| |
Vorstin en vrouw, of Jacoba, Gravin van Holland, historisch drama, in 5 Bedrijven, door A.F. Henri de l'Espinasse. Utrecht, Schultze en Voermans. 1840. 129 bladz.
Zoo het publiek niet reeds beslist had, zouden wij het van onzen pligt rekenen dit historische drama meer uitvoerig te beoordeelen, terwijl wij nu meenen met eene korte aankondiging te kunnen volstaan. Het doet ons ondertusschen leed, dat wij ons gedwongen achten te moeten verklaren, dat wij het gevoelen des publieks, op den avond van jacoba's opvoering in den Amsterdamschen Schouwburg gebleken, volkomen deelen.
Hoe gaarne ook, durven wij, na de twee eerste verzen van de opdragt:
Bemüht euch nicht, im Buche der Geschichte,
Der Quelle meines Liedes nachzuspüren -
het Stuk niet aan de Geschiedenis toetsen. Ware ons dit door den Schrijver vergund, dan zouden welligt van dezen kant onze gewigtigste en zwaarste aanmerkingen vallen. Het Stuk
| |
| |
mist namelijk, in den volstreksten zin, diepte en wijsgeerige strekking. Want, hoewel wij het met den zoo even aangehaalden müllner eens zijn, dat
Die Wirklichkeit taugt selten zum Gedichte -
toch hebben wij ons altijd verbeeld, dat een geschiedkundig drama, gelijk dit is, geene andere bedoeling kan hebben, dan de Geschiedenis, dichterlijk omkleed, en opgehelderd door het vuur, de seconde vue, van des Dichters blik, geworpen in het veelomvattend, dikwijls raadselachtig gemoed der groote mannen en vorsten der aarde, - voor te stellen, en de dagen van weleer, in derzelver eigenaardigen geest, bijzonder karakter en kenschetsende zeden, naauwkeurig en naar waarheid terug te spiegelen. Dit is het, wat wij geenszins bij den Heer de l'espinasse vinden. Alles in zijn drama is oppervlakkig; nooit dringt men door tot de bronader der handelingen, tot het hart der personen; deze ageren wel, zij leven niet, en doen somtijds aan automaten denken, met uurwerk in de borst, of ook wel aan menschen van zaken, die slechts hunne belangen bespreken, doch voor wie nooit een oogenblik van rust, van overpeinzing, van verademing, aanbreekt. De Schrijver laat te weinig hooren, te veel zien (Narede, bl. 135, r. 5). Zijne figuren hebben te veel te doen. Vandaar, dat sommige bedrijven waarlijk - de Heer de l'espinasse vergeve ons de vergelijking - meer in een marionetten- dan in een tooneelspel te huis behooren. De weinige gedachten, die hier en daar voorkomen, zijn, voor het grootste gedeelte, alledaagschheden, loci communes, b.v. onder andere, bl. 24:
Er is een hooger rechtbank, dan die van
't Geweld, 't is de inspraak van het kalm geweten!
Zeer zelden iets nieuws, iets verrassends, iets indrukwekkends.
Wij zullen niet wagen het drama in deszelfs geheel te ontleden. Het zou eene wandeling zijn door een' doolhof, waaruit wij misschien niet zonder langdurige omwegen zouden geraken, en daar het Stuk is vertoond, zien wij er het nut ook minder van in. Het zij voldoende, in het voorbijgaan aan te stippen, dat het eerste bedrijf aanvangt met den zoen van jacoba aan filips, te weten hare erkenning van dezen
Als Ruwaart en Regeerder der gewesten,
Wier bloei en welvaart God haar toevertrouwde,
en het Stuk voortspeelt tot haar huwelijk met van borsellen, tusschen welke beide gebeurtenissen een - gelukkig! - zeld- | |
| |
zame, gelijk de Schrijver zulk eenen, ofschoon in eenen anderen zin (Narede, bl. 135, r. 11), noemt, doch onduidelijke en vrij verwarde knoop gelegd is, door middel van zeker romantisch en fabelachtig wangedrogt, dorzetti genaamd, een dubbeltongig wezen, dat vuur in de eene en water in de andere hand draagt, en zoo doende het gansche Stuk dóór den boêl aan den gang houdt, en olie giet in het vuur, dat zonder hem telkens zou dreigen uit te dooven.
