De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Boekbeoordeelingen.Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen in de Nederlanden, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 2 Januarij 1842, door D. Buddingh. Eerste Stuk. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. 203 bl. 8o. Wat staat het lager schoolwezen in Nederland van het gezag des pauselijken stoels te wachten? Eene tijdige vraag, onderzocht en beantwoord door J. Teissèdre l'Ange, Lid der Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord-Holland. Te Amsterdam, bij Johannes van der Heij en Zoon. 1842. 24 bl. 8o.Eene vereerende uitnoodiging, door de Redactie van de Gids mij gedaan tot aankondiging van de beide bovenstaande Geschriften, kan ik niet van de hand wijzen. Het onderwerp is belangrijk en niet vreemd aan mijne overwegingen: godsdienstig onderwijs op onze lagere scholen! De beide Werkjes hebben echter bijna geene punten van aanraking. Het laatste gaat uit van het Koninklijk Besluit, met hetwelk het eerste eindigt. Het zij dan ook het tweede in de orde onzer beschouwing. Het bewijst voor het juiste oordeel van den Schrijver der Geschiedenis, dat hij niet alleen op den titel onderscheid maakt tusschen bijbellezen en godsdienstig onderwijs op de scholen, maar ook, door het geheele Werkje henen, die beide zaken uit elkander houdt. ‘De Geschiedenis,’ zegt hij, bl. 5, ‘zal ons nopens het Bijbel-lezen en Godsdienstig Onderwijs op de scho- | |
[pagina 126]
| |
len in Nederland nader onderrigten.’ Bonifacius stelde veel prijs op het bijbellezen, bl. 9. ‘Alzoo bleef de Bijbel thans (in de 11de en 12de eeuw) voor den leek een gesloten Boek’ bl. 32, (niettegenstaande de strekking van het onderwijs als kerkelijk en godsdienstig op de voorgaande bladz. gekenschetst is geworden). Evenzoo: ‘De Bijbel of de H. Schrift was zoowel op burgten als in kloosters als Leerboek onbekend gebleven’ (bladz. 39). ‘Op scholen treffen wij daarom ook nog geenen Bijbel aan’ (bl. 63). ‘Evenwel vinden wij den Bijbel als Gods woord nog nergens stellig verboden’ (bl. 161). Welligt ware dit streven naar naauwkeurige onderscheiding nog vruchtbaarder voor des Schrijvers doel geworden, indien hij de verschillende wijzigingen, welke de geschiedkundige beschouwing van het bijbellezen op de scholen, naar de verschillende tijdperken, aannemen moet, had doen opmerken. Welk een onderscheid toch tusschen het onderzoek naar het gebruik van den Bijbel in de droevige tijden van schaarschheid aan Handschriften; in die, welke de hervorming volgden, en in de tegenwoordige! Het eerste levert slechts bewijzen op voor den diepgezonken' staat der beschaving; het tweede geeft bijdragen tot de regte kennis van het beginsel der hervorming; het derde verplaatst ons, helaas! op het gebied der Staatkunde. Eenigermate geldt dezelfde aanmerking van het godsdienstig onderwijs, blijkens de Geschiedenis, van welke ons hier een beknopt, met vlijt zamengesteld, overzigt geleverd wordt. De zaak zien wij hoog opgehaald. De tijden vóór de invoering van het Christendom komen in de Inleiding voor; terwijl eene noot wetenswaardigs doet kennen aangaande de Druïdenscholen der Friezen, en aanwijzingen geeft omtrent de opvoeding der Germanen. Te regt vermoedt de Schrijver, dat hetgeen tijdens die invoering schoolonderwijs zal moeten genoemd worden. geene andere strekking dan eene godsdienstige zal gehad hebben. Doch gewis bewandelt men den veiligsten weg, als men aan de woorden: school, leermethode, leermiddelen (bl. 10) de denkbeelden niet hecht, welke zij gewoonlijk in ons wekken. Karel de Groote verdient de plaats, welke hem hier ingeruimd is. Zijn tijd is een lichtend punt in de middeleeuwen. Evenwel moeten wij ons wachten voor eene te hooge schatting van hetgeen hij deed voor scholen en onderwijs, en mogen, op het voetspoor van gibbon, ons wel herinneren, dat zijne verdiensten verhoogd worden door de woestheid zijner natie. Met genoegen zien wij reeds vroeg in ons Land de Utrechtsche school | |
[pagina 127]
| |
bloeijen, en als gegrond mag de aanmerking van onzen Schrijver aangenomen worden, dat ook mindere scholen wel aan hetzelfde doel als zij dienstbaar zullen geweest zijn: uitbreiding van het Christendom. Van belang is ook die andere aanmerking (bl. 14 en 17), dat wel de geestelijkheid overal aan het hoofd stond der scholen; maar dat nogtans karel zelf, door zijnen vertrouweling alcuinus, den Rector aller scholen, de teugels in handen hield. Na karel's dood, maakte de geestelijkheid zich meer onafhankelijk meester van de scholen. De kerkvergaderingen van Meaux, in 845, 855 en 859, bemoeiden zich genoegzaam bij uitsluiting met de regeling der scholen (bl. 21). Onder lodewijk den Duitscher berustte het schoolwezen volkomen in de handen der geestelijkheid. Door de toenemende rijkdommen van deze geraakte hetzelve in een jammerlijk verval (aldaar). In de 13de en 14de eeuw ‘schijnt,’ zegt onze Schrijver, ‘het geestelijk en wereldsch gezag zich in onze gewesten verstaan te hebben, daardoor, dat elk op een bepaald gebied, de geestelijkheid op het gebied der kloosteren kapittel- of parochiaalscholen voor de kerk, de Vorst des Lands in het oprigten van afzonderlijke Stadsscholen voor den burgerstand, zijn gezag deed gelden’ (bl. 42). Bij de vlijtig bijeengebragte berigten omtrent de regten, door onze Graven, aan de steden verleend tot het oprigten van scholen, komt Leiden tweemaal voor, in 1324 en 1357 (bl. 44)! De geest en toon dezer scholen is vroom, mystiek (bl. 46). §. 8 is geheel aan geert groete en de Fraterscholen gewijd, die zulks wel verdienen. Dat in de Literatuur over deze het Archief voor kerkelijke Geschiedenis van n.c. kist en h.j. roijaards ontbreekt, mag, bij zoo vele bewijzen van ijverige nasporing eenigzins verwondering baren, zoowel als later het stilzwijgen omtrent de Biographie van niemeijer door jacobs en gruber. Wat erasmus deed voor Bijbel en Godsdienstig onderwijs, wordt met de betrekkelijke uitvoerigheid, die een zoo rijk onderwerp vereischt, behandeld, §. 9, en dezelfde getuigenis kan van de volgende §., over luther handelende, gegeven worden. De pogingen van karel V en philips II, om de scholen tot steun van het Katholicismus te doen dienen; de bemoeijingen van willem I en willem lodewijk van nassau, en opvolgende schoolverordeningen in tegenovergestelden zin, worden opgesomd met eene uitvoerigheid en naauwkeurigheid, waarlijk voor het kort bestek vrij groot te noemen. In de 14de §. doet de geachte Schrijver zijne denkbeelden kennen over de Besluiten der Synode, gehouden te | |
