| |
Nederlandsche volks-almanak voor 1843. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1842.
Er zijn er, op wier opgetrokkene lip het woord Volk zijne abstracte beteekenis heeft verloren, en afgedaald is tot de collectieve uitdrukking van al, wat onbeschaafd, gering, gemeen heet. Op welke hoogte van adel dit standpunt ook gekozen zij, Nederlandsch is het niet, waar al, wat groot en goed was, uit het volk voort- en door het volk tot stand kwam; waar bij het volk de kiem lag der beschaving en magt, waarop onze voorouders trotsch waren; waar die beschaving en magt tot het volk als tot zijnen oorsprong terugkeerde. Het is een bewijs van onzen teruggang en onze verbastering, indien die zin van en voor het volk zoo zeer verdween, dat een Volksboek het denkbeeld van platheid en bekrompenheid in zijn geleide medebragt. Of aan dat bekrompen begrip de Nederlandsche Volksalmanak in vroegere jaren prijs gegeven was, durven wij niet beslissen. De Heer pol, die zich thans voor het eerst als Redacteur aankondigt, schijnt het in zijne Voorrede te onderstellen. Althans hij wenschte aan dit Werkje eene meer bepaalde rigting te geven, en schoon hij zich in geene bespiegeling verdiept, wat vooral de behoeften van het volk, als zoodanig, mogen gerekend worden, is de door hem gedane greep praktisch goed. Den inhoud van den Almanak wenscht hij voornamelijk aan herinneringen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, aan schetsen van Vaderlandsche zeden toegewijd. Wij aarzelen niet hem toe te geven, dat niets geschikter is tot ontwikkeling van Nederlandschen volkszin, dan zulk een indringen in onze Geschiedenis van de zijde onzer Schrijvers, zulk eene verbreiding van geschiedkundige kennis aan de zijde der Lezers. Wanneer hij echter tevens van de bijdragen eenen bepaald Vaderlandschen vorm eischt, dan zouden wij gaarne eene nadere verklaring verlangen. Echter vreezen wij, dat die verklaring moeijelijk zoo
| |
| |
zal gegeven kunnen worden, dat zij niet te ruim of te eng zij. De ontwikkeling der Vaderlandsche gedachte zal zich van zelve haren vorm scheppen of kiezen: naar mate gene rijker is, zal ook deze veelvoudiger zijn, en misschien zelfs zal eene vreemde Letterkunde uit haren rijkdom vormen opleveren, geschikt ter uitdrukking van de Vaderlandsche gedachte, en alzoo ook die vorm een nationale eigendom kunnen worden.
Het vraagstuk, dat wij aanroeren, zou intusschen eene gemakkelijker oplossing toelaten, indien een wezenlijk, dat wil zeggen, een zedelijk verband, de eeuw, welke wij beleven, aan die van onze nationale kracht en roem verbond; indien de geest, welke onze voorouders groot en goed deed zijn, met hun bloed tot ons was overgegaan; indien die geest allen vreemden invloed tot een eigen, tot een gedwee orgaan onzer nationaliteit had verwerkt. Immers thans kleeft ons die invloed al te vaak van als een contrasterend toevoegsel tot onze oorspronkelijke bestemming aan; thans mompelt de wanhoop over de onzekerheid van ons volksbestaan; thans maakt het gemis van volksgeluk ons onverschillig voor volksbelang. Van een bloeijender, krachtvoller tijdvak mogen wij dus dien echt nationalen vorm onzer Letterkunde verwachten; bloote teruggang tot vroegere voorbeelden ware met de behoeften onzer dagen in strijd, ware eene onteerende en weinig vruchtbare bekentenis van eigen onvermogen. Waar derhalve de Vaderlandsche stof den Vaderlandschen zin onzer Dichters en Schrijvers heeft aangeprikkeld, daar blijve voor het overige hun werken vrij, en buige onder geene andere Wet dan die der Kunst. Van die zijde heeft het geluk de onderneming des Heeren pol begunstigd. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat talentvolle Schrijvers, die zich door oorspronkelijke studie onderscheiden, zich tot dien arbeid voor het volk hebben vereenigd. De namen van Mejufvrouw toussaint, van helvetius van den bergh, van potgieter, van heije, strekken den Almanak ter aanbeveling.
