De Gids. Jaargang 7
(1843)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijMemorie van het genootschap voor leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën, betreffende het Examen ter toelating tot de Academische Lessen.(Vervolg en Slot van Bladz. 38).Als waarborgen dan voor goed Gymnasiaal onderrigt wordt door de Adressanten opgegeven: 1o. Het gehalte der Docenten, die alle gegraduëerde personen moeten zijn (pag. 7 en 12). Art. 16, Besluit 1815, waarbij dit bepaald was geworden, is bij een Besluit van 23 Maart, 1828, No. 124, in dier voege gewijzigd, dat ook ongegraduëerden door het Departement van Binnenlandsche Zaken kunnen aangesteld worden tot provisionele Regenten en Praeceptoren bij Athenea, Kollegiën en Latijnsche Scholen; en ik vermoed, dat deze wijziging in sommige streken van ons Vaderland niet zelden wordt toegepast, behalve misschien, dat de provisionele aanstellingen zoo lang blijven werken, dat zij onbegrijpelijk veel van permanente beginnen te krijgen. Verder bepaalt Art. 16, 17 en 18, Besluit 1815, den doctoralen graad als noodzakelijk voor Rectoren, en, vrij zonderling, voor Conrectoren, in steden, welker bevolking 20,000 zielen te boven gaat; Conrectoren in steden van geringere bevolking, en | |
[pagina 96]
| |
Praeceptoren overal kunnen met den graad van Kandidaat volstaan. Wij kunnen het den steller van het Besluit niet toegeven, dat de kennis en geoefendheid, welke voor den graad van Kandidaat voorondersteld wordt, toereikende zijn, om de onderste klassen eener school te onderwijzen; alleen bij helder inzien van den geheelen omvang van het onderwijs is het mogelijk aan dat voor de onderste klasse de gewenschte rigting te geven. Maar zit in den graad zelven van Litterarum Doctor de noodige waarborg voor het gehalte eens Onderwijzers? Is kennis in de leerobjecten alleen toereikende, om een goed Onderwijzer daar te stellen? Of is de gave van mededeeling, is ijver, is lust hiertoe niet even onmisbaar? en zijn die eigenschappen noodwendig aan den graad van Lit. Doct. verbonden? Maar laat ons stellen, dat alle Onderwijzers alle vereischte eigenschappen bezitten, dit alleen waarborgt de goede vorming hunner kweekelingen nog niet. Goede Onderwijzers kunnen alleen dan goede leerlingen doen te gemoet zien, wanneer de scholen, waaraan zij werkzaam zijn, door goede inrigting hunne pogingen in de hand werken. 2o. De Adressanten beweren, dat dit op de Lat. Scholen plaats heeft. Immers pag. 14, noot 1, staat: Dat ieder Gymnasium goed kan en moet zijn, zoo er voor de getrouwe naleving der bepalingen, vervat in het Koninklijk Besluit van 1816, behoorlijk zorg wordt gedragen; op pag. 7 en 12 wordt die naleving voorgesteld als werkelijk plaats hebbende, daar zij opgenomen is geworden onder de waarborgen voor de deugdelijkheid van het onderwijs op de Gymnasiën. Wij willen zien, of het Besluit zelf, bij het inrigten van Latijnsche scholen, dwingt tot de uitvoering van de eigenlijke bedoeling van den Steller, en verder, of uit de getrouwe opvolging van het verlangen van den Steller eene goede inrigting zou geboren worden. Het Besluit, met het daarbij behoorende Reglement, van 4 Maart, 1816, gaat uit van de vooronderstelling, dat de school in zes klassen verdeeld, en door zes of meer personen onderwezen zal worden; Besluit, Art. 5, bepaalt, op welke vroeger verkregene kennis het onderwijs op de Lat. school berusten zal; het Reglement schrijft gang en omvang van het onderwijs voor, en verdeelt de leerstof onder de zes klassen. - Maar in die zelfde Artikelen en in Art. 25 wordt het opvolgen van die bepalingen alleen voor zooverre verbindend gemaakt, als de | |
