douwe jans, naar Bartelehiem gaat, en aldaar de plaats, waar vroeger het klooster Bethlehem gestaan heeft, bezigtigt, en hier leest W. aan dezen de geschiedenis van dat Klooster voor, door den Predikant nauta van Oudkerk beschreven. Naar Oudkerk teruggekomen, zet hij zijne reis naar Wijns voort, gaat daar in de trekschuit naar Leeuwarden, vindt daarin den Landmeter lo- | |
| |
dewijk coulon, welke hem nog eenige bijzonderheden van deze Grietenij mededeelt, en komt eindelijk behouden en wel bij zijne zuster op het Vliet bij Leeuwarden terug.
Ziehier den korten inhoud van dit inderdaad belangrijk Werkje. Te wenschen ware het, dat zich meer Geleerden onledig hielden, om dusdanige beschrijvingen van de verschillende Grietenijen te geven, dewijl hierin eene rijke bijdrage gelegen is voor de Geschiedenis en Oudheidkunde van Friesland. Wij hebben dit Boeksken met de meeste belangstelling gelezen, en durven het gerustelijk aan ieder aanbevelen. De wijze van bewerking is zeer goed, en het verschaft eene aangename en afwisselende lectuur.
Wij zullen hier eenige aanmerkingen, welke wij onder het lezen maakten, opteekenen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver gezegd had, dat - de personen uitgezonderd - deze Geschiedenis op den tegenwoordigen toestand van dit deel past, en zij tot den huidigen dag loopt.
Vreemd kwam ons het op bl. 110 omtrent de Predikanten aldaar geplaatste voor, wij hadden het liever aan het einde van bl. 115 gezien. Dit en andere tot dat onderwerp betrekkelijke Stukken schijnen later ingevoegd; onwillekeurig dachten wij hierbij aan het kort geleden mislukte plan omtrent eene kerkelijke Geschiedenis van Friesland.
Bl. 74. Ten aanzien der kerken vermeen ik, dat wanneer men de Oudheden en Gestichten van Friesland nagaat, en hierbij in aanmerking neemt, dat iedere kerk zijne kapellen had, wiekstra hier gedwaald heeft. Had hij de kerken goed bezien, misschien zoude hij, in het oosten der Kerk, het halfronde gevonden hebben, waar vroeger het altaar stond, en mogelijk ook nog overblijfselen van kleine nissen, die ook weleens voor kleine venstertjes aangezien worden; doch de bouwtrant van de meeste Kerken doet ons reeds aan eenen ouderen tijd denken.
Bl. 89. Barrahuis. De Reguliere Kanunniken van Bergum bezaten in den omtrek van Wirdum eene zeer vruchtbare hoeve (niet stins), gemeenlijk Barrahuis genoemd, alwaar zij de grondslagen van een nieuw Klooster waren begonnen te leggen, hetwelk zij echter, uit hoofde van de ongunstigheid der tijden en de rampzaligheden des oorlogs, niet konden voltooijen. Deze hoeve stonden, zij ter bede van bucho (of bernardus bucho) aytta, af aan zijnen broeder folkert, den vader van den beroemden viglius, ter bewoning en bebouwing, tegen eene geringe jaar lijksche huur. Men vindt dit in Vita Viglii.
| |
| |
Bl. 104. Schouwenburg, liever schombergen; het is toch waarschijnlijk, dat hij afkomstig was uit de familie van dien naam, welke in Meissen gevestigd was. Men zie p.j. speneri, Theatrum Nobil. Europae.
Bl. 107. Volgens alle ons bekende Genealogiën, woonde botte minnes jaerla, of jarla, te Wetzens, en zijn broeder aucke († 1529) te Bergum, alwaar hij ook begraven, doch later naar Hantumhuizen overgebragt is. Hun beider vader woonde ook te Wetzens, en men kan het er dus voor houden, dat zij aldaar geboren zijn. Aucke bezat eene bijzondere ligchaamskracht. Hij droeg, heel van Bergum tot aan zijne Stins, die op eenen aanmerkelijken afstand van dat dorp gelegen was, eene ton biers, en daarbij onder iederen arm eene koeiekaas. Hij wordt ook weleens emcke, en bij s. beninga, in zijne Kronijk, hemcke genoemd. Dat botte zijns broeders Stins te Bergum verdedigde, bewijst nog niet, dat hij daar te huis behoorde of geboren was.
