| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk. Uitgegeven door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Jaargang 1842. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr.
Een lief stichtelijk Boekje, dat in den geest der zachtmoedige wijsheid, met het oog op de behoeften van den tijd, door voorlichting, teregtwijzing en opwekking, Christelijk geloof en leven wil bevorderen. In dezen Jaargang wordt, eerst, de geestelijke ellende der laagste volksklasse in ons Vaderland, na een opzettelijk onderzoek, in hare treurige wezenlijkheid naar het leven geteekend, en Christelijk bezoek en vermaning aan de huizen aanbevolen als middel, om het kwaad allengs te verminderen. Wij kunnen uit een zelfde en herhaald onderzoek aan de teekening getuigenis der waarheid geven, en het aanbevolen middel, waarop thans van bele zijden de aandacht wordt gevestigd, uit eigene ondervinding en die van anderen als beproefd aanprijzen. Maar dit huisbezoek moet hiertoe met veel zorg en bedachtzaamheid aan de regte menschen opgedragen, aanhoudend gegeven worden, de geheele stad of gemeente omvatten, en tot dit alles onder een welgeregeld en krachtvol bestuur geschieden. De Schrijver ziet dit te Groningen in de Vrouwenvereeniging; wij in sommige Wijkcommissiën van het Departement tot Nut van 't Algemeen. Ook gelooven wij, dat bij zulk een bezoek nog twee dingen in iedere plaats onmisbaar noodig zijn: vooreerst, dat men des winters aan ledige handen, niet slechts van vrouwen, maar bovenal van mannen, bezigheid verschaffe, en de werkelooze bedeeling uitsluitend tot ouden, gebrekkigen en jonge kinderen bepale; ten andere vermeerderde gelegenheid tot Godsdienstig onderwijs, geheel voor de lagere volksklassen ingerigt.
In een tweede opstel wordt tot waarschuwing naar de woor- | |
| |
den van jezus, ‘Laat ze beiden zamen opwassen tot den oogst,’ tegen afscheiding in de Kerk; in een derde tot opwekking over De voortdurend hervormende kracht des Christendoms; in een vierde tot voorlichting en teregtwijzing over Gods genade gesproken. In elk van deze komt veel goeds voor, dat der behartiging waardig is, en een woord op zijnen tijd heeten mag. De beide volgende Stukjes: De kranke Vrouw, eene Bijdrage tot bevordering van regte zelfkennis, en Laatst vaarwel, om elkander hierboven weêr te zien, brief van eenen kranken vriend, hadden wij liever voor een paar Liederen van paul gerhard, als in den eersten Jaargang, gemist. Zij beteekenen niet veel, en het laatste vooral is voor zulk een woord te weinig degelijk, eenvoudig en uit het leven gesproken. Het Boekje wordt besloten met: Eenen Brief aan allen, die Christus en hunne broeders liefhebben. Het is de bekende uitnoodiging, met welke Bestuurders van het Nederl. Zendeling-Genootschap in het jaar 1841 alomme in ons Vaderland tot deelneming aan de heilige zaak der Evangelieverbreiding onder de Heidenen trachtten op te wekken. Zij is in deze Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk wèl geplaatst, en moge ook hier overtuigen en met ijver bezielen.
De opstellen hebben de verdienste der beknoptheid. Zij vullen te zamen slechts 68 bladzijden in kl. 8o. De prijs is gering.
Het ga dezen tweeden Jaargang als den eersten. Hij vinde genoeg belangstelling en goedkeuring, om door eenen derden gevolgd te worden. Dan zal hij ook voor het oog van den Alwetende wel hier en daar eene vrucht op den akker des Heeren doen rijpen. Behoefte aan zulke Werkjes is er niet; maar overvloed kan vooral in dit opzigt nuttig zijn, en de geheel oorspronkelijke zijn toch niet zeer talrijk. De tweede Jaargang staat dan ook om deze reden in onze schatting boven den eersten, die grootendeels uit vertaalde Stukjes bestond. Zijn de oorspronkelijke goed, dan kunnen zij meer aan onze behoeften voldoen. En Werkjes, als het hier vermelde, zijn niet van dien aard, dat zij de huisselijke bijbellezing verdringen zullen, die anders door de stichtelijke lectuur maar al te veel schade lijdt. Maar zouden de Christelijke Bladen de goede en verstandige bijbellezing niet meer opzettelijk kunnen bevorderen? De vraag is voor den geachten Verzamelaar genoeg.