[pagina 97]
| |
plaatselijke omstandigheden het zullen toelaten; staan die in den weg, dan zullen de Curatoren handelen, zoo als zij nuttig oordeelen; alleen wordt hun op het hart gedrukt het Besluit en Reglement zooveel mogelijk in het oog te houden en te achtervolgen. De meeste uiteenloopende inrigtingen derhalve, zoo er slechts in de kundigheden, bij Art. 9 en 10 bepaald, hoe dan ook, onderwijs gegeven worde, zijn, bij inachtneming van de Artikelen, welker verbindende kracht niet is opgeheven (meest loopende over punten, voor het innerlijke eener school van geen wezenlijk belang), door het Besluit gewettigd. Zijn nu al die inrigtingen goed? De Adressanten beweren, pag. 8, dat zij omtrent die Gymnasiën, waar het onderwijs aan gegraduëerde Litteratoren is toevertrouwd, die vraag in het algemeen toestemmend kunnen beantwoorden. Begrijp ik de kracht van de vermelding van de soort van Onderwijzers en van de woorden in het algemeen, dan komt het gevoelen van de Adressanten daarop neder, dat op al de Gymnasiën het onderwijs de gewenschte hoogte bereikt heeft, maar dat daarvan uitgezonderd moeten worden die inrigtingen, waar de Onderwijzers den vereischten graad niet bezitten, en ook enkele, waar gegraduëerde Onderwijzers werkzaam zijn. In het erkennen van het bestaan van deze uitzonderingen ligt, indien ik mij niet bedrieg, de vernietiging van hun beweren, dat in het naleven der bepalingen de waarborg voor de deugdelijkheid der inrigting onzer Lat. scholen ligt. En hoe zou dit anders te verwachten zijn van een Besluit als het onze, dat uitdrukkelijk de afwijking van zijne bepalingen toelaat? Maar zullen die inrigtingen, waar de oorspronkelijke bedoeling van den Steller van het Besluit en Reglement geheel wordt nageleefd, het onderwijs op de gewenschte hoogte brengen? Ik wil er niet op drukken, dat overal plaatselijke omstandigheden het uitvoeren zijner bedoeling schijnen verhinderd te hebben, en dat inrigtingen, juist zoo als hij ze voor den geest had, nergens bestaan. Letten wij dus op de werkelijkheid, dan moeten wij de Adressanten afwijzen, welke bij de oplossing van de vraag: Of het onderwijs op al de Gymnasiën de gewenschte hoogte heeft bereikt? het Besluit van 1815 tot grondslag willen laten dienen. - Maar laat ons de werkelijkheid eens op zijde schuiven. Kan men in ernst beweren, dat eene schoolinrigting, die vóór 25 jaren ontworpen is geworden, tegenwoordig nog aan alle vereischten kan beantwoorden? Is er dan | |
[pagina 98]
| |
geen vooruitgang geweest? Zoo ja - hoe durven dan de Adressanten, bij de beoordeeling van de toereikendheid der bestaande inrigtingen, dat Besluit als maatstaf laten gelden? Maar zij meenen het zelve niet. Zie slechts, wat zij, pag. 8, onmiddellijk op dit hun beweren laten volgen: ‘Aan vele Gymnasiën zelfs is het onderwijs met de wetenschap vooruitgegaan, zoodat ze met de beste inrigtingen onzer naburen kunnen wedijveren en den voorvaderlijken roem blijven handhaven.’ Zij erkennen derhalve de mogelijkheid, ja - het bestaan van betere scholen, dan die volgens het Besluit gevormd zijn. Zijn nu inrigtingen op de gewenschte hoogte, waar het onderwijs niet zoo goed is als het zijn kan? 3o. Vervolgens wordt als waarborg voor de bekwaamheid der publice docti opgegeven, dat de inrigtingen, op welke zij gevormd zijn, staan onder het dadelijke of zijdelingsche toezigt van Curatoren, stedelijke Regeringen, Professoren en van den Inspecteur der Lat. scholen, pag. 7 en 12, en dat zij zelve op openbaar gezag door belangelooze Autoriteiten tot de Akademie bevorderd worden, nadat zij eenen toereikenden tijd aan hunne studiën hebben gewijd. Wij zijn genoodzaakt, om van de Autoriteiten, welke toezigt over de Lat. scholen uitoefenen, de Professoren uit te sluiten, zoo als zij dan ook, pag. 12, door de Adressanten, bij de herhaalde opnoeming dier Autoriteiten, worden verzwegen. Deze toch oefenen in hunne ambtsbetrekking, noch door eenige bepaling van het Besluit op het Hooger Onderwijs, noch ook in de werkelijkheid, het geringste toezigt op de scholen uit. - Ook mogen wij de Curatoren en de stedelijke Regeringen slechts als ééne Autoriteit laten gelden; immers Curatoren zijn de personen, door welke de stedelijke Regeringen haar regt van toezigt uitoefenen, Art. 26, Besluit 1815. De Lat. scholen staan derhalve alleen onder het opzigt van Curatoren en van den Inspecteur. Art. 26, 28 en 29 van het Besluit bepalen, over welke punten het toezigt der Curatoren loopen zal, en de wijze, waarop zij het zullen uitoefenen. Zij zullen bepaaldelijk zorg dragen, dat het onderwijs ingerigt zij volgens het Reglement, en acht geven op het zedelijke gedrag en de vorderingen der schooljeugd; dit alles doende zoo veel mogelijk. Hiertoe zullen zij tweemaal in het jaar een examen houden, bij hetwelk door de Onderwijzers verslag zal worden gedaan van de naarstigheid, het gedrag en de vorderingen van elken leerling, en voorts | |
[pagina 99]
| |
door de leerlingen zelve, daartoe ondervraagd zijnde, proeven zullen gegeven worden van hunne bekwaamheid. Na den afloop van dit examen zullen de Curatoren de leerlingen, welke zij daartoe geschikt oordeelen, bevorderen naar hoogere klassen of naar de Akademie. Het toezigt der Curatoren oefent deszelfs invloed dus uit alleen in of op grond van deze examina. Wie nu een tafereel wil lezen van ‘het gebrekkige en onvoldoende van alle examina, ook al worden ze met de striktste onpartijdigheid en gemoedelijkheid afgenomen,’ die leze pag. 11 van het Adres. Wij houden die schilderij voor overdreven, en volstrekt niet van algemeene waarheid; maar op de examina der leerlingen van de Lat. scholen toegepast, willen wij gaarne de epitheta gebrekkig en onvoldoend laten gelden. De tijd, waarin geheele klassen gewoonlijk geëxamineerd worden, zou niet toereikend zijn tot een behoorlijk onderzoek naar de bekwaamheid van eenen enkelen persoon. Buitendien hebben deze examina nog dat bijzondere (dat, a priori geredeneerd, hunne waarborgende kracht in onze schatting zeker niet doet rijzen), dat zij afgenomen worden door personen, welke belang hebben bij de vorderingen der leerlingen, en voor personen, wier bevoegdheid, om over een examen, over onderwijs in het algemeen te oordeelen, door niets gewaarborgd wordt. Het zijn de Onderwijzers zelve, die bijna altijd examineren, aan welke de Curatoren, om redenen, hen daartoe moverende, die taak gereedelijk afstaanGa naar voetnoot(1). Wanneer nu de Onderwijzer eene verkeerde methode van onderwijs aankleeft, wanneer hij, zich zelven onbewust, aan enkele gedeelten van het onderwijs niet de behoorlijke zorg schenkt, zullen dan bij een examen, door dien zelfden persoon afgenomen, de gebreken in de vorming, en de gaping in de kennis zijner leerlingen, zich kunnen openbaren? Of wanneer de Onderwijzer zich bewust is, dat, door verzuim van zijnen kant, zijne leerlingen achterlijk zijn, zal het hem dan moeijelijk zijn, om door opzettelijke voorbereiding een glansrijk examen af te nemen? Ik beweer niet, dat zulke onedele streken gebeuren, maar ik zie te vergeefs uit naar den waarborg, dat zij niet gebeuren kunnen. | |
