| |
| |
| |
Provinciale volksalmanakken.
1. | Noord-Brabandsche Volks-Almanah, 1843. Eerste Jaargang. 's Hertogenbosch, P.R.D. Muller. Behalve het Voorwerk, 128 bl. 12o. |
2. | Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1843. Negende Jaargang. Arnhem, G. van Eldik Thieme. 1843. Behalve het Voorwerk, 200 blz. in 12o. |
3. | Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1843. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. - xcvi en 128 blz. in 12o. |
4. | Utrechtsche Volks-Almanak voor 1843. - Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. - 56 en 254, blz. in kl. 8o. |
5. | Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1843. - Achtste Jaargang. - Deventer, J. de Lange. 1842. Behalve het Voorwerk, 309 blz. in 8o. |
6. | Groninger Volks Almanak voor 1843 (Zevende Jaargang), Te Groningen, bij J. Oomkens. - 40 en 108 blz. in 12o. |
7. | Drentsche Volks-Almanak, 1843. Zevende Jaar. - Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. Behalve het Voorwerk, 282 blz. in 12o. |
Uit zeven onzer Provinciën ontvingen wij alzoo Volks-Almanakken, Vriesland heeft ook den haren, dien wij niet verder mogen aankondigen, omdat hij ons niet gewerd. Die van Noorden Zuid-Holland zijn niet weder verrezen, en wij betuigen hierover geene spijt. Jaarlijks vragen wij: Hoe is het mogelijk, dat zoo velé Almanakken in stand blijven? Met betrekking tot de Volks-Almanakken - over de overige zijn wij niet geroepen onze meening te zeggen, - betreuren wij zulks.
In al de aangekondigde jaarboekjes komen eenige meer of minder belangrijke bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde voor, en wij bejammeren het, dat die bijdragen nu verspreid en versnipperd voor den dag komen, en blijven bij ons meermalen geuit gevoelen, dat het beter ware, indien zij in Tijdschriften ad hoc, bij voorbeeld in dat van i.a. nijhoff, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheid, enz van Utrecjt; in het Geschiedkundig Mengelwerk voor de
| |
| |
Provincie Noord-Braband, van Dr. c.r. hermans, of in den Vrijen Fries werden opgenomen. Het overige Mengelwerk, de Dichtstukjes en Rijmpjes, zouden dan elders fortuin kunnen zoeken en ook wel vinden. Maar wij moeten niet spreken de constituendo, maar de constituto usu: - ter zake dus. -
No. 1 is een eersteling. - Mijnheer, uw Dienaar! - uit de zeer bescheidene Voorrede blijkt, dat het voornaamste doel van den Redacteur, den Heer p.r.d. muller, is, om door middel van dezen Almanak ‘minder algemeen bekende voorvallen uit Noord-Brabands Historie mede te deelen; Oudheid en Geschiedkundige bijzonderheden in het licht te stellen en de lotgevallen van eenige tot nog toe weinig bekende verdienstelijke mannen, die in die Provincie geleefd en gearbeid hebben, te vermelden.’ Wij nemen nota van dit doel. De Geschiedenis van Noord-Braband, het oudste Hertogdom van ons Rijk, en daarom in de Grondwet de eerstgenoemde Provincie, is, zoo vóór als ná zijne vereeniging met de overige gewesten van Noord-Nederland, voor die gewesten, bijzonder met betrekking tot Gelderland en Holland, van geen gering belang. Die Geschiedenis is nog niet genoeg bearbeid, en het gewest bevat veel wetenswaardigs voor de beoefenaren van onze taal en oudheden. De eerste Jaargang van dit Jaarboeksken levert echter niet veel bijzonders. Het eerste Stukje, eene beschrijving dier Provincie bevattende, is grootendeels, zoo als trouwens ook eerlijk wordt erkend, overgenomen uit de Geschieden Aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden, door a.j. van der aa. Het: Iets over de Peel, bevat weinig belangrijks. Meer voldeed ons dat over het Graafschap Boxhoren. Omtrent volksgebruiken vinden wij hier: Kindervreugd op Palmzondag; de Paascheijeren en iets over derzelver oorsprong en Rij-Kwansel en Boksenbieren. Het laatstgemelde kan tot bijdrage strekken tot het Werk van wijlen Mr. j. scheltema, over de gebruiken bij trouwen, begraven, enz. Voeg hier nu bij eene korte levensschets van Dr. jan. ingenhousz, door Dr. wap, en iets, niet veel bijzonders, over twee
Noord-Brabandsche helden (herman de ruyter en den Kap. ter zee Jh. van amstel), en gij hebt al het Proza, wat in dezen Almanak voorkomt; neek ik vergis mij, achteraan staan nog eenige Anecdoten, die zick over eene plaatsing in den Erven Stichters Almanak niet zouden bevreemden.