[pagina 128]
| |
Dordrecht in 1618 en 1619, ten opzigte van onderwijs en opvoeding, welke hij met Mr. gefken verzekert, dat tot heden toe nog nimmer zijn gewaardeerd geworden. Voorts ontmoeten wij als Schrijvers over opvoeding en onderwijs de swaef, koelman, van effen, cassa, amos comenius (aan de twaalf Europesche talen, in welke diens Werken vertaald zijn, ontbreekt hier in de opgave het Latijn), locke en rousseau. Behoudens betere inzigten, komt het mij voor, dat comenius niet verdient op ééne lijn geplaatst te worden met de beide laatstgenoemde Schrijvers, die opvoeding als zoodanig, en wel uit een wijsgeerig oogpunt, beschouwden, terwijl comenius, zoo ik mij wel herinner (want sedert ik mijne Dissertatie schreef, heb ik zijnen foliant niet in handen gehad), niet buiten het gebied der Didactica gegaan is, ja zelfs daarop geene zeer ruime baan beschreven heeft. Voortaan houdt onze Schrijver zich binnen de grenzen van ons Vaderland, spreekt van de werkzaamheden dier Genootschappen en Maatschappijen, welke onder ons het ijs gebroken, en van mannen, die door voorbeeld en Geschriften de verbetering van het onderwijs begonnen en bevorderd hebben, en eindelijk van de Wetgevingen van 1801, 1803 en 1806 op het onderwijs. Over deze laatste schrift hij het volgende: ‘Door deze bepalingen’ (Art. 22 en 23 der Wet; Art. 6 der algemeene schoolorde; Art. 8 en 11 der verordeningen op het afnemen der examens) ‘waren alzoo de opvoedkundige grondstellingen van montaigne en comenius, nopens eene verstandelijke opvoeding, gelijk die van locke en rousseau, waarvan de eerste alle leerstelsel verwierp, de laatste de Natuurlijke godsdienst voor genoegzaam achtte, de openbaring bestreed, tot eene Nederlandsche Wetgeving geworden. - - De zaden, door locke en rousseau uitgestrooid, werden, om zoo te zeggen, in de Nederlanden door het vruchtbaar makend sap van vrijheid, gelijkheid en broederschap overgoten, en door een enkel Art. der Wet over het geheele rijk verspreid’ (bl. 160). Indien ik mij niet vergis, ten aanzien van den zin dezer woorden, kan ik mij niet wederhouden van den twijfel te opperen, of hier wel regt geschiedt aan de Wet van 1806. Deze kan toch niet de schuld dragen van de gebeurtenissen van 1795. Toen heeft ons Vaderland opgehouden eene heerschende godsdienst te hebben. Elf jaren later was het te dien aanzien onveranderd, gelijk het zulks nog is. Kon er dan eene Wet op | |
[pagina 129]
| |
het onderwijs gemaakt worden, die het leerstellige toeliet op openbare scholen? Gelijke regten aan alle erkende gezindten verhinderden en verboden van zelve, dat er iets op de scholen onderwezen werd, hetwelk aan eene derzelve aanstootelijk mogt wezen. Hij, die zich hieraan ergert, moet niet de Wet van 1806, maar den in 1795 veranderden staat van zaken beschuldigen. Met deze, dat is, met gelijkheid van gezindten, staan slechts twee wegen open: óf de Wet op het onderwijs moet het leerstellige uitsluiten, óf zij moet het niet alleen toelaten, maar voor alle erkende gezindten gelijkelijk voorschrijven. Want men moet wel in het oog houden, dat de Wet slechts ten aanzien van bijzondere scholen kan toelaten, en geenszins bij openbare scholen. Hier zal toch wel alles bepaald, geregeld en dus geboden of verboden, maar dan ook met het gebieden tevens mogelijk gemaakt moeten worden. Indien nu de Wet het leerstellig onderwijs op de openbare scholen niet mag uitsluiten en verbieden; indien men verlangt, dat zij het toelate, dat is gebiede, welaan, dat men dan tevens de middelen aan de hand geve, welke de uitvoering mogelijk maken. Men bedenke daarbij, dat in eenen Staat zonder heerschende godsdienst de openbare scholen, uit den aard der zaak, gemengde scholen zijn; dat, hetgeen de Wet gebiedt, op alle punten des Lands, in alle steden, dorpen,. gehuchten, vlekken, moet in werking gebragt worden; eindelijk, dat, hetgeen de Wet voordeeligs aanbiedt, niet alleen door elke gezindte in het algemeen, maar door elken individu in het bijzonder, moet genoten worden, zoodanig, dat voor enkele huisgezinnen, in kleine gemeenten wonende, even goed gezorgd moet worden, als voor duizend, in dezelfd stad vereenigd levende. Men heeft - de Schrijver zal mij wel veroorloven, dat ik mijne herinneringen aan een en ander van hetgeen ik las en hoorde, verlevendigende, zijn Werk voor een oogenblik uit het oog verlieze, - men heeft de Wet van 1806 veelvuldige malen over datgene, hetwelk men een gebrek noemt, aangegrepen; maar ik weet niet, dat iemand, ik zeg niet iets beters, maar zelfs bepalingen, welke ook, in de plaats van het verbod van leerstellig onderwijs heeft voorgeslagen. Geen der veelvuldige Schrijvers heeft eene wijze doen kennen, op welke, naar zijn inzien, eene Wet op het onderwijs het leerstellig onderwijs op gemengde scholen zou kunnen invoeren. Allen, die de Wet aanvallen, spreken van vrijheid tot het oprigten van afzonderlijke scholen. Van deze zijn er sommigen, welke | |
[pagina 130]
| |