Bl. 110. Het geslacht der van adélen van cronenburg stamt af van claes, den zoon van jacob, die door zijnen oom, claes van adélen, tot zoon werd aangenomen, zijnde zijne moeder bauck eene zuster van claes van adélen. De vader van claes v.C., jacob, was een zoon van gerrit, den broeder van claes, adriaen's vader. De van adélens stammen dus af van den neef van adriaen.
Adriaen had drie kinderen. Van den oudsten, claes genaamd, heeft de Heer en Mr. van halmael, jr., een ijverig en bekwaam Genealogist en Auditeur-Militair in Friesland, ons eenige bijzonderheden medegedeeld, welke wij elders niet opgeteekend vonden, en welke wij gemeend hebben hier te moeten plaatsen. ‘Deze is in zijne jeugd, en gedurende den 80jarigen oorlog, eenen tijd lang soldaat in Spaanschen dienst geweest. Zijn paspoort genomen hebbende, begaf hij zich naar Leeuwarden, doch wierd (op bevel van den Overste Luitenant van den Stadhouder van Friesland, Graaf willem lodewijk van nassau) aangehouden en bij den Geweldigen-Provoost in hechtenis gebragt. Hij verzocht ontslag, onder handtasting en borgtogt, tevens aanbiedende, bij het Friesche Regiment in dienst te treden. Dit werd aangenomen, hij verbond zijn aandeel in eene hem aangekomene huizinge, staande te Leeuwarden, op den hoek van de St. Jacobstraat, en strekkende doorgaande tot in de Hoogstraat, en hetwelk gosse foppes, Notaris, die er toen in
| |
| |
woonde, en Mr. gerrit tarquinius (tjerks), die er bevorens in gewoond had, verklaarden wel duizend goudguldens waardig te zijn. Claes werd dan ontslagen op den 3den October, 1586. Er waren toen maar twee kinderen van zijnen vader meer over. Of hij echter bij het Friesche Regiment in dadelijke dienst getreden is, weet ik niet. Hij teekende zich claes van cronenburgh. Dit alles blijkt uit het oudste Sententieboek, belangende den Keiz. Malefitzsrechten, in het Archief van de Autidie in Friesland voorhanden, fol. 29, 35.’
Bl. 119. Dat de hier beschrevene kleeding niet die der Friezen in den tijd der Schieringers en Vetkoopers was, blijkt genoegzaam uit de nog uit dien tijd voorhandene afbeeldingen.
Bl. 120. Wij gelooven niet, dat er immer tornooijen en steekspelen in Friesland gehouden zijn. In allen gevalle kunnen zij niet als uitspanningen van onze voorouders genoemd worden.
Bl. 137. Botte van grovestins trouwde trijn van dekema, dochter van sicke en van hil onnesd. van tamminga.
Bl. 139. Liever dan: uit Hiddinge en Rijp; Ga ligt reeds in ge opgesloten.
Bl. 150. tied van juckema trouwde aede tjallinghs van eysinga, wiens vader eigenlijk bolta heette.
Feije van heemstra, † 1621, was aan eene eigenerfde getrouwd. HS. v. adélen van cron. en HS. doys. Geslachtregisters. Zijn vader heette feije, zijne moeder ebel alefsd. van hemmema, welker moeder eene aebinga was. Het vierde wapen zal dat van obbema zijn; want feije's grootmoeder was auck heemstra, die getrouwd was aan taeke obbema, welke den naam zijner vrouw aannam, dus:
Heemstra |
|
Aebinga |
| |
|
| |
Feije Taekes Obbema gezegd Heemstra |
― Feije ― |
Hemmema. |
Het vijfde wapen zal wel dat van feije's vrouw (een aangenomen) zijn. Men zie ook hier bl. 154.
Bl. 151: niet van den bovengemelden, maar volgenden.