De Noord-Brabandsche Muze heeft hier twee onderwerpen uit de Geschiedenis der Provincie bezongen: sophia van Engeland
| |
| |
en de Duivelsbrug; het laatste niet zonder verdienste; los en gemakkelijk berijmd. De overige Dichtstukjes.... nu, er moeten toch Versjes in eenen Almanak staan. Als M. niet beter schaatsen rijdt, dan hij het schaatsenrijden bezingt, blijve hij met zijne schaatsen van het ijs. De man zegt vrij naïf:
‘'s Zomers rijden kan men niet.’
Wij verwijzen hem naar het Stukje: ‘op schaatsen rijden in den zomer,’ geplaatst op bl. 163 van den Groninger Volks Almanak.
Maar wij willen dezen eersteling niet hard vallen. Welligt blijft hij een eenig kindje, en daarmede, zegt men, zijn de ouders gek. Doch wie weet, welk een fiksch kind er het volgende jaar voor den dag komt.
Het thans door ons aangekondigde is over het geheel te middelmatig, om er goed of kwaad van te zeggen.
No. 2 is grootendeels een vreemdsoortig mengelmoes van veelal flaauwe, nietsbeduidende rijmen, en dorre uittreksels uit oude Archieven. De laatste, waartoe wij brengen de vehede brief tusschen den Heer herbern van putten en de Stad Elburg, het Memorial van feytelijkheden, door herman de vos gepleegd, en de uittrekkels uit de Stads keure- of Resolutieboek van Elburg, behooren voorzeker niet in eenen Volks-Almanak. Zij kunnen belangrijk zijn voor den beoefenaar der Vaderlandsche Oudheden en oude Geschiedenis; maar het algemeen, het volk, laat ze ongelezen, vooral het Volk, dat behagen schept in rijmen van M., van J.C.P., van O., van L.H. en van eene menigte naam- en letterloozen. Eenige Stukjes verdienen echter onderscheiding. Hiertoe brengen wij Heumen, Malden en Groesbeek, door j. van schevichaven (een vervolg); de Nederbetuwe in 1538 en een blik op de Geschiedenis der Dicht- en Tooneelkunst in Gelderland, door L. Ph. C.v.d.B. - Die blik is niet gunstig voor dat gewest, met betrekking tot de Poëzij. Niet één die zick over Zanger, den naam van Dichter ten volle waardig, wordt hier vermeld. - Niet één?... ja, staring. - Geen wonder, dat de Redacteur van dezen Almanak dan ook heeft gepoogd aan dien zinrijken Dichter hulde toe te brengen. - Maar rijken is geen berijken, en zijne pogingen zijn in ons oog mislukt. - Het iets over Mr. a.c.w. staring, hier een Fragment genoemd uit eene Redevoering van Mr. c.p.e. robidé van der aa, liet ons hart koud. Gelukkig, dat wij staring uit zijne Gedichten kennen; die Gedichten zijn eene betere eerzuil voor den ontslapene, dan de hulde, hem hier toegebragt. Kent de
| |
| |
Lofredenaar die Gedichten wel? Wij vragen niet, of hij ze niet wel gelezen heeft; misschien heeft hij ze wel herhaalde malen aan anderen voorgelezen! - dat vult eene spreekbeurt en doet effect! Maar of hij ze zoodanig kent, dat hij in den geest, het doel en de strekking is doorgedrongen? - Of hij ze begrijpt? of hij ze voelt? - De Recensent van staring's Gedichten, in den eersten Jaargang (1837) van dit Tijdschrift, toonde ze te begrijpen en te voelen, en bragt aan den toen nog in leven zijnde Dichter grootere hulde, dan wij tot dusverre na zijnen dood hem hebben zien toebrengen. Wij vernemen op blz. 191 van dit Jaarboekje, in eene aanteekening onder eenige dichtregelen van den Hoogleeraar b.h. lulofs op staring, dat ons weldra te wachten staat een uitvoerig levensberigt en beschouwing der verdiensten van Gelderlands grootsten Dichter; de taak is in goede handen. - Wat toch heeft den Heer lulofs, of den Redacteur bewogen, om in eene aanteekening op bl. 192 den Lezer te berigten, dat huygens, bij wien staring hier wordt vergeleken, is de beroemde