deze vrijheid verstaan in den meest uitgebreiden zin; hunne voorslagen zijn consequent met hun stelsel, en kunnen in weinige woorden uitgedrukt, en daardoor gemakkelijk bevat en begrepen worden: het is afbreken, vernielen, vernietigen, den herbouw aan het toeval overlaten: steekt den schoonen, rijken Bazaar in brand, wien het lust, herstelle dien naar eigen idee! Anderen willen vrijheid, behoudens restrictiën. De denkbeelden van deze zijn mij nimmer duidelijk en wel uiteengezet voor oogen gekomen. De Wet, schijnen deze laatsten onder andere te willen, moet verlof geven, dat elke gezindte in elke gemeente hare eigene school oprigte en onderhoude, wanneer zij hiertoe lust en krachten heeft. Welaan, laat ons dit schijnbaar eenvoudige, billijke, doeltreffende voorstel eens ten uitvoer leggen op eene plaats, die ingezetenen van drie verschillende gezindten telt. Twee van deze bouwen eigene scholen, stellen, met inachtneming van de wettelijke verordeningen, onderwijzers aan, en onderhouden alles op eigene kosten.Welke is dan de stand van zaken in die gemeente? Er zijn drie scholen; de eene wordt onderhouden uit de gemeentekas, dat is, door alle ingezetenen; van deze zijn echter sommige, die er geen gebruik van maken, die haar niet noodig hebben, die haar zelfs vijandig zijn en ze als iets verderfelijks beschouwen. Zij, welke in dit geval verkeeren, maken twee derden uit van de gemeente. Zeg mij, gij, die den voorslag doet, is, hetgeen deze twee derden ondervinden, eene billijkheid? Ik weet het, gij lacht met mijne onnoozelheid: zij doen het immers zich zelven aan! Als ik u eens scherp in de oogen keek, en vroeg: Doen zij, die eenvoudige ingezetenen, het waarlijk zich zelven aan? zijn er niet onder, die medegesleept worden? Ik betwijfel, of gij ten tweedemale zeggen zoudt:zij zijn het immers zelve, welke zich die onbillijkheid aandoen! Maar al spraakt gij waarheid, ook dan nog spreek ik waarheid, wanneer ik staande houd, dat het eene onbillijkheid ware. Immers, wanneer ik, om zeker doel te bereiken, mij onderwerp aan uwe onbillijke voorwaarden, veranderen deze door mijn aannemen niet van natuur, en er is niet veel nadenken noodig, om in te zien, dat, wanneer na jaar en dag, gewoon geworden aan het bezit van datgene, hetwelk ik thans hooger stel dan de gelijke regten, die ik heden tegenover u verlies, ik die onbillijkheid te eeniger tijd knellend en niet te dulden zal vinden. De toestand van het bovengenoemde twee derde der gemeente wordt zoo gedrongen, | |
[pagina 131]
| |
dat er, na niet veel tijd, eene uitbarsting zal komen tot herstelling van het verloren evenwigt. En nu de Onderwijzer, die twee derden zijner schoolgelden verliest? Zal hij beneden het peil zinken van die ingezetenen, welke hun dagelijksch brood hebben, en zal dus in hem de geest der Wet van 1806 gedood worden? Of zal hem, door de gemeente, de Provincie of het algemeen bewind zijn verlies vergoed, en hij alzoo een vermeerderd bezwaar worden voor hen, die reeds over verdrukking of onbillijkheid klagen kunnen? Ik heb mij hier in eene enkele bijzonderheid verdiept. Ik wenschte, dat bestrijders der Wet toch eens met een zamenstel van voorslagen te voorschijn traden, naauwkeuriger en dieper grepen in het werkelijke leven doende, dan ik nog immer heb mogen ontmoeten. Want tot nu toe heb ik geen denkbeeld weten te vormen van eene Wet op het onderwijs, welke dien naam zoude verdienen, zonder gemengde scholen, noch van gemengde scholen met leerstellig onderwijs. Doch de Wet van 1806 gedoogt ook particuliere inrigtingen, onder den naam van bijzondere scholen van de tweede klasse. Hoe is het ten aanzien van deze gesteld met het verbod van leerstellig onderwijs? De Wet moest te veel bij het algemeene blijven staan, dan dat wij voldoende voorschriften bij haar zouden verwachten voor dit bijzondere geval. Maar de aard der zaak vult hier het ontbrekende vrij duidelijk aan. Uit de Wet volgt, dat de bijzondere onderwijzer, evenmin als de openbare, iets mag onderwijzen, hetwelk der godsdienstige, zedelijke en verstandelijke ontwikkeling zijner leerlingen of der maatschappelijke orde nadeelig zijn zoude. Verder gaat de Wet niet. Maar uit den aard der zaak volgt, dat als er meer dan ééne gezindte van zijne school gebruik maakt, hij geen leerstellig onderwijs geven kan, ten ware hij bijzondere schikkingen tot elks genoegen treffe. Hier behoeft noch Wet, noch Gouvernement te spreken: de zaak gebiedt of verbiedt zich zelve. Heeft hij slechts kinderen van ééne gezindte op zijne school, er is in de Wet van 1806 niets, dat hem verhinderen zoude leerstellige gevoelens dier gezindte in zijn onderwijs in te vlechten. Ik ten minste heb de Wet nooit anders begrepen, nimmer in eenen anderen zin opgevat, nergens uit een ander oogpunt verdedigd. En daar men zich over deze mijne meening heeft gelieven te verwonderen, en haar als onbestaanbaar voorgesteld heeft met die andere meening, welke ik voortdurend blijf koesteren, dat | |
[pagina 132]
| |
de Staat een allernaauwkeurigst toezigt moet houden over bijzondere inrigtingen van onderwijsGa naar voetnoot(1), vraag ik aan de Redactie en aan mijnen Schrijver verlof, mij te dezer gelegenheid daarover beknoptelijk te uiten, niet om mij zelven te verdedigen, hetgeen ik te dezer plaatse minder geoorloofd zoude achten, maar alleen om de zaak zelve in die gedaante te doen verschijnen, welke mij als de ware toeschijnt. Ieder onbevangene, die de Wet van 1806 in verband brengt tot den vervallen' toestand van het toenmalige schoolwezen, en als poging, om hetzelve te verbeteren, vergelijkt met de pogingen van 1801 en 1803, is gedwongen te erkennen, dat zij juist, ten aanzien van Christelijken zin en Christelijke strekking, voordeelig afsteekt bij de twee vroegere Wetten, en op dezen weg zoo ver is gegaan, als mogelijk was bij gemengde scholen, op welke, blijkens het bovenstaande, zij wel gebouwd moest worden. Hij zal verder gereedelijk toestemmen, dat zij, zonder eenig bijoogmerk, geschreven en vastgesteld is, alleen om hetgeen gezonken was op te heffen, of liever een schoolwezen, dat naauwelijks gezegd kon worden te bestaan, in het leven te roepen en te doen bloeijen. Men wil een bijoogmerk zien in de begeerte, om het onderwijs aan zich, aan het Gouvernement, te trekken. Ik vraag: Welken weg zouden onze tegenwoordige wijzen ingeslagen hebben, om 1o. aan alle gemeenten scholen te verzekeren; 2o. te maken, dat die scholen niet in handen van onwaardigen, weetnieten, twijfelaars, zedelooze menschen vervielen, ja, ik mag zeggen aan zulke handen te onttrekkenGa naar voetnoot(2); 3o. te zorgen, dat onderwijzers een meer dan bedelaarsbestaan vonden? Ik vraag het met overtuiging, of niet in de geheele Wet, met alles wat er toe behoort, de opregte zucht doorstraalt, om goede gronden voor het lager onderwijs te leggen? Het Gouvernement moest óf alles óf niets voor hetzelve doen; of restrictiën op de toelatingen, voorschriften op het schoolhouden, het onderwijs, de boeken, de leerwijze, enz., ja verbods- en strafartikelen maken; eindelijk - | |
[pagina 133]
| |