Bl. 165. Meerdere namen zal men kunnen vinden in een door de Heeren van halmael, jr. en de haan hettema uit te geven Werk over de Friesche Adellijke geslachten, waarvan eerstdaags het Prospectus het licht zal zien.
Jan., 1842.
DE HAAN HETTEMA.
| |
| |
| |
Iets over de Gevangenissen in het Koningrijk der Nederlanden, door Mr. J. Brand van langerack en Cabauw, Heer van Willige Langerack, Sevender en Cabauw, Lid van de Arrondissements-Regtbank en Oud-Regent der Gevangenissen te Amsterdam. Tweede Druk. Vermeerderd met een Bijvoegsel. Amsterdam, D. Groebe. 1841.
Een antwoord op eene prijsvraag van de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen, maar, zoo als wij van den Schr. vernemen, niet bekroond, omdat het zich niet geheel en al bepaalde tot de vraag zelve.
De Schr. behandelt twee punten: 1o. den tegenwoordigen staat der Gevangenissen, met vermelding tevens der gebreken in dezelve, en 2o. de middelen ter verbetering daarvan, en dus mede van het lot der gevangenen, met opzigt tot hunne gezondheid en zedelijkheid.
Uit het eerste gedeelte zien wij, dat de staat der Gevangenissen, vooral in de Noordelijke Provinciën, zeer veel te wenschen overlaat; de grootste en algemeene gebreken zijn: het gemis aan ruimte en lucht, dat het werken, zoo al niet onmogelijk maakt, dan toch zeer beperkt en tot onzindelijkheid, ongezondheid en onzedelijkheid aanleiding geeft; de Schr. houdt de Gevangenissen te Gent, Vilvoorden en Antwerpen het meest doelmatig; het Rasphuis te Amsterdam, het Tuchthuis te Leeuwarden en in 's Hertogenbosch nog dienstbaar tot eenige goede einden, mits er minder gevangenen in geplaatst worden, en men de zoo noodige voorschriften en bepalingen omtrent de gezondheid en zedelijkheid der gevangenen in acht neme.
In het tweede gedeelte verklaart de Schr. bijna geene afdoende middelen tot verbetering te kunnen aanwijzen, zoo de lokalen der Gevangenissen dezelfde blijven, en het aantal gevangenen niet vermindert. Dit wordt veroorzaakt, doordat bijna niet één gebouw opzettelijk tot eene Gevangenis is daargesteld; vanhier, dat er nergens eene gelegenheid bestaat, om een bad te gebruiken; dat er nergens regelmatig gearbeid wordt. De Schr. acht daarom nieuwe gebouwen noodzakelijk, daar te stellen hetzij uit 's Lands kas, hetzij door eene negotiatie, of door tusschenkomst van menschenvrienden, voor de Noordelijke Provinciën, ten getale van twee of drie voor groote Gevangenissen, op gezonde en digt bij loopend water gelegene plaatsen, op eenigen afstand van steden of dorpen, naar het model
| |
| |
der Gentsche Gevangenis. De Schr. wenscht deze gebouwen zoodanig ingerigt, dat de gevangenen afzonderlijke hokken hebben om te slapen, maar gedurende den dag met elkander in ruime vertrekken werken kunnen; dat alles vooral luchtig en er ruime gelegenheid zij voor beweging. Aldus, gelooft hij, zal men het best de zedelijkheid en gezondheid der gevangenen bevorderen, waarbij én deze groot belang hebben, om tot het pad der deugd te kunnen terugkeeren, én de maatschappij zelve, die, in stede van misdadigers, nuttige burgers weder ontvangt.
Dit is de hoofdinhoud van hetgeen de Schr. in 1821aan zijne vrienden ter lezing gaf, en waartoe hij eenige exemplaren voor zijne rekening had laten drukken. In het vorige jaar heeft hij gemeend zijne Verhandeling, met een bijvoegsel vermeerderd, door den druk algemeen bekend te moeten maken, en wel, omdat het vers van virgilius op hem toepasselijk was:
‘Hos ego versiculos feci, tulit alter honores.’