[pagina 100]
| |
Ondertusschen hangt de bevordering naar hoogere klassen en naar de Akademie, dat is, de duur van den schooltijd, geheel af van het denkbeeld, dat de Curatoren én uit het rapport der Docenten, én uit het aanhooren der examina, van de bekwaamheid der leerlingen opvatten. Ik wil nu eens toegeven, dat een en ander voor iemand, met onderwijs bekend, toereikend is, om over iederen der leerlingen in die punten te beslissen; maar kunnen Curatoren overal zulke personen zijn, en welken waarborg vindt men dan op de plaatsen, waar zij het niet zijn, in het diploma, door hen en den Rector als resultaat, zelfs van een meermalen herhaald examen (Memorie, pag. 12), uitgereikt? Het toezigt van den Inspecteur is van geheel anderen aard dan dat der Curatoren. De Inspecteur ziet toe, of de Curatoren zorgen, dat de scholen naar het voorschrift van het Reglement zijn ingerigt, hetgeen bij alle vrijheid, welke het Besluit voor het in acht nemen van dat Reglement toelaat, daarop nederkomt, dat hij constateert, in hoeverre plaatselijke omstandigheden gebieden, dat men er van afwijke. Hij oefent zijn toezigt uit, door om de drie of vier jaren gedurende éénen dag de verschillende klassen eener school te bezoeken. De kennis, welke hij aldus van eene school verkrijgt, moge toereikend zijn voor zijne bestemming: voor aanhoudende pligtsbetrachting der Docenten, voor hunne goede methode, levert zijne inspectie geenen waarborg op; zijne bezoeken zijn te zeldzaam, dan dat hij de vruchten van het onderwijs zou kunnen beoordeelen. Geheel buiten den kring zijner bemoeijingen ligt de beoordeeling, of Curatoren van hun regt van promotie ter Akademie niet dan het gewenschte gebruik maken. De slotsom is dus, dat voor de goede vorming der kweekelingen van Lat. scholen en voor het goede gebruik, dat er van het regt van promotie gemaakt wordt, geene andere waarborgen zijn, dan 1o. het vertrouwen op de goede inzigten in zaken van onderwijs der Kollegiën van Curatoren; zij toch mogen het Besluit van 1815 in de wezenlijkste punten wijzigen. 2o. het vertrouwen op de onbekrompenheid van inzigten en middelen der stedelijke Regeringen; zij toch moeten aan Curatoren de gelden toewijzen, om het ontworpen plan te kunnen uitvoevoeren; en 3o. het vertrouwen op de geschiktheid, den ijver en de eerlijkheid van de Docenten. Welke inrigtingen uit het vertrouwen op Curatoren en stedelijke Regeringen geboren zijn, zagen wij vroeger. In hoe- | |
[pagina 101]
| |
verre het vertrouwen op de genoemde eigenschappen der Docenten gegrond is, kan ik niet beoordeelen. Onafhankelijkheid en kracht van geest, welke, ook bij tegenwerking der omstandigheden, iedere pligtverzaking doen schuwen, schijn ik niet aan alle Gymnasiaal-Docenten behoeven toe te kennen. Immers pag. 9 van het Adres lees ik: ‘Dat door veelvuldige tegenwerking en verderfelijke concurrentie, waarmede de Gymnasiën te kampen hebben, het den Docenten onmogelijk is geworden, om bij de promotie in de hoogere klassen met de vereischte gestrengheid te werk te gaan, en dat zij zich niet zelden, zoo zij hunne scholen niet keer op keer door hunne leerlingen ontijdig willen zien verlaten, huns ondanks, tot toegevendheid gedrongen zien.’ - Waarom is gestrengheid onmogelijk? Wie dwingt tot die toegevendheid? Als eenige reden zie ik opgegeven: ‘Omdat de school anders ontijdig verlaten wordt.’ Maar wat wint de zaak van het onderwijs er bij, dat zij na eene ontijdige promotie verlaten wordt? Worden de toekomstige Studenten door den actus van promotie bekwamer? Het schijnt, dat de Adressanten zelve het er niet voor houden, want op p. 10 bekennen zij onbewimpeld, dat zij onwaardigen promoveren. En dit geschiedt niet zelden, ja keer op keer! Waarlijk, indien de Adressanten het beeld eener volmaakte schoolinrigting voor den geest hadden, en daaraan de bestaande Lat. scholen onbekrompen toetsten; indien zij zich niet gewend hadden de vruchten dier inrigtingen te schatten naar die van het slechtste onderwijs, om zich dan over hunne meerderheid te verheugen, zij zouden niet onmiddellijk, na deze gulle bekentenis hunner zwakheid, hebben laten volgen: ‘Desniettemin (en kan het wel anders?) zijn de Gymnasiën, volgens de éénparige getuigenis van den Heer Inspecteur der Latijnsche scholen, van Hoogleeraren, en andere bevoegde en onpartijdige beoordeelaars, de beste kweekscholen, en leveren nog altijd over het algemeen de bekwaamste Studenten.’ De Adressanten beschouwen het onderwerpen der publici docti aan een examen niet alleen als overtollig, maar ook als onraadzaam, en in de gevolgen gevaarlijk voor het welzijn van den Staat en voor alle wetenschappelijke beschaving. Vooreerst toch is het te duchten, dat de verschillende corporatiën van Curatoren zich door het ontnemen van het regt van promotie gekrenkt en beleedigd, en de stedelijke Regeringen zich in hare regten en privilegiën aangerand en verkort zullen achten. Ook zal de herinnering van het goede, hetwelk de Gym- | |
[pagina 102]
| |
nasiën hebben daargesteld, eenen luiden kreet van afkeuring doen opgaan bij allen, die tot breideling van de zucht van slooping en omverwerping, welke onze eeuw kenmerkt, naijverig hunne krachten inspannen tot instandhouding van alle nuttige voorvaderlijke instellingen. Vervolgens zou de opheffing van het jus promotionis den grondslag leggen tot de vernietiging der Gymnasiën, waardoor de toegang tot de Akademie voor den middelstand gesloten zou zijn, de Staat allen waarborg zou verliezen voor de opleiding van goede Staatsburgers, en de studie der Letteren, als geene vooruitzigten op eene maatschappelijke betrekking openende, zoude verwaarloosd worden. Ik ben met de Adressanten van gevoelen, dat het niet bestaan van openbare inrigtingen van Hooger Onderwijs eene ramp in den Staat is, vooreerst, omdat daarstelling en onderhoud van goede inrigtingen zoo kostbaar is, dat, wanneer zij bestaan moeten alleen van de bijdragen dergenen, die ze bezoeken, die bijdragen zoo hoog moeten zijn, dat slechts zeer gegoede ouders ze voor hunne kinderen kunnen dragen. Ten tweede, omdat alleen door het bestaan van openbare Onderwijzersposten de beoefening der Letteren de noodige aanmoediging vindt. Maar wij moeten ons ten stelligste verklaren tegen het gevoelen der Adressanten, dat eene verderfelijke strekking in het onderwijs alleen van openbare inrigtingen, door toezigt der Regering, kan geweerd worden. De Staat mag geene inrigting, hoegenaamd, dulden, openbare zoo min als bijzondere, waar hij