Rotterdam, Maart, 1842
T.
| |
| |
| |
China en de Chinezen. Door J.F. Davis, Oppercommissaris van wijlen Zijne Gr.-Britt. Majesteit in China. Naar de laatste uitgave, waarin de Geschiedenis van het handelsverkeer met de Engelschen tot op dit oogenblik toe behandeld wordt. Uit het Engelsch, door Mr. C.J. Zweerts. Met Houtsneeplaten.
I. Deel, xx en 378 blz. II. Deel, viii en 385 blz. III. Deel, viii en 327 blz. 8o. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1841.
Indien een Chinees door een langdurig verblijf in eene der hoofdsteden van ons werelddeel, of in eene handelplaats van Engeland, zich geregtigd waande een Werk uit te geven, onder den titel van Europa en de Europeanen, zouden wij misschien meesmuilen om de aanmatiging van den vreemdeling, die uit het kleine gedeelte, door hem gezien, geheel onze maatschappij van Christelijke Volkeren wilde beoordeelen. Merkt de man dus niet, welk een verbazend verschil er tusschen eenen Portugees en eenen Rus, eenen Griek en eenen Noorweger is? Deze zijn wel Europeanen en Christenen, en wat dies meer zij, maar wijken toch hemelsbreed van elkander af.
Wij lagchen om den Chinees, die zoo iets mogt beproeven; maar handelen onze Europesche reizigers in China wel anders? Het uitgestrekte Hemelsche Rijk, in grootte en bevolking verre boven ons Europa verheven, dat ten Noorden de koude ijsvelden van Siberië nadert, ten Zuiden Indië's vruchtbaarste streken raakt, en van de oevers der Stille Zuidzee tot digt aan de Steppen reikt, die de Kaspische watervlakte omzoomen: welk eene wereld op zich zelve! En al wil men zich bij het eigenlijke China bepalen, hoe verbazend groot blijft dan nog deszelfs gebied! En dan zou een verblijf van eenige jaren te Peking of te Canton, eenige kustvaarten en een zeldzame togt langs het groote Kanaal regt geven aan den Europeër, om zijn Boek, dat de slotsom zijner onderzoekingen behelst, dien veelomvattenden titel te geven? De tijd is misschien niet verre meer, die ons China in een geheel ander licht toont en de scherpe wijzigingen van het volkskarakter beter afteekent. Misschien blijkt het wel te eeniger tijd, dat de overeenkomst tusschen de Chinesche Provinciën kan vergeleken worden met de gelijkvormigheid, welke een Chinees in ons Europa zou opmerken. Maar de Chinezen zijn één Volk, zegt men. Dus zijn de fiere bewoner van Fokiën, de woeste Miaou-tse, de verwijfde Cantonner en de barbaarsche bewoner van Setschuen dezelfde? Is de ingezeten van Korea niet verschillend van den zwerver op de treurige vlakten van Thian Schan Nanlu? Wij ten minste gelooven het. Maar de Chinezen hebben dezelfde taal!
| |
| |
Hetzelfde schrift, wilt gij zeggen; met hunne taal is het anders gelegen. De Noordelijke Chinees verstaat zijnen Zuidelijken broeder volstrekt niet. Maar zij hebben toch dezelfde Godsdienst en zeden, hetzelfde bestuur? Schijnbar ja. Maar de Romeinsche Caesars gaven aan onze wereldstreek ooak één Bestuur, ééne beschaving, en ééne Godsdienst, zou men zeggen. En toch, welk een verbazend onderschied! Zoude het onderscheid! Zonde het met de groote Chinesche wereld wel anders zijn?