Veel toch was er sedert 1821 aan de Gevangenissen gedaan, waarvan aan anderen de eer werd gegeven, die den Schr. toekwam, omdat hij het goede, hetwelk bewerkstelligd was, reeds in zijne Verhandeling aangewezen had. Wij vinden voor het overige daarin nog eenige wenken omtrent het wenschelijke van een bepaald gevangenisstelsel in Nederland; het nuttige van het arbeiden door de gevangenen onder een volkomen stilzwijgen, als middel tot zedelijke verbetering en tegemoetkoming der kosten van hun onderhoud; der klassificatie, en afscheiding van jeugdige en der verschillende geslachten der gevangenen, waardoor orde en dus ook zedelijkheid bevorderd wordt; omtrent het bezoeken van bekenden, ontbering van genoegens, de inspectiën van Regenten en Beambten van het Ministerie, en eene aanbeveling, om in het Wetboek van Strafregt aan den Regter in sommige gevallen de keuze te laten tusschen de gewone gevangenisstraf en eene nieuwe voor korteren tijd, maar in eene volstrekt eenzame opsluiting, bij dag en bij nacht bestaande, als proeve.
De Schr. eindigt met de klagt, dat hem nimmer eenige aanmoediging van het Gouvernement is te beurt gevallen, waardoor hem de lust heeft ontbroken, om een meer volledig Werk te leveren. Een blijk, dat de Schr. zijn Werk naar ons gevoelen juist heeft beoordeeld. Zouden wij er iets van zeggen, dan zouden wij het iedereen aanbevelen, die in korten tijd eene
| |
| |
oppervlakkige kennis omtrent de Gevangenissen, en de wijze, waarop de gevangenen behandeld worden en behoorden te worden in Nederland, verkrijgen wil. Vooral komt ons het eerste gedeelte over den staat der Gevangenissen onvolledig voor; waarlijk het is onmogelijk dien uit het geleverde op te maken. Maar ook hoedanig eene gevangenis moet wezen, zal zij goed zijn en aan het doel beantwoorden, is slechts met weinige omtrekken aangewezen. De stijl is gemeenzaam; wij zouden haast zeggen, meer voor een gesprek, dan voor eene Verhandeling geschikt; uit het bijvoegsel straalt een geest van wrevel en teleurstelling, en over het algemeen die van middelmatigheid uit het gansche Werk, welke de lezing niet veraangenaamt, en ons spoediger de pen doet nederleggen, dan anders misschien het geval zijn zou.
Amst., Oct., 1842.
Dixi.
| |
Reis in de Vereenigde Staten en Canada in 1837. Door L. De Wette, Dr. Med. praktiserend Geneesheer te Bazel. Uit het Hoogduitsch. I. Deel, XII en 281 bl. II. Deel, VIII en 296 bl. 8o. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1839.
Een Boek uit het tijdvak der reiswoede in Duitschland, het welk nog niet zijn einde nadert. Er zijn er honderd dergelijke geschreven: betere en slechtere. Wat zal men er van zeggen? Ieder reize, die er lust toe heeft, maar blijve met zijn verhaal toch onder zijnen vriendenkring, wanneer hij niet iets nieuws kan mededeelen, of niet in staat is door zijne eigenaardige wijze van zien lang bekende voorwerpen in een nieuw licht te plaatsen. De Heer de wette ondernam eigenlijk deze reis, om eenen broeder te bezoeken, die als Professor aan de Universiteit te Cambridge geplaatst is. Hij neemt deze gelegenheid waar, om den geheelen toer door de Vereenigde Staten te maken, en langs de Mississippi terug te keeren, terwijl hij tevens Canada bezoekt. Vreemde avonturen heeft de man niet te vertellen, en al had hij ze ook doorgestaan, zoo mist hij den slag, om ze aardig op te disschen. Droog en vervelend is het geheele Werk; de Schr. zelf betuigt, dat hij voor natuurschoonheden geen gevoel heeft; a bluntness, Sir! waarvan wij de noodzakelijkheid niet inzien. Stadbeschrijvingen vallen meer in zijnen smaak, en hij scheldt er ons geene kwijt. Maar men geeuwt van het gezeur over New-York en Philadelphia,
| |
| |
Washington en Nieuw Orleans; want dank zij der beschrijvingen! wij kennen the Broadway en the Schuylkill en the Greatriver bijna zoo goed als onze eigene steden. De Indianen verliezen ook het rare al, en van de Niagara te moeten spreken, zou haast iemand doen besluiten dien waterval ongezien te laten. Zelfs dickens schoot bij het beschrijven van dit grootsch tooneel te kort.