eene verderfelijke strekking in het onderwijs niet kan keeren. Wij bekennen, dat in den tegenwoordigen toestand van ons onderwijs er geen genoegzaam toezigt der Regering over de bijzondere inrigtingen uitgeoefend wordt, maar ontkennen tegelijk ten sterkste, dat zulk een toezigt voor de Lat. scholen bestaat. Wie zijn, naar het gevoelen der Adressanten, de personen, die het uitoefenen? De Curatoren. - Laat eens een' verderfelijken geest bestaan in eene stad, in eene provincie, zullen dan de Curatoren, de uitvloeisels van de stedelijke Regering, die weder door het volk gekozen zijn, van dien geest bevrijd wezen? De Regering behoort haar opzigt onmiddellijk uit te oefenen, indien zij zich verzekerd wil houden, dat het onderwijs die strekking hebbe, welke zij begeert. Nog willen wij doen opmerken, dat de Adressanten, door de Gymnasiën voor te stellen als waarborgende de zedelijke vorming hunner kweekelingen, eene verantwoordelijkheid laden op hunne schouders, | |
[pagina 103]
| |
en op die hunner ambtgenooten, waartegen de meeste van deze laatsten zullen protesteren. Het Gymnasium laat de eigenlijke opvoeding, de opzettelijke ontwikkeling van het zedelijk gevoel, aan de ouders over, en kan niet anders handelen; het draagt er alleen middellijk toe bij door de ontwikkeling des verstands, mogelijk door eenige wenken, in het voorbijgaan gegeven, indien het behandelde daartoe aanleiding geeft; maar ook dit hangt geheel van de persoonlijkheid van den Onderwijzer af. Zoo slechts het Gymnasium der zedelijke vorming niet hinderlijk zij, heeft het in dat opzigt gedaan, wat het kon. Hierin ligt geene beschuldiging tegen die inrigtingen, ja zelfs zijn er, die het haar ter gunste aanrekenen, dat de ouders, zonder eenigen storenden invloed van buiten, voor de zedelijke en godsdienstige begrippen van hunne kinderen den weg kunen godsdienstige begrippen van hunne kinderen den weg kunnen bewandelen, welken zij verkiezen; maar het is bekrompen zich als eenen vormenden invloed toe te schrijven, hetgeen alleen een lijdelijk toezien is. Welke bewijskracht Adressanten in het pag. 12 aangehaalde 28ste Art. van het Besluit voor hun beweren meenen te vinden, begrijpen wij niet. Niet veel meer overtuiging verwekken de declamatiën, pag. 14 en 15, over de vorming voor het maatschappelijke leven, op de Gymnasiën gegeven. Wet en Overheid zijn begrippen, waarvan de jongelieden op dien leeftijd geene bewustheid hebben. Het publiek gezag, waarmede de openbare Onderwijzer bekleed is, wordt door hen over het hoofd gezien. De Onderwijzer, hetzij openbaar, hetzij privaat, vindt ontzag en liefde, alleen om zijne persoonlijke hoedanigheden. Maar zullen de Gymnasiën werkelijk, door het onderwerpen van hunne kweekelingen aan een examen van toelating, vernietigd worden? De Adressanten redeneren aldus: Men zal het privaatonderwijs verkiezen, als minder kostbaar en korter durende, en toch bij een examen aan gelijke risico van afwijzing blootstellende; door het afwijzen van publ. docti zullen de Lat. scholen in minachting komen; de leerlingen zullen achterwege blijven, en de Gymnasiën niet meer door een genoegzaam aantal leerlingen bezocht wordende, zullen door de stedelijke Regeringen worden opgeheven (pag. 10 en verv.). Wij hebben hierop de volgende aanmerking. Het is onwaar, dat privaatonderwijs om de mindere kosten zal gekozen worden; ook strijdt het met de voorstelling, dat alleen door de Gymnasiën voor den middelstand de toegang tot de Akademie zou geopend zijn (pag. 13). | |
