| |
Tijdschrift voor staatshuishoudkunde en statistiek, door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. Iste Deel, 1ste-3de Stuk. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1841 en 1842. 131, 112 en 120 bl.
Toen wij in dit zelfde Tijdschrift (Jaargang 1837, bl. 217) de Bijdragen tot de Staatshuishoudkunde en Statistiek aankondigden, welke de Heer wttewaal in 1836 begonnen was uit te geven, konden wij niet onopgemerkt laten, dat voor zulk een Werk, hoe nuttig ook, in ons Land luttel aanmoediging bestond; ons Land is zoo klein, en voor wetenschappelijk politieke onderwerpen is zoo weinig belangstelling, dat menig beoefenaar van die vakken genoopt wordt te zwijgen, terwijl hij, in een ander Land levende, met vrucht tot opbouw der Wetenschap en tot hare toepassing zoude bijdragen. Het Werk van den waardigen wttewaal werd door zijnen dood (in Julij, 1838) afgebroken; één Deel en het eerste Stuk van een tweede waren verschenen, en gedurende eenigen tijd scheen het, dat niemand het waagde dit Werk te vervolgen. Na drie jaren zien wij toch het boven aangekondigde Tijdschrift te voorschijn treden, en wij mogen het begroeten als de voortzetting van de Bijdragen des Heeren wttewaal en van de Werken van gelijken aard, welke reeds waren voorafgegaan. Eere zij den Heer sloet tot oldhuis, welke zich door de groote zwarigheden niet laat terughouden; tijd en krachten besteedt, om zijnen landgenooten nuttig te zijn, al is het ook met geldelijke opofferingen, juist het tegenovergestelde van dat, wat elders aan de Schrijvers ten deel valt. Mogt hem dan ook de edeler belooning althans niet ontbreken, en mogten de Nederlanders van de gelegenheid, om veel gewigtigs te leeren en te vernemen omtrent de gemeenschappelijke belangen der natie, vlijtig gebruik maken! Het is niet mogelijk, dat zich eene verstandige en
| |
| |
verlichte openbare meening bij ons vorme, indien niet wetenschappelijke kennis ten grondslag gelegd wordt. Daardoor alleen kan de Regering, waar zij het goed voorheeft, ondersteund en bevestigd, en waar zij van den regten weg afdwaalt, daarop teruggebragt worden.
Het is uit dit oogpunt vooral, dat wij dit Tijdschrift verlangen aan te bevelen; het is een vaderlandsch belang, en slaagt de edele Schrijver, vindt hij aanmoediging, valt het zaad, dat hij uitstrooit, in vruchtbare aarde, dan is het nut, dat daaruit kan ontspruiten, onberekenbaar.
Wij willen met weinige woorden den inhoud eenigzins doen kennen.
Aan het hoofd van elk der drie Stukken vindt men een doorgaand opstel, bevattende de Grondtrekken der Staatshuishoudkunde. Het munt uit door duidelijkheid en zuivere taal. Wanneer het voleindigd zijn zal, want er ontbreekt nog veel aan, zal de Lezer, die min bekend is met deze Wetenschap, wèl doen, het geheel te lezen en herlezen, als inleiding voor al het overige. Het is ons oogmerk niet in kritiek te treden omtrent enkele punten, waarin wij welligt van den Schrijver zouden verschillen. Wij doen dit te minder, omdat dit opstel nog onvoltooid is, en tevens, omdat de uitkomsten geen merkbaar verschil opleveren. En dit is een algemeen verschijnsel in deze Wetenschap, dat niet onbelangrijk is, namelijk dat verre de meeste van hare beoefenaars, hoewel zij in sommige opzigten niet overeenstemmen, welke uit een wetenschappelijk oogpunt nimmer onverschillig zijn, evenwel wat de uitkomsten betreft, en de toepassing op de werkelijkheid, bijna geene uiteenloopende gevoelens meer aankleven. Het zijn zeldzame uitzonderingen, waarvan men dit zeggen kan.