oudhollandsche Dichter constantyn huygens? Zou hij, die van hen deze aanteekening heeft geplaatst, in ernst vooronderstellen, dat de Lezer dit niet wist? - Zoo de aanteekening van den Redacteur komt, maakt hij geen kompliment aan zijn publiek, aan het Geldersche Volk. - Maar wij mogen van staring nog niet afstappen. Men heeft in dit Boeksken, bl. 122, herdrukt de Zang bij de Weende van dien Dichter. In eene aanteekening aldaar wordt opgegeven, dat dit stukje in de Dichtoefening, bij a. van eldik te Zutphen in 1791 uitgegeven, te vinden en sedert nimmer herdrukt is. Eene vriendelijke hand heeft ons aangetoond, dat dit laatste onjuist is, en ons doen opmerken, dat die Zang, in het 2de Deel der Gedichten van staring, in 1820
te Zutphen uitgekomen, op blz. 82 wordt gevonden, echter geheel omgewerkt en verbeterd. Dat in de laatste uitgave van staring's Gedichten, te Arnhem in 1837 uitgekomen, op bl. 150 van het 3de Deel duidelijk te lezen staat, dat de Dichter alleen den slotregel van den Zang bij de Weende wenschte te behouden. - Dezelfde hand voegde er bij: ‘Het is de vraag, of men staring's nagedachtenis eene dienst bewijst, door te herdrukken wat na lang beraad en vlijtig omwerken door hem zóó bepaald is verworpen, dat hij zelfs de exemplaren der Dichtoefening en der Eerste proeven in Poëzij heeft opgekocht en vernietigd, waardoor die beide bundeltjes dan ook zelden voorkomen, of het moest zijn in eene zoo rijke en keurige Verzameling van Nederlandsche Dichters, als wij uit
| |
| |
den Gelderschen Volksalmanak leeren, dat Mr. c.p.e. robidÉ van der aa bezit.
Welk verschil er is tusschen het Stukje, zoo als staring het in 1791 liet drukken, of zoo als hij het in 1820 voor het laatst omgewerkt uitgaf, ziet men door beide (naast) elkander te stellen: het eerste is toch nu door den Gelderschen Volksalmanak opgenomen, anders hadden wij, met den Dichter, beide laten rusten:
Zang bij de weende.
Nein, nirgends scheint doch unsers Herrgotts
So mild als da, wo sie zuerst mir schien.
Al straalt gij, blijde Daggezant,
Al straalt gij schoon op 't verre Land,
Waar ik als vreemdling wone,
Zo hel als boven 't Vrij Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zo hel is hier uw purpur niet!
Gij beekjes, laat de morgengloor
Uw murmlen moge 's wandlaars oor
Aan 't bloeiend oever strelen,
Zo rein als in het Vrij Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zo rein is hier uw zilver niet!
De weêrklank voege, o nachtegaal,
Nog zoetheid bij uw' zangen,
Een tortel moge uw schelle taal
Met zagt getreur vervangen,
Zo zoet als in het Vrij Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zo zoet is hier uw juichtoon niet!
Wien dankbre Trouw in 't harte gloeit,
En Neêrlands Bloed in de ad'ren,
Dien voigt waar 't Lot hem elders boeit
De woning zijner vad'ren,
Zijn boezem heigt naar 't Vrij Gebied,
Waarin hij wieg en erve liet,
En Eden zelf bekoort hem niet.
Zang bij de Weende, in 't Hanoversche.
Gij Dal, waar vroeger lente bloeit,
Het oord, dat mij als vreemling boeit,
Moog vrij uw schoonheid prijzen;
Zoo frisch als in dat klein Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zoo frisch groent hier het loover niet.
Vloeit, Beekjes, van den morgengloor
In 't kronklig bed doorschenen;
Bepeinzing wende 't zwervend spoor
Zoo blank als in dat klein Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zoo blank is hier uw zilver niet!
De weêrgalm huwe, o Nachtegaal,
Zich lieflijk aan uw zangen;
En tortel kome uw schelle taal
Met zacht getreur vervangen;
Zoo zoet als in dat klein Gebied,
Waarin ik wieg en erve liet,
Zoo zoet zijn hier uw toonen niet!