Wij mogen echter niet onopgemerkt laten, dat, hoezeer wij de keuze van Nederlandsche onderwerpen voor den Volksalmanak toejuichen, echter niet elke stof, die in de Nederlandsche Geschiedenis te huis behoort, in den strikten zin nationaal mag heeten. Daartoe moet zij de vrucht van nationaal karakter zijn; daartoe moet zij door meer dan enkel herinnering met onzen nationalen toestand verbonden zijn. De Heer koppius heeft hier een verhaal medegedeeld, vol misdrijf en gruwel, bij eenen opstand van het scheepsvolk, op het zoogenaamde Bata- | |
| |
via's Kerkhof gepleegd. Tot zulk eene daad worden booswichten, van welke natie ook, niet uitsluitend Hollanders vereischt. Het behoort in eene Verzameling van moord- en rooversgeschiedenissen, maar is niet eigenaardig aan een Volk, waar de Wet zulke gruwelfeiten wreekt, en het algemeene afgrijzen ze verloochent. Het zij zoo, dat de kloeke beradenheid van weybe hays den zin onzer zeelieden, die zoo krachtig tot Nederlands grootheid bijdroegen, kenschetse; het zij zoo, dat het denkbeeld van onafhankelijkheidsverklaring en zelfverheffing door den toestand der tijden in menig ruw gemoed zij opgerezen; het zij zoo, dat de regtgeloovigheid, te midden zelfs der schennis van alle menschelijke wetten, iets karakteristieks zij: - van al die omstandigheden heeft zelfs de Schrijver geene partij getrokken, om zijn verhaal eene hoogere tint mede te deelen. Neen, hij heeft zich als bij voorkeur verdiept in het nieuwsposten-jammer van roof en moord en vrouwenkracht. Wanneer wij uit zijne aanteekening vernemen, dat hij die geschiedenis uit drie andere koos, waarvan het eene het zoo aardige verhaal is van het voorgevallene te Judia, dan moeten wij inderdaad, zoo niet aan zijnen smaak, dan toch aan zijne geschiktheid twijfelen, om den Nederlandschen Volksalmanak aan zijne bestemming te doen beantwoorden.
Eene wedergade van zijn Prozastuk levert de Romance van dorbeck: De monnik uit het Klooster Sion. Het klooster Sion is namelijk ‘een voormalig klooster te St. Aechtenkerke (Beverwijk), waarvan de sporen nog niet geheel verdwenen zijn.’ Ziedaar alles, wat er Hollandsch is in deze verdichting. Voor het overige is het eene moord- en boetegeschiedenis, zoo als de bloeitijd der Romance er vele heeft opgeleverd. Wij moeten echter erkennen, dat het Gedicht van den Heer dorbeck meer zorg voor den vorm vertoont, dan het Proza van koppius.