Maar ter zake. Ref. is eigenlijk verlegen, hoe hij het aangekondigde Werk zal beschouwen. Het is noch eene reisbeschrijving, noch eene geschiedenis, noch eene bloote uitspanningslectuur, noch een zuiver wetenschappelijk Werk. Er is zeer veel merkwaardigs in opgeteekend, maar tevens veel onnoodigs bijgebragt. De stof is geenszins behoorlijk geschift en tot een goed geheel verwerkt. Eerst vindt men de oudste betrekkingen van de Europeanen met China geschetst, en vervolgens een zeer uitvoerig verslag van het Engelsche handelsverkeer met dat Land, en de aanleiding tot den pas geëindigden oorlog. Dan volgt de aardrijkskundige beschrijving van China, zijne geschiedenis, wetten en instellingen, daarop manieren en gewoonten;en gewooten; vervolgens eene beschrijving van de steden Peking, Nanking en Canton, een verslag over de Godsdienstleer, Taal en Letterkunde, Kunsten en uitvindingen, Wetenschappen, Natuurlijke Historie, Landbouw en Statistiek, terwijl Koophandel het geheele Werk besluit. Het is er daarenboven verre af, dat elk Hoofdstuk zich bepaalt bij het opschrift; dikwijls staat er iets in eene Afdeeling, wat men in eene andere zou gezocht hebben.
Dit gebrek in orde is de schuld van den Engelschen Schrijver. De Vertaler had ons eene voortreffelijke dienst kunnen bewijzen, door in dezen Chaos een weinig meer licht te brengen. Eerst Aardrijkskunde, Natuurlijke Historie en Landbeschrijving; vervolgens Geschiedenis; dan Letterkunde, daarop Beschaving, dan Koophandel en de betrekkingen met het Buitenland, en eindelijk, als resultaat van alles, het Chinesche Volk in deszelfs zeden en karakter, ware veel geleidelijker orde geweest. Ook zou de Vertaler eene niet geringe waarde aan dit Werk hebben bijgezet, door de Engelsche lotgevallen een weinig te bekorten, en ons daarvoor een verslag van onze Hollandsche betrekkingen met China te geven, iets, dat den Vertaler niet moeijelijk kon geweest zijn, blijkens de zeer uitvoerige lijst van bronnen over China, waarmede de Inleiding prijkt. Hierdoor kon het Werk eerst regt bruikbaar worden, en de
| |
| |
Vertaler had onze Letterkunde eene dienst bewezen. Is het niet schande, dat wij zelve onze volkplantingen en buitenlandsche verre betrekkingen zoo weinig kennen?
Wij herhalen het, in dit Werk is zeer veel wetenswaardigs, ofschoon Ref. er geen bepaald nieuws in heeft gevonden. Het luidt zelfs vreemd, dat de Heer davis, die twintig jaren in China doorbragt, bijna nooit van eigen onderzoek spreekt, maar telkens zich op dat van anderen beroept.
De vergelijking met andere Reisbeschrijvingen brengt tot de overtuiging, dat dit Werk over het algemeen zeer juiste berigten bevat, en zelfs in zekere opzigten meer volledig, dan wel andere Boeken. Ref. vergeleek dit Werk met het jongst uitgekomene Boek van Mr. truedechant lay, eenen Engelschen Zendeling, en vond in de hoofdzaak tusschen beide overeenstemming. De Heer lay kende echter de Chinesche taal, en spreekt daarover duidelijker, dan Ref. nog ergens las.
Het medegedeelde over Chinesche Letterkunde kan voortaan veel vollediger en meer ordelijk gezegd worden, nu eenige der voornaamste Chinesche Boeken voor ieder toegankelijk zijn in het Fransche Werk: Les Livres Sacrés de l'Orient traduits ou revus et publiés, par g. pauthier. Paris (Firmin Didot), 1841. Ref. maakt de Vertalers van Werken over China, die weldra te wachten zijn, vooral op deze niet kostbare Verzameling opmerkzaam.