Noch deze, noch eenige andere der personaadjen boezemt de minste belangstelling in; daartoe zijn zij alle te oppervlakkig, te uitwendig, om het zoo eens uit te drukken, behandeld, en niet ferm genoeg aangegrepen, niet fijn genoeg ontleed, niet innig genoeg voorgesteld; daartoe eindelijk vallen zij ons te dikwijls in hun doen en laten tegen, en blijven zij zich zelven te weinig gelijk. Jacoba, de heldin, is de ergste pop van alle, en slechts de spil, om welke de verschillende raderen draaijen. Wanneer de Edelen filips in handen hebben, dien het slechts aan hen staat onder hunne dolken te doen vallen, laten zij hem, op zijne woorden:
Terug, verraders! ik ben ongewapend, -
Maar ik vergat: de misdaad is lafhartig!
stomweg, zonder reden, ontvlugten. Op het einde van het tweede bedrijf roept filips kinderachtig-naïf uit:
Een moord, een moord op mijn geweten! God!
Ik had nog nooit gemoord! Dorzetti, ach!
Belagchelijke en onwaardige taal voorwaar in den mond van den Hertog! Van borselen's handelwijze met den gekwetsten soldaat (bl. 87) is zoo onridderlijk en eerloos laag, dat elk ander gevoel dan walging en afgrijzen er door wordt onderdrukt. Om een laatste bewijs aan te voeren. De sluwe, de geslepene dorzetti laat de volmagt, om jacoba van kant te brengen, zijnen meester zoo even ontwrongen, openlijk, bij vergissing zeker, op de tafel liggen, wanneer van borselen, toevallig opkomende, deze terstond vindt en het verraad ontdekt. Bovendien is er niet een enkel fiksch, groot hoofdtooneel, dat van het drukke, het stormachtige der handeling verpoost, in het geheele Stuk te vinden. Geen voor- en achtergrond, geen licht en bruin; noch groepering, alles de front; noch harmonie, alles geraas, waardoor de toeschouwer dan ook tegelijk afgemat wordt en onverschillig, wegens het in het oogvallend onhan- | |
| |
dige en onwaarschijnlijke van de middelen, waarvan de Schrijver zich bedient, om zijn drama bij elkander te houden.
De rijmelooze verzen laten wij voor rekening van den Auteur, doch op den stijl valt hier en daar nog al iets aan te merken. Deze lijdt aan onzuiverheid. Gij hebt recht (Bedr. II, tooneel 1), voor gij hebt gelijk, is geen Hollandsch. Kies tusschen dood en mij (Bedr. III, afd. 2, tooneel 6), voor den dood en mij, deugt evenmin. Aan slordigheid. Woudt gij mijn bloed? vraagt filips (Bedr. II, tooneel 2):
Uw bloed vergieten in denzelfden kerker,
Waar gij, vermetel Vorst, ons vast geketend,
En als een dievenrot hebt neêrgeworpen.
Die met gift te moorden tracht...
Maar van strijen sprak van bloed. 'T gevolg kome op mijn hoofd! roept dorzetti (Bedr. II, tooneel 6); 't gevolg kome op uw kop! roept filips twee verzen later.
Maar slechts een eigenschap, die in de ziel
Geboren wordt, als 't ik in nood verkeert!