Tot de algemeene theorie behooren ook eenige overgenomene Stukken: Inleiding tot de staatshuishoudkundige lessen van den Hoogleeraar emery. Deze lessen zijn gegeven te Lausanne, en de Hoogleeraar is van Maltha geboortig. De Heer S. merkt zelf op, dat hij niet volkomen kan deelen in de geschiedkundige beschouwingen van den Heer E., en dat deze ‘weleens te veel aan het weelderige vernuft, zijnen landaard eigen, toegegeven heeft,’ bl. 34. Er zijn werkelijk eenige gewaagde en onjuiste stellingen in dit opstel, dat voor het overige van het vernuft en van de edele gezindheid van den Malthezer Hoogleeraar getuigt. Wanneer hij b.v. beweert, dat de Drukkunst aan de monniken de gelegenheid, om werkzaam te zijn, zoude ontnomen
| |
| |
hebben, en zegt: ‘De Drukkunst is het eerste nieuwe werktuig, hetwelk in eene maatschappij ingevoerd wordt, waarvan de inrigting met elk werktuig onbestaanbaar was.’ .... ‘De Afschrijvers, wier bestaan het vernietigt, waren de laatste werklieden der Kerk. Van dit oogenblik af waren de Kloosters tot de ledigheid veroordeeld’ (bl. 64), zoo is dit geheel onnaauwkeurig. Indien de monniken nog geletterde en vlijtige mannen geweest waren, zouden zij Drukkers geworden zijn, en daardoor meer werk, dan te voren door het afschrijven, gevonden hebben. Is het niet wat onvoorzigtig, om een fraai geschreven Stuk over te nemen met al de onjuistheden, en aan den Lezer over te laten, om zelf te onderscheiden, wat hij verwerpen moet?
Verder: Over de belangrijkheid der Staatshuishoudkunde voor het geluk der Volkeren, door Miss harriet martineau. Deze begaafde vrouw, welke de Heer S. de Muse der Staatshuishoudkunde noemt, is bij ons nog minder bekend dan hare landgenoot Mistriss marcet, welker Geschriften toch ook veel te weinig gelezen worden.
Als bijdrage tot de historie der Wetenschap, geeft de Schrijver eene vertaling van xenophon's Geschrift over de inkomsten van Athene. Dit is een der merkwaardigste Stukken over Staatshuishoudkunde, welke uit de Oudheid tot ons gekomen zijn, en met regt merkt de Heer S. op, dat men het bij de Schrijvers over de historie der Staatshuishoudkunde veelal niet vermeld vindt, terwijl zij veel minder belangrijke overblijfsels vermelden. Blanqui voert er echter eene plaats uit aan in zijne Histoire de l' Écon. pol, I, 52. Men kan in dit Geschrift van xenophon de bevestiging vinden van eene opmerking, die niet uitsluitend in de oudheid te huis behoort, dat namelijk in de Staatswetenschappen zeer juiste verlichte denkbeelden, bij zeer verstandige mannen, tegelijk met de grootste dwalingen aanwezig waren.
Tot de Historie der Wetenschap behooren ook de Denkbeelden van den Chineschen Wijsgeer meng-tseu over de verdeeling van den arbeid. Dit punt van de Volkshuishoudkunde heeft in China, zoowel als in Griekenland, reeds vroeg de opmerkzaamheid der Wijsgeeren tot zich getrokken (meng-tseu was tijdgenoot van xenophon); het behoort ook tot de gewigtigste van het maatschappelijk leven. Evenwel was het adam smith, die het eerst dit onderwerp volkomen toelichtte, en de groote gevolgen, welke die verdeeling voor het welzijn van menschen
| |
| |
en volken heeft, naauwkeurig aanduidde. Het is bekend, dat plato de zonderlinge dwaling beging, om in de verdeeling van den arbeid het beginsel van regtvaardigheid te zoeken, terwijl zij ontwijfelbaar op het nut en belang steunt.
Voor de toepassing der Wetenschap komen vele Stukken voor, welke betrekking hebben tot de groote vraagpunten van onzen tijd en bijzonder ook van ons Land. Over de vrijheid van den handel, het armwezen, enz. Zeer belangrijk is hetgeen de Schrijver zegt omtrent de wijziging van ons Tarief van In-, Uiten Doorvoer, 2de St., bl. 23. Het voorstel van willem IV tot opbeuring van den Koophandel, in 1751 gedaan, wordt afgedrukt en toegelicht gevonden in het 3de St., bl. 57. Met regt wordt herinnerd het goede, dat in dit voorstel te vinden is, terwijl men in ons Land gedurende eene eeuw meer schijnt teruggegaan dan gevorderd te zijn in goede inrigtingen omtrent dit gewigtig onderwerp. De aanmerkingen op de Wet van 25 Januarij, 1817, betrekkelijk de zoogenaamde octrooijen van uitvindingen, 3de St., bl. 50, zouden nog met vele andere kunnen vermeerderd worden, want het is alsof men er zich bij ons op toegelegd had, dergelijke Wetten zoo slecht mogelijk te maken.
Een onderwerp, waar de toepassing van de gezonde regelen der Staatshuishoudkunde met die van de beginselen van zedeleer en godsdienst zamentreffen, konde de edeldenkende Schrijver niet onbehandeld laten. Wij bedoelen de afschaffing der slavernij. Hij deelt ons de treffende redevoering van lamartine daarover mede, met aanmerkingen in betrekking tot onze Volkplantingen. Wij hopen, dat hij dikwijls op dit onderwerp zal terugkomen, want het is pligt en belang voor onze Natie en Regering, om niet langer een zoo groot kwaad met onverschilligheid aan te zien.