Het lust Ref. niet eene angstige jagt op feilen en misstellingen te maken, die hier of daar mogten voorkomen. Hij bejammert alleen, dat de Engelsche kleur en toon niet een weinig is gewijzigd ten gevalle van ons Nederlanders. De vergelijkingen tusschen Chinesche en Engelsche Wijsgeeren boezemt ten onzent niet veel belang in; het Engelsche oordeel over vele zaken en personen geldt ook geenszins onbepaald. Het is stuitend voor eenen Nederlander hier overal van onze vloot, onze Gezanten, onze dit en dat te lezen, wanneer er natuurlijk van Engeland gesproken wordt.
De Heer zweerts is als Vertaler zeer gunstig bekend, en toont ook in dit Werk, dat hij zeer goed voor zijne taak is berekend. Het oorspronkelijke Werk zelf mist iets karakteristieks, en de Heer zweerts was niet verpligt daarin te voorzien. De stijl is zeer gewoon en alledaagsch; de Heer davis heeft nergens eenige warmte voor, en hij spreekt even koel over het eene als over het andere. Een zoo flaauwe toon is zeldzaam bij Engelschen, en Mr. lay staat in eigenaardigheid van stijl verre boven Mr. davis. Ref. gelooft, dat de Vertaler zich zoo goed van zijne taak heeft gekweten, als dit in een zoodanig Boek mogelijk
| |
| |
was, indien hij namelijk geen plan had het gebrekkige van het oorspronkelijke te verbeteren. De Heer zweerts is in de overbrenging van Engelsche verzen hier en daar niet ongelukkig geslaagd. Wanneer er Grieken of Romeinen door den Heer davis te pas gebragt worden, had de Vertaler den Engelschman weleens kunnen teregtwijzen, want er schuilt nog weleens eene fout.
De uitvoering van dit Boek is zeer goed; over het geheel acht Ref. het een zeer geschikt Werk voor leesgezelschappen, en in het algemeen voor ieder, die iets naders van China wenscht te weten. Maar wetenschappelijheid ontbreekt geheel; op kunstwaarde maakt het Werk geene de minste aanspraak. De Heer davis zelf heeft zich vergenoegd met eene compilatie te geven, waarop geen stempel van eigen oordeel is gedrukt; hij moge zulks voor zijne rekening nemen.
Thans is de oorlog tusschen Engeland en China op eene verrassende wijze geëindigd, en welke gevolgen deze gewigtige gebeurtenis voor de uitbreiding onzer nog gebrekkige kennis van het Hemelsche Rijk en Volk zal hebben, is nog zeer onzeker. Men haaste zich slechts niet bij het overzetten van zoo menig Werk, dat, ten gevolge van dezen krijg, het licht zal zien.
| |
Wat Neef ons 's winteravonds voorlas. Te Amsterdam, bij G. Goossens. 1841.
Wat Neef ons 's winteravonds voorlas waren versjes, waarvan ons hier een elftal wordt medegedeeld. Uit deze versjes leeren wij Neef kennen als eenen luimigen Dichter, in die beteekenis des woords, waarin men dien naam aan van oosterwijk bruyn, storm van 's gravesande en anderen van dezelfde school geeft. Het is zoo, dat wij hier wel eene poging zien, om bilderdijk in zijne Verhalen en Romances te naderen en den toon van Ridder Sox en dergelijke te betrappen; maar wij moeten ronduit zeggen, dat die poging mislukt. Zelfs moeten wij Neef, zoo wat luim, als wat dichting (versificatie) betreft, nog merkeljik beneden van oosterwijk bruyn plaasten. De Lezer make daaruit op, of de Nichtjes van Neef, - of wie de onbescheidene snapsters of snappers zijn mogen, welke de huisselijke voorlezingen, sub rosa gedaan, aan de bescherming der roos hebben onttrokken, - wèl hebbengedaan met uit de school te klappen. Als onschadelijk onderhoud echter voor de winteravonden van familiën, die zulk eenen luimigen Neef niet hebben, - transeat cum ceteris!
|
|