Gedeeltelijk komt echter ook onze aanmerking ten laste van den Redacteur zelven, wiens verhaal: Keizerin Theophania en Graaf Dirk, den lof van een nationaal volksverhaal niet kan verdienen. Het tooneel is het dorp Beek, en het Valkhof te Nijmegen; de natuur is met dien bevalligen zwier beschreven, waarvoor de Schrijver reeds in zijne Grieksche Tafereelen zijn talent aan den dag legde. Het onderwerp is de schenkaadje van het leen, door den Graaf tusschen den mond der Maas en Texel bezeten. ‘Welhaast,’ eindigt de Schrijver, ‘openbaarde zich het zerschil van landaard, dat in de Nederlanden en Duitschland heerschte, meer en meer, en weldra ontwikkelde
| |
| |
zich uit de bewoners van het graafschap, door dirk II beheerscht, de kern van een volk, dat eens de bewondering van Europa moest wekken.’ Het is eene ingewikkelde erkentenis van den Schr., dat in zijn Stukje, hoezeer ons Vaderland het tooneel der historie zij, echter niets of weinig nationaals te vinden is; zoo tot de wording onzer nationaliteit het door hem beschrevene hebbe bijgedragen, die oorzaak is uitwendig toevallig, geene zelfstandige ontwikkeling van volksleven of eigenaardigen zin. Het standpunt, door den Schrijver gekozen, maakt het bijna onmogelijk, dat hij tot eene diepere opvatting van het Nederlandsche beginsel kan doordringen. Hij beschouwt alles van de hoogte der Romeinsch-Byzantijnsche beschaving, en de voordragt der feiten, zoowel als van de gevoelens zijner handelende personen, draagt de kleur, welke geleerde en aanzienlijke Schrijvers van die dagen, in navolging der klassieke voorbeelden, over de geschiedenis van hunnen tijd wierpen. Zulk eene begoocheling maakte hen onvatbaar, om het eigenaardige dier ruwe beginselen, welke in de Germaansche wereld begonnen te gisten, op te merken; bij het ontbreken van gedenkstukken uit die dagen, zijn misschien de legenden der Heiligen, in haren ruwsten, buitensporigsten vorm, de beste bronnen, om tot eene ware subjectieve voorstelling van dien onbeschaafden toestand te geraken. Thans zit de Heer pol blijkbaar in zijne klassieke boeijen geklemd. Zoo als hij de geschiedenis van Graaf dirk beschreven heeft, kan zij bijna als aanhangsel zijner Grieksche Tafereelen strekken, en toch gevoelt ieder, welk een afstand die voorwerpen onderscheidt.
Wij stellen opregtelijk in den Almanak belang; wij huldigen het doel, door den Heer pol beoogd, en te vrijer deelen wij onze berisping mede, waar dat niet bereikt of bejaagd schijnt, omdat er in waarheid veel te prijzen overblijft. Wij hebben, waarom zouden wij het ontkennen, betere verhalen van de bevallige Schrijfster van Lauernesse gelezen, dan Het Sterven van Burgemeester Hooft, en toch rekenen wij dit een sieraad van den Volksalmanak. Het leven eener aanzienlijke Hollandsche familie in de dagen onzer grootheid is daar met geestige en levendige trekken geschetst; het ontwerpen der karakters van hooft en valkenier getuigt van dien stouten scheppingsgeest, welke het talent onzer eerste Schrijfster kenmerkt. Wie de uitspraak over valckenier te hard rekent, vergete niet, dat temple de hoofdbron voor zijne teekening blijkt te zijn. Welke ook de bekwaamheden van dien Burgemeester mogen geweest
| |
| |
zijn, de menige schimpdichten, tegen hem in het licht gezonden, getuigen van eenen diep gewortelden haat, welke naauwelijks in die mate kan hebben bestaan, zonder dat zijn karakter eene ongunstige plooi vertoonde, die het oordeel van den Engelschen Staatsman regtvaardigt. Eene andere bedenking, welke wij hoorden maken, geldt het feit zelf. Het sterven van hooft, schoon historisch waar, volgens temple, werd als Goddeloos en Onhollandsch veroordeeld. Het best heeft de bekwame Schrijfster zelve die bedenking opgelost.
‘Hendrik!’ zegt zijne vrouw, die eenen Geestelijke had doen ontbieden, bl. 119, ‘ik meende toch, dat ik wèl deed met voor uwe ziel te zorgen; denk toch daarop!’
‘- “Als ik dat nu eerst deed, beste vrouw! zou het dan niet te laat zijn?” vroeg hij met de kalme bewustheid van wat hij zeide. “Ik heb Christelijk geleefd; al was het niet Synodisch Gereformeerd, en ik hoop te sterven als Wijsgeer en Burgemeester van Amsterdam.”’