daar men, om doel te treffen, de eischen der Wet nog zeer laag moest stellen, - ampliatiën en nadere voorzieningen aan zich behouden; het moest dat alles doen, of het belangrijke werk der volksbeschaving geheel laten drijven, gelijk het sedert lang sukkelend gedreven had. Dat karakter van opregtheid en eenvoudige belangstelling der geheele Wet moet bij de beoordeeling van hare eischen aan bijzondere scholen van de tweede klasse niet uit het oog verloren worden, evenmin als men moet vergeten, dat die scholen in 1806 geheel andere inrigtingen waren, dan zij thans zijn. Meestal van weinig beteekenis, armoedig, droevige middeltjes, om een bestaan op te leveren, verdienden zij, met weinige uitzonderingen, de aandacht des Wetgevers veelal slechts in geringe mate. Vandaar, dat de Wet te haren aanzien zoo onvolledig is. In het algemeen is de Wet, gelijk men weet, weinig uit gewerkt; hier is zij bij uitnemendheid gebrekkig. Er zijn wei nig artikels, in welke deze scholen opzettelijk genoemd worden. Doorgaans, wanneer zij mede bedoeld worden, heet het: alle scholen; geene scholen; niemand; onder soortgelijke algemeene uitdrukkingen vindt men haar niet zelden betrokken, hoewel er ook plaatsen zijn, in welke die uitdrukkingen gebezigd worden, zonder dat de bijzondere scholen er onder gemeend kunnen zijn. Het verwondert mij dan ook in het geheel niet, dat de Wet nergens aan den bijzonderen Onderwijzer het leerstellig onderwijs met nadruk toestaat. Immers doet zij dit ook niet ten aanzien van ‘de zoodanige, die bij uitsluiting behooren tot eenige Diakonie of eenig Godshuis, van welke gezindte ook,’ en niemand zal toch wel in ernst willen volhouden, dat eene Wet Diakoniescholen erkennen, en het bestaande Bestuur over dezelve (behoudens kennisneming door den Schoolopziener van derzelver staat en inrigting, Art. 13, Regl.) geheel vrijlaten, en tevens verbieden zoude, dat het leerstellig onderwijs in dezelve door den Onderwijzer gegeven wierde. Wie zoude zulk eene verklaring van de verderewoorden van het aangehaalde Art. in ernst kunnen onderschrijven: ‘Blijvende gemelde opzigt’ (het bijzonder Bestuur over die scholen) ‘zelve verantwoordelijk voor de opvolging der algemeene en bijzondere Wetten en Verordeningen,’ enz.? Wie het doe, ik gewis niet, die in de voortplanting van de leerstelsels der gezindte een der doeleinden dier bijzondere scholen der eerste klasse zie. Maar indien de Wet het levensbeginsel der bewuste scholen eerbiedigt, zonder zulks opzettelijk en duidelijk uit te drukken, | |
[pagina 134]
| |
kan men zich dan over eene gelijke nalatigheid ten aanzien van bijzondere scholen der tweede klasse verwonderen? Voorts zie ik in het 23ste Art. zelf twee gronden voor mijn gevoelen, dat de Wetgever met hetzelve alleen openbare en wel gemeente- en stadsscholen bedoeld hebbe; 1o. wordt er gesproken van ‘maatregelen, om de schoolkinderen van het onderwijs in het Leerstellige van het Kerkgenootschap, waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven.’ Doch welke maatregelen zouden wel noodig kunnen geacht worden bij Diakoniescholen, of ook voor kinderen van welhebbende ouders, die zelve het onderwijs bekostigen? Immers geen. 2o. Vinden wij hier het woord schoolmeester gebezigd. Dit woord bewijst niet voor eene zeer zorgvuldige Redactie; want volgens Art. 4 van het Regl. worden allen, die onderwijs geven, begrepen onder ‘de algemeene benoemingen van Schoolonderwijzers, Schoolhouderessen en Huisonderwijzers,’ weshalve het woord schoolmeester niet eens wettelijk is. Nu is het juist die zekere losheid van Redactie, welke veroorlooft te gelooven, dat men, bij het stellen, overwegen en bespreken van dit Art., bij uitsluiting aan die personen gedacht heeft, welke toen algemeen den naam droegen van meester, zijnde geene andere dan Stads- en Dorpschoolonderwijzers, terwijl de particuliere Onderwijzers veelal Monsieur genoemd werden. De dagelijksche zamenleving, vooral ten platten lande, doet nog den Meester van den Instituteur onderscheiden. Voor dit gevoelen pleit almede de bijzonderheid, dat het woord Schoolmeester nog slechts op eene enkele plaats buiten deze (Art. 30, Regl.) voorkomt, alwaar het ongetwijfeld openbare Onderwijzers en geene bijzondere bedoelt. Ziedaar eene opvatting van het veelbesprokene 23ste Art., welke zich gemakkelijk verbroedert met ‘het beginsel van de vrijheid van bijzondere scholen op te rigten, te beperken.’ En om dit te bewijzen, neem ik gaarne het voorbeeld, dat men opgeworpen heeft, hier over: ‘Gesteld,’ zegt men, ‘eene stad hebbe slechts eene bijzondere school, en deze wordt door het plaatselijk Bestuur als genoegzaam aan de behoefte voldoende geacht, zoodat geene tweede mag worden geopend. Maar deze School neemt een stellig Gereformeerd karakter aan. Zal op die wijze het Roomsche gedeelte der bevolking van schoolonderwijs verstoken moeten blijven? Of zal het plaatselijk Bestuur nu van gevoelen veranderen en eene Roomsche School daarnevens plaatsen? Of wel zal de Schoolopzie- | |
[pagina 135]
| |
ner het aannemen van zoodanig karakter, als eene onwettige aanmatiging, verbieden?’Ga naar voetnoot(1). De bedoeling der Wet, gebrekkig uitgedrukt in haar 2de Art., is, dat alle kinderen van alle rangen en gezindten toegang zullen hebben tot schoolonderwijs, de mindere standen in stads- en gemeente- lagere scholen; de hoogere in stedelijke inrigtingen van middelbaar of hooger onderwijs, of in bijzondere scholen der tweede klasse, heden ten dage veelal instituten geheeten; de laatste natuurlijkerwijze zoo veel mogelijk, dat is, voor zooverre de stedelijke kas zulks gedoogt, of particuliere bemoeijingen zich aanbieden. Volgt hieruit niet van zelf: 1o. dat de middelbare en lagere scholen, welke uit de stedelijke kas ondersteund worden, zich van leerstellig onderwijs onthouden moeten, om gemengde scholen te kunnen zijn; 2o. dat, wanneer er eene stedelijke, en dus gemengde school, voor hoogere standen bestaat, voor welke de bevolking niet te talrijk is, alle particuliere scholen gelijkelijk geweerd moeten worden, ten ware de aangestelde stedelijke Onderwijzer onvoldoende bevonden wierde; 3o. dat, wanneer er eene bijzondere school der tweede klasse toegelaten is, die een Gereformeerd karakter aanneemt en een andersgezind Onderwijzer zich