De moed is wanhoop, twijflen aan het leven,
Of erger nog, een spotten met den dood,
Wij laten de gedachte en dat twijflen aan het leven daar; maar hoe duister en slecht geschreven! Aan platheid:
Wat weent gij? Zie, ik treur altijd zoo, doch
Ik denk ook: eenmaal nadert nog een tijd
Van blijdschap - als ik stierf. Dat oogenblik
Schijnt niet zeer verre meer. Zeg, Bertha, als
Ik dood ben, zult gij dikwerf om mij denken?...
Bedr. III, afd. 2, tooneel 5.
Aan wansmaak:
Ons hart blijft hier, en als der dappren arm
U noodig zij, roep ons: wij zullen 't kleinood
Aflossen, dat wij thands als pand van eerbied
Die 'k om zijn vuisten vast zal naglen, zullen
Door 't schorre knarsen, als hij stervend stuiptrekt,
| |
| |
Het eigen feestlied zijn, dat hem in 't oor
Weêrgalmt! Mijn lachen de gelukwensch, en
De vlijm mijns dolks zijn trouwring!
Bedr. IV, afd. 1, tooneel 1.
Al dragen de personen namen uit de Geschiedenis des Vaderlands, het Stuk is daarom nog niet nationaal; daartoe is het te weinig oorspronkelijk. De nieuwere Tooneelstukken van de Parijsche Boulevards, hoewel deze toch veelal krachtiger medeslepen dan de jacoba van den Heer de l'espinasse, zweefden den Schrijver eenigermate voor den geest, en de opdissching van het geheele gewrocht, het betitelen namelijk van de bedrijven, het verdeelen van deze in onderverdeelingen, het versieren met motto's en de narede, alles zoo geheel à la victor hugo, verraden overtuigend de vreemde afkomst van zijnen tooneelarbeid; jammer slechts, dat in deze fraaijigheden evenmin het genie schuilt als in de lange haren bij de Schilders.
Wij zijn bijzonder streng geweest in de beoordeeling van dezen eersteling. Wij waren het met opzet, daar wij van gevoelen zijn, dat zulk een, in de eerste plaats voor den Schrijver, min of meer gevaarlijk kan wezen, en dergelijke voortbrengselen volstrekt geene behoefte van onze Tooneelpoëzij vervullen (Narede, bl. 134, r. 9). Zal de Schrijver ons deze gestrengheid ten kwade duiden? Wij zijn niet scherp, ten minste in den zin van hatelijk, geweest; van aardigheden hebben wij ons, zooveel wij weten, onthouden; insgelijks hopen wij, dat hij, wien de zaak het meest ter harte gaat, ons zal willen toestemmen, dat wij ons even weinig aan partijdigheid hebben schuldig gemaakt, en gelooven, zoo wij hem de verzekering geven, dat deze kritiek noch het uitvloeisel is van clubgeest, noch dat van het aangenomen systeem van eenigen, die zich uit onmagt verbinden, en meenen te klimmen door het weggraven van allen hen omringenden grond (Narede, bl. 133, r. 10-15). Wij hebben, waar zulks mogelijk was, bewijzen getracht bij te brengen; omtrent het onbewezene beroepen wij ons op de vox populi, die voor ons ditmaal de vox dei was. Uit een en ander, dat wij in het midden bragten, kan de Schrijver opmaken, hoe laag hij nog staat als man van de pen en als kunstenaar. De klippen van zijn talent, hetwelk wij in zijnen arbeid geenszins miskennen, zijn vooral woestheid en overdrijving; wij raden hem eenvoud, kalmte, studie aan, want hetgeen hij hier leverde, was slechts een dorzetti in het groot, een ondichterlijk en onbekookt romantisch voortbrengsel. Hij gewe echter
| |
| |
den moed niet op en verrasse weldra het publiek met eene beter geslaagde poging, van eenen verstandiger ijver en eene bedaardere stemming getuigende.
De uitvoering van het Boekje is, wat letter en papier betreft, onberispelijk; den omslag nemen wij de vrijheid leelijk te vinden.
S.
K.
|
|