De stijl van den Schrijver is door den ongenoemden Vertaler niet veel opgesmukt. Het is vreemd, dat alle Duitsche Geist, Poësie, Grossartigkeit, enz. enz. in dit Werk volstrekt niet voorkomt. De Schr. blijft even koel en bedaard bij alles, wat hij ziet, alsof hij de phlegmatiekste persoon van Nederland ware. Het beste, wat hij mededeelt, zijn nog de berigten over de Amerikaansche Universiteiten. Men ziet duidelijk, dat hij nog niet genoeg voor de Yankees is ingenomen, om hen van den wetenschappelijken kant bijzonder te prijzen.
Voor het overige is het een dood onschuldig Boek. De Heer noman heeft aan de uitgave niet te veel kosten besteed; druk en papier zijn zeer middelmatig. Een tweetal gezigten op NewYork en op de Niagara versieren dit Deel, om toch vooral iets weinigs bekends te schenken!
Eene drooge reis is te lezen, wanneer zij door onbezochte oorden gaat en nieuwe ontdekkingen oplevert, zoo als b.v. de reizen van schomburgk, door de binnenlanden van Guyana, hoe alleronaangenaamst ook geschreven; maar een saai dagverhaal van een onbeduidend mensch door eene algemeen bekende wereldstreek behoort tot de minst smakelijke geregten, die men ooit moet slikken.
Wij zullen den Vertaler van eene germanismenjagt verschoonen; het wild is anders overvloedig genoeg, maar wij hebben er ons kruid te lief voor.
P.
| |
Frankrijk, deszelfs Koning, Hof en Regering, door Generaal Cass, Amerikaansch Gezant te Parijs. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, bij H.H. Kemink en Zn. 1842.
Een boek, niet onaardig om te lezen voor hen, die van een potpourri houden. Men vindt daarin geene aaneengeschakelde behandeling van de opgegevene onderwerpen; want van Frankrijk en de Regering komt er bijna niets, van den Koning hier
| |
| |
en daar iets veelal algemeen bekends in voor. Men hoort een' vernuftig man, in de staatkundige wereld geen' vreemdeling, over verschillende zaken zeer onderhoudend keuvelen: een' Amerikaan, en daarom gedurig lofzingende episoden op Amerika, en daar weder tusschen gevlochten vijandige uitvallen tegen Engeland, enz. enz. De draad van het verhaal wordt gedurig op eene zonderlinge wijze afgebroken, even als dat in een warm discours kan plaats vinden. Hier verliest de Lezer dien draad geheel, totdat de Schrijver denzelven weder te voorschijn brengt. Daarenboven is het Stuk doorspekt met anecdoten uit den ouden en nieuwen tijd, staatkundige opmerkingen, luimige invallen en wat een mensch zoo al in den zin kan komen. Kortom, men heeft hier een onderhoudend potpourri.
| |
Episoden uit de Geschiedenis van het jaar MDLXXIII, door W.M.J. Valenz. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1841.
- Alles durch einander
Wie Mansedreck und Koriander.
Göthe.