aanbiedt, om eene school te openen, die een Roomsch karakter zal aannemen, deze niet geweerd zal kunnen worden, zoo hij aan alle vereischten der Wet voldoet? De Wet wil geene heerschappij voeren over het leerstellig onderwijs, en allerminst aan het leerstellig onderwijs, van welke erkende gezindte ook, eenige hindernis in den weg leggen. Met haar in de hand, heeft men nimmer de vestiging van eene particuliere school kunnen weigeren, op grond van de kerkelijke gezindte van den adressant, noch van het Gereformeerde of ongereformeerde karakter, hetwelk hij aan zijne school voornemens was te geven. De eenige grond, tegen het toelaten van eene particuliere school, door de Wet van 1806 gebillijkt, is het onnoodige van zoodanig eene. Die Wet plaatst het denkbeeld op den voorgrond, dat een Schoolonderwijzer, om zijn werk wel te kunnen doen, met vrouw en kinderen een ordentelijk stuk broods moet eten, en dat op plaatsen, die slechts voor eenen Schoolonderwijzer een bestaan kunnen opleveren, geene tweede school moet toegelaten worden, omdat bij twee half honger lijdende Meesters de schooljeugd slechter zal staan dan bij eenen | |
[pagina 136]
| |
die een burgerlijk welvaren geniet. De Wet laat het leerstellig onderwijs volkomen vrij. Zij wil alleen waken voor het overige, en zulks in dezen zin, dat het leerstellige niet de bovenhand verkrijge, en het andere onderdrukke en verdringe; dat de verstandelijke vermogens niet, uit gebrek aan doeltreffende en beproefde oefeningen, blijven sluimeren; dat, terwijl het leerstellig onderwijs het hart voor die leerstellingen doet ontgloeijen, welke iedere gezindte als de hoogste waarheid en als de kern en het wezen des Christendoms beschouwt, dat zelfde hart tevens gevormd worde tot die algemeen Christelijke gevoelens, welke geene gezindte weigert als de hare aan te nemen, en tot welker voortplanting juist gemengde scholen zoo bijzonder geschikt zijn. De Wet wil mede helpen waken voor de Christelijke vorming van het hart en verwarming van het gemoed; maar zij wil tevens zorgen voor eene verstandelijke opleiding, door het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en zoodanige vakken, als tot den maatschappelijken stand der leerlingen geacht mogen worden te behooren. Hieromtrent legt zij eene groote bezorgdheid aan den dag, en om dit onderwijs te doen geven, en behoorlijk, naar den eisch der opvoed- en onderwijskundige wetenschap, oordeelkundig te doen geven, daarom geeft de Wet van 1806 aan het Gouvernement inzage in alle Schoolonderwijs en toegang tot ale scholen zonder onderscheid; opdat het zich vergewisse, dat nergens een kind verwaarloosd worde, ten aanzien van die elementaire ontwikkeling, op welke het als toekomstig lid der maatschappij regt heeft, en die het in Nederland van het Hoog Bewind mag eischen en verwachten. De onderzoeklievende Schrijver der voor mij liggende Geschiedenis zal het mij, hoop ik, ten goede houden, dat ik door deze uitweiding getracht heb onder andere ook het belang, hetwelk de Wet stelt in eene verstandelijke opvoeding, uit een minder ongunstig oogpunt te doen beschouwen, dan dat is, hetwelk uit enkele zijner uitdrukkingen als het zijne zoude kunnen opgevat worden. Met genoegen zie ik, bladz. 155, de benoeming van eenen Agent van Nationale Opvoeding als een blijk van de hooge belangstelling der toenmalige Regering aangehaald. Ware deze of soortgelijke inrigting in stand gebleven; wierde geen Staatsman, die zich aan het hoofd van het schoolwezen bevindt, door ander en veelsoortig beheer vermoeid; mogten de belangen van Wetenschap en beschaving alleen en uitsluitend het voorwerp der overweging zijn desgenen, aan wiens zorgen zij zijn toevertrouwd, wie weet of wij wel de | |
[pagina 137]
| |
verschijning van een Koninklijk Besluit hadden te betreuren, onder welks gevolgen eene eerste plaats bekleedt de aanleiding tot de vraag: wat staat het lager schoolwezen in nederland van het gezag des pauselijken stoels te wachten? De algemeen geachte Amsterdamsche Schoolopziener, bevoegd, indien iemand, zoo van wege de hartelijkheid, met welke hij het Vaderlandsche schoolwezen bemint, als van wege eene een en veertigjarige getrouwe dienst in - en veel dienstbetoon aan hetzelve, beantwoordt de voorgestelde vraag, niet zonder de opgewondenheid van een verontwaardigd gemoed, maar toch ook met den vasten gang van eenen wikkenden geest, den blik werpende in de naaste toekomst des Vaderlands, die gewis, wie zou het ontveinzen? van belangrijke gebeurtenissen zwanger gaat. ‘Men wete,’ zegt hij, ‘dat in den aanvang van de maand September dezes jaars, algemeen en bijna op denzelfden tijd, aan de Onderwijzers, in de Openbare scholen, voornamelijk ten platten lande, door de Eerw. Heeren Pastoors gelijkluidende vragen zijn gedaan, en wel: “op hooger order,”’ of ‘“ingevolge eener aanschrijving van hooger gezag, gegrond op het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, j.l., No. 61, Art. 10,” om opgave van de Boeken, Gezangen en Schriften, in derzelver School bij het Onderwijs in gebruik.’ ‘Naar wij vernamen, is in al de Provinciën, hier en daar, opgave gevraagd van de Schoolboeken, enz., daar, waar geene leerlingen van de Roomsch-Katholieke Godsdienst zijn.’ Dit factum met deszelfs vermoedelijke gevolgen maakt het onderwerp uit van het beknopte, maar zeer belangrijke Geschrift. Nadat de Schrijver verhaald heeft, hoe het vroeger weleens plaats had gehad, dat de Pastoor den Onderwijzer eener openbare school aanmerkingen mededeelde over het een of ander Schoolboek, en dat de Schoolopziener den Onderwijzer daarop andere Boekjes gaf, om aan den Heer Pastoor te laten zien; dat men op die wijze elkander verstond; dat er dan ook bijna van geene bezwaren werd gehoord, tot in het laatst van 1840, het tijdstip, waarop deze gewigtig genoeg geoordeeld werden, om eene Commissie te doen benoemen, en dat eindelijk in het begin van 1842 het welbekende Besluit werd uitgevaardigd, waarvan het 10de Artikel in zijn geheel wordt medegedeeld, komt hij op het factum terug; doet het gewigt opmerken van de woorden: hooger order, hooger gezag; toont aan, dat deze | |
[pagina 138]
| |