Zoo is het. Een Epicurisme als dat van hooft, dat zich in de laatste oogenblikken niet verloochent, bewijst een vast karakter en eenen moedigen geest. Het moge verstandsdwaling zijn, het steunt op eene onafzienbare reeks van gedachten en besluiten, van daarmede overeenkomstige handelingen en gewaarwordingen, die, wanneer zij, zoo als hier, met getrouwe pligtsbetrachting gepaard gaan, voor den inwendigen mensch de waarheid eener innige overtuiging moeten verkregen hebben. Hoe vreemd zij ons ook schijnen, zij vergen onzen eerbied, ten minste het terughouden van ons oordeel, als voor eene heilige overtuiging. Maar zoo het de roeping der Romanpoëzij is, die diepste diepten des harten door beelden zigtbaar voor te stellen, dan ja - de bekwame Schrijfster vergeve het ons - hadden wij de getuigenis van hooft liever door handelingen, dan door een enkel woord bevestigd gezien. Een leven van enkel leugen en zelfbedrog is eene zielkundige onmogelijkheid; maar om door het onbehagelijke der verschijning henen hare innerlijke noodzakelijkheid en waarheid op te diepen, vereischt eene wijsgeerige analyse, waarvoor de Schrijfster schijnt teruggedeinsd, omdat hare sympathie met het beginsel niet instemde. Had zij het gedaan, wie, die Het Huis Lauernesse kent, zou er aan twijfelen, of haar talent zou het gevondene in schitterende beelden met verleidelijke overredingskracht hebben voorgesteld? Doch waartoe een beroep op een vroeger Werk, waar het verhaal zelf eene zoo sprekende
| |
| |
getuigenis aflegt? Het aanstellen van den aanspreker is even geestig gevonden als gelukkig voorgesteld. - Een oudheidkenner heeft Recensent verzocht te melden, dat Mr. joan six eerst een jaar later, en de Dichter broekhuizen nimmer Lid van den Raad geweest is. Ik zou er kunnen bijvoegen, dat antonides in dien tijd waarschijnlijk niet meer te Amsterdam woonde; maar de Schrijfster heeft het regt die aanmerkingen met on verschilligheid aan te hooren, omdat zij het hart van haar verhaal niet raken. Misschien zal haar meer de onjuistheid spijten, volgens welke valckenier aan hooft ‘zijn oud en aanzienlijk geslacht benijdde.’ Dezelfde oudheidkenner bewees mij, dat het geslacht van valckenier te Amsterdam vroeger aanzienlijker was, dan dat van hooft. - -
Van eenen gansch anderen aard is het verhaal De Oom, door den Schrijver der Neven. Wij lazen het met genoegen. Het is geestig en gemakkelijk verteld, en meestal zijn de gesprekken bewonderenswaardig door hunne losheid. Slechts de aanspraak van den Oom aan zijnen Neef, bl. 64, maakt eene ongunstige uitzondering. Over het geheel is de Schrijver er niet in geslaagd, de verhouding van deze beide in een waarschijnlijk licht te plaatsen. Van den menschkundigen Graaf hadden wij verwacht, dat hij beter de gedachten eens twintigjarigen jongelings zou hebben geraden. Maar zonder die onbegrijpelijkheid bestond het verhaal niet, en de Schrijver dekt de fout, waarvan hij zich zelven bewust schijnt, door de aardige opmerking van den Baron, op bl. 72, voortreffelijk. Die Baron vooral is met veel talent geteekend, de ware type van eenen Gelderschen Landheer.
Van de poëtische bijdragen spant die van potgieter: Arme oude Luidjes, verreweg de kroon. Het is even gemoedelijk als diep van opvatting, even gevoelig als eenvoudig. Men ziet, dat het tooneel, hetwelk hij schetste, den Dichter in zuivere omtrekken voor den geest stond, en dat zijne verbeelding de beelden zoo levendig had gerangschijkt, dat, onzes inziens, zijne pen als ware het van zelve een genreschilderijtje vormde. Als eene proeve halen wij de volgende schilderachtige stoffering aan:
Een zucht verving 't gefluister
In 't flaauw verlicht duister
Toen d' arts bij 't uitgeleide
Het grootje voorbereidde:
‘- Verwacht geen beterschap!’ -
| |
| |
En 't rustelooze slingren
Van 't lampjen in haar vingren
Dat zij den toestand raadde
‘- Ach!’ - bad zij - ‘kom dra weêr!’ -
Het kamertje ingeslopen, -
Zij liet de deur maar open,
Maar op een kiertje staan, -
Gleed langs de bedgordijnen
Het dwarrelende schijnen,
Hij moest haar gadeslaan!