Wien Neêrlands grond het leven gaf,
Hij draagt niet lang den pelgrimsstaf,
Of zucht het weêrzien tegen.
Hij snelt terug naar 't klein Gebied,
Waarin hij wieg en erve liet;
En Eden zelf herwenscht hij niet.’
No. 3 munt weder boven alle uit door zijn Voorwerk; waar- | |
| |
onder wij aantreffen Maandelijkschen Stand der voornaamste Planeten, gedurende het jaar 1843, en iets over de Zon, beide door h.m.c. van oosterzee. Gezegde Heer heeft aan de Redactie van dit Tijdschrift, en deze wederom aan ons, verzocht te doen opmerken, dat op bl. LXXVI, reg. 10 en 11, door het uitvallen der gezette woorden na het corrigeren der revisie, in het laatstgemelde Stukje volkomen onzin is ontstaan; dat die beide regels moeten gelezen worden: ‘fout van 1 seconde in de waarneming (1/324000 van eenen regten hoek), eene vergissing nopens den zonafstand geeft van 1 millioen mijlen.’ - Het zij zoo. Voor de Geschiedenis en Oudheid van het gewest vindt men hier een uitvoerig en goed gesteld Stukje, over het voormalig Nonnenklooster Jerusalem te Biesselinge, door Dr. e.b. swalue; een kort iets over het Klooster Zion, door a. moens van blois, en iets over eenige zware branden in Zeeland, door gemelden Heer van oosterzee. - Verder bevat het Mengelwerk eene beschrijving van het Badpaviljoen te Domburg, eene Verhandeling, vertoog of zoo iets over de verkeerde schaamte, en eene voorlezing over liberaliteit, wijders eenige Dichtstukjes, van welke niet één ons bijzonder trof. Over het geheel kunnen wij niet zeggen, dat het Mengelwerk van den Zeeuwschen Almanak dit jaar veel bijzonders oplevert.
No. 4 ziet er voor eenen Volksalmanak hoogstfatsoenlijk uit, - wij bedoelen hier niet het portret van den Staatsraad, hetwelk vooraan staat, want zoo iets ziet er altijd fatsoenlijk uit, vooral in gala; - maar wij bedoelen uitvoering en druk. Op twee of drie na, hebben al de Prozastukjes betrekking tot de Provincie, en zijn min of meer voor de kennis van hare geschiedenis, gebruiken en oudheden belangrijk. Tot de laatste brengen wij het iets over de Patricische Geslachten van Utrecht; de proeve ter verklaring van eenige namen van straten en gebouwen in Utrecht; de twee Stukjes over's Rijks Militaire Hospitaal, voorheen het Duitsche Huis aldaar; de opdelving te Wijk bij Duurstede, enz. Tot de min belangrijke, vooral het iets over het Graafschap, in verband met het Utrechts Bisdom, zoo schraal als nietsbeduidend. - Onder de Gedichten lazen wij er een paar niet zonder voldoening.
No. 5. Wij herhalen het, No. 5 is geen Volksalmanak, en wordt slechts onder dezelve steeds opgenomen, omdat Overijssel gelukkig tot dusverre geenen zoogenaamden Volksalmanak bezit. Maar de Overijsselsche Almanak is ons altijd welkom; wij vinden in hem steeds eenen geleerden vriend, van wien, hoe pe- | |
| |
dant hij ook soms mogt zijn, wij altijd iets leeren en naar wiens omgang wij dus haken. - Van pedanterie is deze Jaargang zeker niet vrij te pleiten; men leze slechts de Shákya Sinha, doorspekt met woorden uit het Sanskrit, en eene harer tongvallen, het Nuwari, en aanhalingen van afleidingen uit het Lithauwsch en andere talen, en sla het oog op de voces quaedam Newaricae, et cum aliis, et cum germanicis comparatae. En toch zal het eerstgemelde Stukje aan hen, die met het Budhisme, eene reformatie of ketterij van het Brahmanisme, willen bekend worden, en het laatstgenoemde aan de liefhebbers der linguistiek welkom zijn. Maar voor eenen Almanak zijn beide toch in ernst te geleerd, en geleerdheid uitkramen op eene plaats, waar het niet te pas komt, is dat ook niet pedanterie? - Meest al de overige Stukken, in dezen Jaargang voorkomende, verdienen ruimschoots hunne plaatsing. Belangrijk voor de kennis der geschiedenis van de uitoefening van het regt in Overijssel en voor de geschiedenis der Hanzen is het Stukje van den Heer e. moulin, getiteld: Kampen voor het Hanzegerigt in de XVde eeuw, uit echte Stukken opgemaakt. Plaatsgebrek verbiedt ons uitvoerig van dit Stuk gewag te maken. Zoo ook kunnen wij slechts met een woord aanstippen, dat men in dit Jaarboekje bijzonderheden omtrent Vollenhove, Hasselt, Oldenzaal, Blokzijl, enz., aantreft. Ook de numismatiek heeft hier hare bijdragen. - Er moet toch jaarlijks een Dichtstukje in dezen Almanak
verschijnen; thans treft men er een in den. Overijsselschen tongval aan.