noch toevallig, noch doelloos kunnen geacht worden, en dat er aan geen ander gezag valt te denken, dan aan dat van den Vice-Superior der Hollandsche Zending in 's Gravenhage, in onmiddellijke betrekking tot de Roomsche Curia, tot den Pauselijken stoel. Onmiddellijk op deze deductie doet hij de woorden der Circulaire, ten geleide van het Besluit geschreven: ‘dat het Open-baar Onderwijs zal blijven buiten invloed van het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, en waarbij alle eenzijdige rigting moet worden vermeden, zoodat de met hetzelve in verband staande betrekkingen door ieder Nederlander, zonder onderscheid van Godsdienst, kunnen worden bekleed,’ enz., volgen, en besluit met de zeer natuurlijke gevolgtrekking, ‘dat, wanneer dit hooger gezag wordt toegelaten, en, hoe dan ook, erkend, een gewigtig deel van het beheer over het Openbaar lager Onderwijs hier te Lande zal gebragt worden onder de magt van den Pauselijken stoel,’ eene gevolgtrekking, die geen onpartijdige overdreven of gezocht kan noemen. De Schrijver verklaart niet te willen onderzoeken, in hoeverre de bepaling, dat de Schoolonderwijzers bij de openbare lagere scholen, en bij de bijzondere lagere scholen van de tweede klasse (particuliere inrigtingen) gehouden zijn aan de Geestelijken der onderscheidene Godsdienstige gezindheden, de bovengemelde opgave te doen, bestaanbaar zij met de aangehaalde woorden der Circulaire, omdat het hem, bij het behandelen van de voorgestelde vraag, nog niet volstrekt noodzakelijk voorkomt. Ik kan hem dit laatste niet betwisten; echter doet die handelwijze mij leed; wenschelijk ware het toch, dat veler deskundigen stem zich deed hooren over dit teedere, maar desniettemin uiterst gewigtige punt. Ik voor mij achtte mij gelukkig, indien eene duidelijke uiteenzetting van gronden den twijfel, dien ik voortdurend daaromtrent koester, mogt voorlichten. Hij wil alleen de aandacht zijner Lezers vestigen op hetgeen opgesloten ligt in de woorden: aanschrijving op hooger gezag. Klemmend is daarbij zijne redenering: ‘dat hooger gezag kan geen burgerlijk gezag zijn, wijl het van het Koninklijk Besluit zelf wordt afgescheiden; maar al mogen velen zich achten aan dat bedoeld wordend kerkelijk gezag onderworpen te zijn, bij anderen kan dit nimmer als geldig worden voorondersteld; Protestanten kunnen niet verpligt worden, om eenig Kerkelijk gezag, welk dan ook, ten deze te laten gelden.’ Dit is zoo zuiver en waar geredeneerd, dat elk, die zich onze | |
[pagina 139]
| |
hoogere belangen aantrekt, en aan wien alzoo de gewigtige zaak van ons lager schoolwezen een waarachtig belang inboezemt, er bij moet stilstaan, om den noodlottigen maatregel van de invoering van het kerkelijk beginsel in dat schoolwezen regt te leeren schatten. ‘Welke uitspraak nu ook van de zijde der Hooge Lands-Regering ten aanzien der Schoolboeken, enz., geschiede, de oorsprong,’ zegt de Schrijver, ‘van den nieuwen maatregel kan nu reeds niet meer worden verheeld, evenmin als de gevolgen daarvan kunnen worden betwijfeld; en alzoo staat boven aan, niet, volgens het gewaarborgd beginsel, het burgerlijk-maatschappelijk, maar het hooger Kerkelijk gezag: en ziet daar een deel van het beheer over het Openbaar lager Onderwijs geraakt onder de magt van den Paus.’ Eene korte aanwijzing van de gevolgen van het behandelde factum loopt uit op ‘het onderzoek, of die gevolgen ook voor te komen zijn, en door welk middel dezelve zouden zijn af te weren.’ Dat middel nu zoude zijn het invoeren van eene nieuwe Boekenlijst. De geëerde Schrijver verbergt de bezwaren, hieraan verbonden, in geenen deele. Drie van deze worden geopperd, en op zoodanige wijze beantwoord, dat hij ten slotte toch weder op het genoemde middel terugkomt. Een raad aan Schoolonderwijzers, een zeer gepaste en der behartiging overwaardige raad, besluit des Schrijvers geheel betoog: ‘Maar wat moet in dien tusschentijd de Schoolonderwijzer doen? Zich houden op de plaats, welke hem door de bestaande Schoolverordeningen wordt aangewezen; rustig zijnen gang gaan; zich niet aan praatjes storen, en, in geval hem aanmerkingen worden gemaakt omtrent eenig Boek, Voorschrift of Gezang, in zijne School gebruikt wordende, bescheiden verwijzen tot den Districts-Schoolopziener, of de Plaatselijke School-Commissie, waarvan hij wettelijk integrerend Lid is; en zich geene veranderingen veroorloven, buiten toestemming dier personen, aan welke de Wet van 3 April 1806, Art. 1, het opzigt over de lagere Scholen heeft opgedragen.’ Zoo doet de Hr. teissèdre l'ange een der gevolgen kennen, welke ons reeds nu in staat stellen het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, 1842, in deszelfs toepassing, en dus met goede, met zigt- en tastbare gronden, te beoordeelen. Maar het onderwerp is daarmede niet uitgeput. De ondervinding, hoewel slechts van twaalf maanden, levert nog andere bouwstoffen, die welligt minder in het oog vallend, echter niet minder sprekend en kenschetsend zijn. Daaronder zou ik b.v. tellen: de be- | |
[pagina 140]
| |
lemmering, die het onderwijs in het dagelijksche leven der school zelf begint te ondervinden van nieuwbenoemde plaatsclijke schoolcommissiën. Deze zijn thans niet ingerigt met een oogmerk ter verbetering van het onderwijs, gelijk zij naar de Wet van 1806 zijn moeten; neen, naar aanleiding van het Besluit, zijn zij zamengesteld volgens de gezindten en om het kerkelijk beginsel, en moeten zij derhalve den Onderwijzer begluren en beluisteren, of hij ook iets mogt doen of zeggen, of zelfs zijne ondermeesters en kweekelingen iets laten en niet verhinderen te zeggen, dat tot aanstoot aan deze of gene gezindte zou kunnen zijn. Zoo ontaardt het toevoorzigt, hetwelk anders welligt eenig goeds kon te weeg brengen, toen het, volgens de Wet, in alle opregtheid en eenvoudigheid des harten, met geen ander doel dan om der schooljeugd nuttig te zijn, werkzaam moest wezen, op vele plaatsen in eene wijze van doen, die zeer nabij komt aan datgene, hetwelk ik met geen' anderen naam, dan met dien van spionneren kan bestempelen, hoewel ik gaarne eene minder hatelijke uitdrukking zou wenschen te vinden. Tot de uitoefening van dit bedrijf, ontziet men zich niet de scholieren zelve te bezigen, en het gebeurt niet zelden, dat de getuigenis van een kind bij een Lid der