Vergeefs, dat zij zich repte
En 't flikkren onderschepte
Door 't groote Bijbelboek
Daar riep een vriendlijk vragen
Veel minder waarde kennen wij aan het Speelmans-deuntje deszelfden Dichters toe. Het onderwerp is regt voor den Volksalmanak geschikt. De geestige schilderij van den Speelman, door ary de voys, warvan een fraaije Steendruk (een der beste, die wij immer zagen) tegenover den titel prijkt, leverde de stof; de behandeling dier stof is zoo nationaal mogelijk. En toch hindert ons de stroefheid der constructie, die wij aan de vele tusschenzinnen toeschrijven; toch schijnt het ons, dat de Speelman uit den toon valt, en het publiek, voor hetwelk hij neuriet (zoo dat ten minste in eenige verhouding tot zijnen smerigen persoon is), de vlugt zijner fantasie niet zal kunnen volgen, wanneer hij, van het vermelden zijner liedjes overspringende:
die voorstelling ineens besluit, met eene uitdrukking, voor hem tienmaal te deftig:
IJlings zwiert een bonte rei!
Beter nog voldeden ons de drie Volksliedjes van heije, die het in natuurlijkheid, gemakkelijkheid en eenvoudigheid van het Speelmans-deuntje winnen. Het beste echter is dat op de ruyter, waar de uitdrukking inderdaad stout en krachtig, de allegorie wel volgehouden is; al hadden wij ook gewenscht, dat de ruyter hier niet de wereld ‘wel om en wel rond’
| |
| |
gereden had. Naast de ruyter stellen wij dat van Een oud Vrijertje, schoon het ontsierd wordt door de regels:
Grijs en bruin, waar dat je 't vindt,
Dat is zout en peper, vrind.
De Dichter bedoelt hier twee onvereenbare zaken uit te drukken. Bilderdijk's Peper en Zout had hem behooren te herinneren, hoe innig verwant beide in onze volksvoorstellingen zijn tot de kruiding der spijze. Het is jammer, dat de keukenmeid, die in den Recensent der Recensenten de Recensenten recenseert (zie No. 1, bl. 45), haren meester niet op dien misslag opmerkzaam heeft gemaakt. Het Wevers-Liedje is, geloof ik, in verhouding tot zijn onderwerp, het meest onwaar. De Hollandsche wever is hier ten minste zoo sentimenteel, zoo niet erger dan hölty's Spinster.
Aan de overige verzen, door de Heeren s.j. van den bergh, winkler prins, lesturgeon, pol, van heteren, kunnen wij niet dezelfde onderscheiding toekennen. De keuze der stof van van den bergh is gelukkig, maar had eene oorspronkelijker behandeling verdiend. Onwillekeurig doet zij ons roepen om eene bijdrage van tollens voor den Volksalmanak. - De satyre van winkler prins is krachtig van versificatie, maar mist geestigheid en frischheid. De overige verzen zijn middelmatig, en hebben niets verrassend in gedachte of uitdrukking.
De Volksalmanak heeft voor het uitwendige veel gewonnen; druk en formaat bevelen dien meer dan vroeger bij het beschaafde publiek aan. Van het prentje, naar ary de voys, gewaagden wij reeds met onbekrompen' lof. De Oom is gelukkiger van druk dan van teekening. Daarentegen is de fraaije schets van craayvanger: Ten Strijde gaan, op den steen mishandeld. Het dorp Beek is den Almanak onwaardig.
Uitvoerig hebben wij ons over het innerlijke van het Jaarboekje uitgelaten. Het gezegde moge ter aanprijzing bij onze Lezers verstrekken. Wij juichen de onderneming des Heeren pol toe; wij wenschen hem met den aanvankelijken uitslag geluk; wij deelden hem onze aanmerkingen mede, omdat de eerste proeve eenige verwachtingen onvervuld liet, welker bevrediging wij van harte verlangen.
|
|