Indien de Groninger Almanak zoo voortgaat, zal hij, met weglating van het woord Volks, wel den naam van Almanak voor Geschiedenis en Oudheid mogen aannemen. Meest al de Prozastukjes hebben betrekking tot de Geschiedenis en Oudheid der Provincie. De Uitgever schijnt in het Voorberigt te vooronderstellen, dat dit aan zijne gewestgenooten aangenaam zal zijn. Is dit zoo, dan is het ons wel, en krijgen wij hierdoor bijdragen, die later tot opbouw eener Algemeene Geschiedenis kunnen strekken. Het getal dier bijdragen is zoo groot, en de aard derzelve zoo uiteenloopend, dat het niet wel mogelijk is van dezelve hier een verslag te geven, of dezelve te beoordeelen. Genoeg zij het te zeggen, dat hier bijna niet ééne is, welker plaatsing als ons zou zijn geweigerd. - In de Dichtstukjes steekt meer Poëzij, dan in die van al de overige aangekondigde Almanakken. En toch is dit nog niet veel gezegd.
No. 7 heeft, naar ons inzien, voor eenen Volksalmanak al te
| |
| |
veel oude authentieke Stukken; wij kunnen ons niet voorstellen, dat dit algemeen bijval kan vinden; weinige menschen scheppen behagen in dergelijke lectuur; zelfs de oudheidkundigen en de strenge beoefenaar der geschiedenis lezen die Stukken veelal meer uit pligt en belangstelling, dan uit vermaak. - Wij vonden hier echter met genoegen het vervolg van het jaar 1672, en Drenthe in 1748 en 1749. Iets over de weerwolven en het scheldwoord weerwolf; Bijdrage tot de Geschiedenis der Israëliten in Nederland, en de Stukjes over de Zeden en Gewoonten der Drenthenaren. - De Poëzij is hier niet slechter, dan elders welligt hier en daar beter. Doch zij is niet uitsluitend Drentsch. Zoo treffen wij b.v. hier aan (bl. 239-264) een Gedicht, tot onderwerp hebbende den slag bij Coevorden, 1227, van Mr. j. van lennep. Wij vinden hier weder de gewone zoetvloeijendheid en gemakkelijke versificatie, welke dien Dichter zoo bijzonder eigen zijn. Wij zijn echter geene liefhebbers van soortgelijke beurtstrijdzangen, maar willen niet subjectief zijn. - Met veel kunst, en echter op eene wijze, die geene kunst verraadt, heeft de Dichter zijne heraldische kennis ten toon gespreid in de beschrijving der wapens van de verschillende Edelen, die ten strijd voeren. Het onderwerp is den Schrijver onzer voorouders waardig, en zou hem welligt voor een romantisch verhaal stof kunnen opleveren.
Voor de kennis der verschillende tongvallen onzer taal levert No. 1 een paar bijdragen; No. 5 en 6 ieder ééne.
Nu nog een enkel woord over het Prentwerk der hier aangekondigde Jaarboekjes. Behalve een paar in het Geldersche, is alles Steendruk. Het Kasteel Vredenburg, in het Utrechtsche, is al zeer goed uitgevoerd, en doet der Steendrukkerij van den Heer t.p. roest te Middelburg eer aan. - Klein Duinvliet in het Zeeuwsche en de Legerplaats der Heidens in het Drentsche zijn van minder allooi; Woltersum in het Groninger is al heel slecht. - De Gravures in het Geldersche zijn niet onverdienstelijk.
|
|