Commissie van toevoorzigt niet alleen gewigt genoeg heeft, om er hem een punt van beschuldiging van te doen maken tegen den Onderwijzer, maar zelfs om hem aan de toelichtingen van dezen weinig of geen geloof te doen hechten. Wie eenig begrip heeft van onderwijzen, en menschelijk gevoel bezit, kan gemakkelijk nagaan, dat niets meer geschikt is, om den moed te ontnemen, en de zoo noodige vrije werking van den geest te belemmeren, dan een zoo drukkend toezigt, laat mij liever zeggen, dan zulk eene vervolging. Wat zal de Schoolonderwijzer b.v. zeggen of doen, als hem op bestraffenden toon gezegd wordt: uw ondermeester of kweekeling heeft deze of gene uitdrukking gebezigd; ik begrijp, dat die onpassend is, en verzoek u dus te zorgen, dat zoo iets in onze school niet ten tweedemale gehoord worde? En hoe ter nederslaand, beschamend, bedwelmend is het niet, wanneer, gelijk zulks ook reeds voorgekomen is, een jongetje, bij het aangaan van de school, uit naam van een of ander Lid der Commissie, den Onderwijzer de boodschap brengt, dat eenig Boekje, eenige bladzijde of eenig Hoofdstuk niet deugt en niet mag gebruikt worden. Zou het mogelijk zijn, onder zulke omstandigheden behoorlijk school te houden, orde te bewaren, het werk ge- | |
[pagina 141]
| |
regeld te doen voortloopen, met geestdrift te onderwijzen en de schooljeugd tot zedigheid, tucht en ondergeschiktheid op te leiden? Helaas! het is voor hem, die oogen heeft en rondziet, geene voorspelling meer, dat de banden der school losspringen, dat eene ziekte haar heeft aangegrepen, welke de sappen bederft en de gewrichten doet uiteenvallen. Er zijn plaatsen, waar de schoolleerlingen onhandelbaar worden, en men het hun op het aangezigt kan lezen, dat zij te huis niet meer tot ondergeschiktheid aan hunnen Onderwijzer opgewekt, maar in tegendeel afgerigt worden, om - in de school in stilte en slechts bij zich zelve of onderling, buiten dezelve luide en met ophef - als zijne pairs, beoordeelaars en beschuldigers op te treden. De Meester, dit wetende, is op zijne hoede; de kinderen, in dit spel behagen scheppende, zijn op hunne hoede; aan beide zijden heerscht wantrouwen! Hoe ware het onder zulke omstandigheden mogelijk de school dienstbaar te maken aan de voortplanting van Christelijke en maatschappelijke deugden? Maar gelijk onze Schrijver doet opmerken, dat de aanvragen aan de Onderwijzers gedaan zijn op de aanschrijving van een hooger gezag, buiten - en afgescheiden van het Koninklijk Besluit, zoo ook weet ik niet, of wel alle personen, die zich met de school bemoeijen, zulks doen als Leden der Commissie van toezigt, hoewel zij daartoe benoemd zijn geworden. In het oog des Onderwijzers en der ouders zijn zij Leden der Commissie; maar uit hunne geheele manier van doen, vooral uit het individuële daarvan, blijkt, dat zij zich beschouwen als op eigen gezag handelende, zoodat zij in den grond der zaak partij trekken van het Koninklijk Besluit, zonder zich noch voor het tegenwoordige, noch - en dit is veelbeteekenend! - voor het vervolg, aan hetzelve gebonden te rekenen. Ja, welligt zijn er plaatsen, die reeds de bewijzen opleveren, dat een geestelijke geen Lid der Commissie van toezigt behoeft te zijn, om de geheele school te beheerschen. Zoo ontstaat eene soort van onderdrukking; zoo eindigen de school en haar Onderwijzer met geen regt, geene bescherming meer te hebben, met overgelaten te worden aan willekeur en dwang. Hier durft de Meester den schooltijd niet meer openen met het gebed (voorgeschreven in het 6de Art. der Algemeene Schoolorde); ginds worden de Schooltijden verbrokkeld door kerkelijke Katechisatiën; elders wordt de school ontvolkt, omdat de Onderwijzer in ongenade gevallen is, dat is, omdat | |
[pagina 142]
| |
hij zich niet slaafs gedragen en zijnen pligt getrouw heeft willen vervullen. Daar loopt een deel der schooljeugd ledig, of zij wordt in een geheimzinnig huis opgenomen door een' man, die hun boekjes voorlegt en een beetje leert spellen en lezen. In gemeenten, in welke de R.-K. bevolking de meerderheid heeft, is de partijdigheid in het oog loopende, met welke vacante scholen aan R.-K. Onderwijzers toegewezen en aan meer bekwame Protestantsche ontzegd, ja, met welke soms de minst geschikte der R.-K. zelve door Geestelijken aanbevolen en begeerd worden. Alles in ons schoolwezen verandert van gedaante, want het kerkelijk beginsel, dat in het Koninklijk Besluit eene geopende deur vindt, houdt niet op met al deszelfs deelen te doordringen. Dat Besluit heeft vrede willen stichten tusschen strijdende partijen, door aan elke van deze een deel van het schoolwezen af te staan; de vrienden hebben den vorm, het ligchaam behouden; ‘het blijft’ - dus luiden de woorden - ‘een belang van louter burgerlijk-maatschappelijken aard.’ En inderdaad men ziet, dat het geheele raderwerk blijft loopen als te voren: Inspecteur, Schoolopziener, Provinciale Commissiën, examens voor akten van algemeene toelating met verschillende rangen, aankondigingen van vacaturen, vergelijkende examens, plaatselijke admissiën; dat alles bezitten de vrienden nog; maar de ziel, het leven, het hoogere beginsel is den bestrijders en vijanden afgestaan. Wie van beide heeft het beste deel verkregen? Wanneer ik nu al de geschetste trekken tot een geheel vereenig, zal ik wel mogen verzekeren, dat ons schoolwezen zich bevindt, om de zachtste uitdrukking te bezigen, in eenen toestand van vernedering en kwijning. Als ik zie, dat die achteruitgang een gevolg is van het Koninklijk Besluit van den 2den Januarij, 1842, en met name van het kerkelijk beginsel, door hetzelve in het schoolwezen ingevoerd, en ik mij herinner, dat ‘het openbaar Onderwijs moet blijven buiten invloed van het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, en waarbij alle uitsluitende of eenzijdige rigting moet worden vermeden,’ dan kan ik de ontwrichtingen, boven vermeld, alleen toeschrijven aan den waan, dien ik acht verkeerd en valsch te zijn, dat ons schoolwezen het Protestantismus huldigt boven het Katholicismus, en aan het streven, hetwelk ik eerbiedig, om beide eenen volmaakt gelijken stand, ten aanzien van hetzelve, te doen verkrijgen. Stond hier nu niet tegenover, hetgeen ik verder ga zeggen, ik zoude de hoop koesteren, dat men welhaast de ongegrondheid | |