De Schrijver verzoekt in zijn Voorwoord, ‘dat men zijn boekske eene kleine plaats gunne onder die legio vertaalde Romans, welke gekocht en gelezen worden.’ Waarom niet? Zijne Episoden zullen, onder al die provenierslectuur, geene al te treurige vertooning maken; maar wij vragen, of iemand, die, bij den geest van vooruitgang, welke onze hedendaagsche Letterkunde kenmerkt, geen kracht gevoelt, om met dien geest mede te gaan, welke zich tevreden moet stellen met de middelmatigen te mogen voortsukkelen, niet beter zou doen zijne pen aan de ketting te leggen? Zelden kregen wij een boek in handen met gepaster motto: Alles durch einander. Hutspotachtiger kon het niet. Wij willen gaarne gelooven, dat de Schrijver de geschiedenis met vrucht beoefent. De Episoden dragen er blijken van; maar zij bewijzen tevens, dat hij in het geheel niet berekend was, om historiële feiten tot eenen historiëlen Roman te kneden. Eene flaauwe liefdesgeschiedenis kronkelt er doorhenen, als om ze aan elkander te houden. De stijl is correct, maar kleurloos, zonder eenige losheid of verheffing. Kortom, wij houden ons volkomen overtuigd, dat het nederige verzoek des Schrijvers geene fausse modestie kon we- | |
| |
zen, en raden hem welmeenend, om zijnen tijd voortaan nuttiger te besteden, dan aan het schrijven van Romans, waarmede, al worden zij gekocht en gelezen, geene wezenlijke eer te behalen is.
| |
Groninger Studenten-Almanak voor het jaar 1843. Te Groningen, bij P. van Zweeden (Vindicat atque Polit). Groninger Studenten-Almanak voor 1843. Te Groningen, bij J.B. Wolters (Post Chaos).
In den bloeitijd der Akademische Prijsverhandelingen, toen de annales van elke Akademie ontzettend dik, en de studiën aan elke Akademie bijster schraal waren, bestond er op dat produkt van nationale industrie (de Prijsverhandelingen namelijk) eene billijke en strenge contrôle en verificatie. De bekroonde was gehouden het door hem gestelde te komen verdedigen, opdat zijne authentie zou blijken; en hoe beleedigend de vooronderstelling ook ware, wij hebben nimmer van eene ongunstige conclusie gehoord. Thans is die bloei in het belang der Wetenschap evenzeer als der individuële studiën besnoeid. Maar zoo er des ondanks eene mededinging der Akademiën onderling blijft bestaan; zoo die mededinging niet van hooger gezag, maar van de Leden der Akademie zelve uitgaat; zoo de Studentenalmanakken dien wedstrijd vertegenwoordigen, en zoo de genade of ongenade van elken derzelve van de uitspraak der kritiek afhangt - dan reiken wij den lauwer der overwinning aan den Groninger Almanak (van Vindicat atque Polit) toe; maar tevens zouden wij wenschen, volgens het oude voorschrift, de Redactie op den inhoud te mogen examineren.
Waarom? - Jaargang 1840 bevatte eene Proeve van Romantische Poëzij; Jaargang 1841 was flaauw, ten gevolge, zoo wij gelooven, van den burgeroorlog, die Groningen's Studenten verdeelde. Jaargang 1842 bevatte Westerlingen en Dichters Minneklagt, vervolgen op het thema der Romantische Poëzij. Jaargang 1843 heeft weder Westerlingen, eene Vraag, Ode aan het Boterdiep, enz., kortom eene doorgaande vervolging van eenen onzer Dichters, of eener dichtschool, waarvan wij de dwalingen openlijk afkeuren, maar waarbij wij een eigenaardig talent niet kunnen miskennen. Wie Studenten gekend heeft, zoo als wij, weet, dat zulk eene hardnekkige consequentie, vier jaren lang volgehouden, en (waarom het verzwegen?)
| |
| |
vier jaren lang verbeterd en versterkt, naauwelijks op den wisselenden stroom van Akademisch leven en Akademisch gezag kan stand houden. Derhalve van twee één: óf de Redactie des Studentenalmanaks is in handen van Student-Auteurs, die zich hier aangorden tot kampioenen met de pen op het slagveld onzer Letterkunde, óf de Groninger Almanak zucht onder den invloed van oud-Studenten, die hem zijns ondanks voor hunne oogmerken misbruiken, en die toch eindigen zullen (volgens het Groningsch spraakgebruik) als runders.