Zeer merkwaardig is het Stukje, voorkomende in het 2de St.: Het misbruik van sterken drank, geene oorzaak, maar gevolg. De opmerking van den Schrijver is juist, dat de armoede dikwijls tot dat misbruik voert; zij wordt onder andere door de Geneesheeren bevestigd, die bijzonder in de gelegenheid zijn, dit op te merken. Doch wij twijfelen, of hij de stelling niet te algemeen maakt: het misbruik van sterken drank is waarschijnlijk nog menigvuldiger oorzaak dan gevolg.
De overige Stukken zijn meer betrekkelijk tot de Statistiek. Deze Wetenschap was vroeger in ons Land veel meer en beter beoefend dan later. De Schrijver herinnert in het 3de Stuk aan
| |
| |
everardus otto, welke te Utrecht aan de Hoogeschool, vóór ruim honderd jaren, de Statistiek grondig en kritisch voordroeg, zoo als uit zijn Handboek blijkt. Het is vreemd, dat dit onderwijs op dien welgekozen' weg niet is voortgegaan. Vóór weinige jaren nog werd het geheel verwaarloosd.
Eene schets van de arbeidzaamheid en den welstand der arbeidende klasse in Noord-Amerika is aan de Brieven van michel chevalier ontleend, 2de St., bl. 65. Dit is juist datgene, waardoor zich de toestand van dit nieuwe volk zoo gunstig onderscheidt.
Over de voortgangen en volmaking der ijzeren wegen in Engeland, 3de St., bl. 18.
Voor de Statistiek van ons Land: Statistieke beschrijving van Zwol, 1ste St., waarvan wij het vervolg te gemoet zien.
Proeve eener Statistiek der Heidevelden op de Veluwe op den 1sten Januarij, 1842, door den Heer l.a.j. sloet tot oldhuis, in het 3de St. Zij is genomen uit het jaarlijksch Verslag, dat door de Heeren District-Commissarissen aan het Provinciaal Gouvernement wordt ingeleverd. De belangrijkheid van deze mededeeling, die in hare soort nieuw is, doet het betreuren, dat de meeste Stukken van dien aard in ons Land geheel verborgen blijven. Mogt men door dit voorbeeld opgewekt worden, om ze ten nutte der Wetenschap, en in het belang van de Regering zelve, meer bekend te maken. Het Tijdschrift van den Heer S. biedt eene zeer geschikte bewaarplaats daartoe aan.
In hetzelfde Stuk vindt men eenen Staat der ingezetenen voor de loting der nationale militie in 1841 en 1842, met aanduiding, hoevelen hunner lezen en schrijven of alleen lezen kunnen, in het District Veluwe, Provincie Gelderland. Ook deze opgave is nieuw en uiterst belangrijk. Het ware te wenschen, dat jaarlijks, en voor het geheele Land, zulke Staten bekend gemaakt wierden. Zij behooren tot de beste middelen, om over den toestand van het volksonderwijs te oordeelen, en behoorden gevoegd te worden bij het verslag over het onderwijs, dat aan de Staten-Generaal jaarlijks wordt gegeven. Men kan daaruit den uitslag van het onderwijs beter zien, dan uit de opgave van het getal der kinderen, die ter school gaan. Op 751 Iotelingen waren er in 1841 174, die noch lezen, noch schrijven konden, en 41, die lezen, maar niet schrijven konden; - in 1842 bedroeg op 806 lotelingen het eerste getal 190, het tweede 33. Hieruit alleen ziet men, dat, in dit District althans, het
| |
| |
volksonderwijs nog ver af is van de gewenschte algemeenheid bereikt te hebben. Hoe belangrijk zoude het zijn, hieromtrent over al de gedeelten van ons Land te kunnen oordeelen!
Zeven boekbeoordeelingen vindt men ook in deze drie Stukken, waaronder wij bijzonder aanbevelen die van de Werken van den Heer luttenberg en anderen over het Armwezen, waarin de beoordeelaar vele eigene opmerkingen mededeelt, en dikwijls van de wijze van zien der Schrijvers verschilt.
Wij behoeven omtrent de schrijfwijze van den Heer sloet niet uit te weiden; deze munt doorgaans door helderheid en goede taal uit, en wij mogen er bijvoegen door eene sierlijkheid, welke ons herinnert, dat de vlijtige beoefenaar van de Staatsen Regtswetenschappen tevens Dichter is.
Wij eindigen met den wensch te herhalen, dat het den Schrijver bij voortduring niet aan lust en moed moge ontbreken; aan stof zal hij steeds overvloed hebben, en dat zijne landgenooten het nut van zijnen arbeid mogen erkennen, en van de gelegenheid gebruik maken, om zoo veel belangrijks en voor de toepassing gewigtigs op eene zoo onderhoudende wijze te leeren.
Utrecht, Julij, 1842
J. ACKERSDIJCK.
|
|