[pagina 143]
| |
der stelling, van welke het Besluit schijnt uitgegaan te zijn, zoude inzien, en van den verkeerden weg, dien men thans bewandelt, zoude terugkeeren, om den welbekenden beteren weder op te zoeken. Maar ik word het spoor bijster, als ik zie, wat in Noord-Braband gebeurt. Want daar heerscht in de gemeentescholen een veel sterker Katholicismus, dan hier in onze Provinciën de scherpste onderzoeker een Protestantismus kan aanwijzen. Hier weert het Besluit den Bijbel met vijandige zorgvuldigheid zelfs uit scholen, die een betrekkelijk zeer klein getal Roomsche kinderen tellen; ginds duldt het in eene gemeenteschool, in welke men ook Protestantsche kinderen ziet, Christusbeelden, ten toon gehangen. Hier zouden in eene gemeenteschool van b.v. 200 kinderen, onder welke slechts 2 R.-K., geene psalmgezangen mogen gehoord worden; ginds staat op zoogenoemde heilige dagen de gemeenteschool stil, om het lokaal te doen dienen tot eene R.-K. zondagsschool, blijvende de Protestantsche leerlingen alsdan verstoken van onderwijs. Hier vervolgt het 10de Artikel met belagchelijke kleingeestigheid in de Schoolboeken ieder woord, op hetwelk een Geestelijke, van welke gezindte ook, - welke solide Schoolboeken zal dat opleveren! - den vinger zet; ginds vindt men R.-K. kerkelijk goedgekeurde Schoolboeken op de tafels, die ook Protestantsche leerlingen bevatten. Boekjes, meest bij arkestein te 's Hertogenbosch uitgegeven, hebben er onze betere Werkjes bijna verdrongen; worden voortdurend herdrukt; beginnen ook in vele streken van Utrecht en Gelderland gebruikt te worden, en zoo moet langzamerhand de Schoolboekhandel van Amsterdam, Groningen, Leiden, Deventer, Dordrecht, Rotterdam, enz., naar 's Hertogenbosch verplaatst worden. Hier, op onze scholen, wordt alles als gif weggevaagd, wat slechts in de verte aan Protestantismus kan doen denken; ginds is de school vervuld met spreuken, zinspelende op Roomsch-Katholijke kerkgebruiken. Slechts in één opzigt is de toepassing van het Besluit hier en ginds gelijk. Helaas! het is eene bitter treurige overeenkomst! Hier, namelijk, wordt, gelijk ik boven heb aangetoond, het mondeling onderwijs belemmerd, het vragen over en verklaren van het gelezene bemoeijelijkt, in het algemeen ons oordeelkundig en verstandsbeschavend onderwijs tegengewerkt; ginds is eigenlijk gezegd, geen mondeling, geen verstandsontwikkelend onderwijs. Er zijn scholen, in welke het leesonderrigt volstrekt zwijgend gegeven wordt; bij elke fout, die een kind begaat, wordt alleen de klank eener houten klep gehoord. Er zijn ge- | |
[pagina 144]
| |
meentescholen, ten aanzien van welke men het vermoeden niet kan onderdrukken, dat het vragen over het gelezene er verboden is. De Onderwijzer verbetert er de fouten, die in het lezen gemaakt worden; doch ziedaar dan ook de uiterste grens zijner bemoeijingen in dezen: den zin van het gelezene ophelderen, de kinderlijke aandacht vestigen op het zakelijk verband, onderzoek doen, of dat wel begrepen en ingezien wordt, in één woord het kind leeren denken en gebruik maken van een der heerlijkste vermogens, ons door God geschonken, dat geschiedt er nimmer. Wat zoudt ge zeggen, indien ge, zulk eene gemeenteschool ingetreden zijnde, u verstouttet een gesprek over het lesje, dat men bezig was te lezen, aan te vangen, maar geen der kinderen te bewegen ware den mond te openen? Wat, indien welligt uit de talrijke klasse slechts een enkele knaap? Wat, indien het toevalligerwijze bleek, dat deze zijne ouders had moeten volgen in hunnen overgang van de Hervormde tot de Roomsche kerk? Zoudt ge diens moed tot antwoorden, als een bewijs van eenigzins meerdere verstandsbeschaving, nog van verre terugbrengen tot zijn vorig Protestantismus? Ik voor mij treed hierin niet, en vermijd hetgeen mij van het betoog konde afleiden, dat het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, 1842, hier in eenen, aan het Protestantismus vijandigen, zin toegepast en gestreng gehandhaafd, ginds in eenen aan het Katholicismus bevrienden zin verwaarloosd wordt. Hoe, op die wijze, gemengde scholen in stand gehouden kunnen worden, begrijp ik niet, evenmin als ik zonder haar de mogelijkheid inzie, om eensgezindheid, verdraagzaamheid en maatschappelijke welwillendheid onder ingezetenen van verschillende Kerkgenootschappen te bewaren. Gemengde scholen berusten op het grondbeginsel, dat alle kerkelijke gezindten er gelijkelijk in geëerbiedigd worden. Het volkomenste evenwigt wordt er zoo gebiedend gevorderd, dat elke inbreuk op hetzelve niet minder is dan het wegnemen van eenen steen uit het fondament der school. Wil men dus gemengde scholen - en zonder deze geen Nederlandsch schoolwezen! - men houde vóór alle dingen dat evenwigt in het oog. Nu is het eene waarheid, door de ondervinding, ook door die, welke de bovenstaande regels doen kennen, bevestigd, dat het kerkelijk beginsel, toegelaten in de school, de handhaving van hetzelve onmogelijk maakt. Aan elke gezindte een gelijk gezag toestaan, is aan allen wapenen in de handen geven, en allen tot den kamp uitnoodigen, terwijl iedere kleine overwinning, door eene | |
[pagina 145]
| |
der strijdende partijen behaald, eene verbreking is van het evenwigt. Waarlijk, er is geen ander middel, dan aan allen gelijkelijk alle regt op de school te ontzeggen: het beginsel der Wet van 1806. De innige overtuiging hiervan heeft mij genoopt mijne bezwaren tegen het Koninklijk Besluit, vier maanden na deszelfs verschijning, openbaar te maken, en doet het mij voortdurend als pligt beschouwen de toelating van het kerkelijk beginsel in de gemengde school, als voor deze doodelijk, te bestrijden. Toen bediende ik mij daartoe van redenering en logische gevolgtrekkingen. Heden doe ik zulks, door op daadzaken te verwijzen, en het resultaat mijner waarnemingen, op verschillende punten des Lands gedaan, bloot te leggen. Geene bijzonderheid heb ik vermeld, waarvan ik de echtheid niet kan waarborgen. Namen echter van personen of plaatsen mogen, bij de behandeling van een onderwerp als het onderhavige, niet voor de vierschaar van het Publiek gebragt worden. Noorthey, 26 Januarij, 1843. P. DE RAADT. |
|