Ziedaar de reden, waarom wij zulk een examen noodig zouden achten, en zoo wij gronden voor onzen eisch aanvoerden, het zou de kwade verhouding zijn, waarin de Korte Geschiedenis der Hoogeschool (voorzeker het werk van Studenten) overstaat tegen het ten deele zoo krachtige Mengelwerk. Want zoo wij, tegen onze overtuiging, het laatste als het produkt der Studenten mogen beschouwen, kunnen wij naauwelijks te veel tot lof van den Bundel zeggen. De Vaudeville, de Student, Eene Vraag, Ode aan het Boterdiep (de Westerlingen zouden wij er bijvoegen, indien Parodiën niet nog veel spoediger vervelend werden, dan de originelen), zijn in hunne soort voortreffelijk. Bovenal moeten wij den Auteur huldigen, die door zijn tweeregelig Fragment de beruchte quaestie besliste, wat Poëzij van anno één was. - Wat het Proza betreft, is Mooi Mietje met een goed en stichtelijk oogmerk geschreven; maar schoon er in het verhaal over en door Studenten gesproken wordt, is de voorstelling alles behalve in studententoon en studentengeest. Het geheel gelijkt op een zedelijk verhaal van Mr. c.p.e. robidé van der aa. Non ovum ovo similius, behalve het zoogenaamde humoristische Slot van Hoofdst. III en IV, waarin de jagt op Fransche oxymora niet te miskennen is. Te Huis, No. 2, of de Geschiedenis van de drie Korven, wint het verre in waarheid en natuurlijkheid. Maar dit, even als de andere Stukken, waarop zich onze lofspraak grondt, blijven ons het meest om hunne afkomst verdacht. Zoo zij het werk van oud-Studenten of Student-Auteurs waren!
In dat geval zouden wij de destructieve strekking streng moeten afkeuren, en van de Groninger Studenten vergen, voor hetgeen zij belagchen, iets beters in de plaats te geven. Wij zouden dan in de Liederen der Minne, in Eros verdwaald, in die half Engelsche, half Duitsche Erotische Poëzij, vergoeding zoeken voor hetgeen ligtzinnige spotternij ons ontnam.
| |
| |
Maar hoe dragelijk deze en de overige verzen van vorm en versificatie ook mogen zijn, zij missen de kracht der oorspronkelijkheid, die ook, waar zij op verkeerde wegen afdoolt, echter vruchten voor de toekomst belooft. Al wat naam heeft, of naam maakt, met hardnekkige felheid aan te randen, is een onedel gebruik maken van het vuur, waarmede de natuur den borst des jongelings verwarmt, het is een baldadig Sansculottisme, het is Litterarische brandstichting. Zoo aan de Gids meermalen verweten werd, dat hij den eerbied voor gevestigd gezag schond, het moet zijnen vijanden ten troost strekken, dat hij zelf aan dat nieuwe poëtisch Guerillavuur ter prooi is. Maar eene Nemesis kunnen wij in die aanvallen niet erkennen, omdat wij de overtuiging behouden, dat onze aanvallen het oude, het taaije, het verstorvene hebben aangetast, maar nimmer het gekrookte riet verbroken, of de rookende vlaswiek uitgedoofd.
II. Verre staat No. 2, de Almanak van Post Chaos, in letterkundige waarde beneden zijnen broeder. Wilt gij eene proeve, leg Beerenvoedsel naast de Student. Het eerste is uit het Deensch vertaald. Geldt dit voor eene verontschuldiging, omdat nationaal talent vreemde geleerheid overtreft? De nehemia, die De in- en uittogt uit het Land mijner Vaderen beschreef, en den bijbelschen stijl nabootste, doet zich misschien op zijnen moed, om te profaneren, te goed; om onder Studenten te schitteren, behoorde hij, even als de geheele Almanak, meer van zijnen tijd te wezen. De Schrijver van: De Student als Kind beschouwd, mist losheid van geest en puntigheid van stijl. Hij heeft geleerdheid bijeengeraapt, om aardig te kunnen zijn, en is daardoor tot pedanterie vervallen. Onder de Dichtstukjes verheft zich geen enkel boven het middelmatige, en toch hebben wij hier in de naamteekening van Mr. a. modderman de openlijke verklaring, dat het Mengelwerk niet enkel de arbeid van Studenten kan heeten.
|
|