[pagina 104]
| |
Dat korter duur van slecht - en langer duur van goed onderwijs (en dit is immers, volgens de Adressanten, de verhouding tusschen het privaat en publiek onderwijs), op examina, met strikte onpartijdigheid afgenomen, gelijke risico van afwijzing opleveren, is eene zeer gewaagde stelling. Wij erkennen de mogelijkheid, dat iemand, met toereikende bekwaamheid, door gebrek aan tegenwoordigheid van geest, buiten staat zij, om van zijne kennis op een examen te doen blijken, en derhalve bloot staat, om onverdiend te worden afgewezen; doch zulke gevallen zijn zeldzaam. Maar voor onmogelijk houden wij het, dat onbekwamen, zelfs gedurende een kort examen, afgenomen door personen, die slag van examineren hebben, hunne onbekwaamheid zullen kunnen verbergen. Bij de slechte vorming der meeste privatim docti en bij de goede van alle publice docti (volgens de voorstelling der Adressanten), moet derhalve de verhouding van afgewezene privatim docti tot afgewezene publici docti zoo zeer in het voordeel der Gymnasiën zijn, dat de ouders, door de ondervinding geleerd, die inrigtingen zullen zoeken. Wij vooronderstellen hierbij natuurlijk, dat zij, wier onbekwaamheid aan den dag komt, zullen worden afgewezen, waaraan de Adressanten (pag. 11) schijnen te twijfelen; want ware dit niet zoo, dan kan men het veilig bij den tegenwoordigen toestand laten berusten; dan is elk examen nutteloos, hetzij alleen privatim docti, of deze met publice docti gezamenlijk er aan zullen onderworpen zijn. Maar ‘wanneer men in aanmerking neemt, dat men van publici docti (omdat zij de beste opleiding hebben genoten) ligtelijk meer zou kunnen vorderen, dan van anderen, en inzonderheid, wanneer bij de Commissie bijoogmerken of partijdigheid tegen de Gymnasiën mogten bestaan’ (Memorie, p. 13), zouden één of meerdere publici docti kunnen worden afgewezen. Indien zij onbekwaam zijn, zie ik daarvan het schadelijke niet in, en een privilegie of monopolie voor de Gymnasiën begeeren de Adressanten zelve niet (pag. 7). En dat bekwamen, om bijoogmerken of uit partijdigheid, voor onbekwaam zouden verklaard worden door Hoogleeraren (en deze worden immers door de Adressanten als Examinatoren voorgesteld), geloof ik niet. En hoe wil er partijdigheid tegen de Gymnasiën bij de Examinatoren bestaan? Partijdigheid is, meen ik, eene, op geene goede gronden rustende, goede of slechte opinie over eenige zaak. Hoe kan die slechte opinie omtrent de Gymnasiën bij Examinatoren opkomen, zoo als de Adres- | |
[pagina 105]
| |
santen zelve ze voorstellen, als koesterende de overtuiging, dat publice docti de beste opleiding genoten hebben (pag. 12), en voor welke bij een examen de voortreffelijkheid van het openbaar onderwijs boven het bijzondere zal aan den dag komen? p. 11. Wij zijn er dus verre af, om van een streng examen, ook voor publice docti, eenige kwade gevolgen voor de Gymnasiën, of liever (want daarop komt het meer aan) voor de zaak van het onderwijs te vreezen; in tegendeel, wij stellen er ons goede vruchten van voor. Van de privatim docti zullen afgewezen worden allen, welke geene geregelde opleiding genoten hebben, d.i. het grootste getal; maar ook niet weinige van de publice docti zullen te ligt bevonden worden. Hierdoor zal ontstaan grootere krachtsinspanning bij Leeraars en leerlingen, voorzigtigheid in het bevorderen naar hoogere klassen. Maar vooral zullen de Docenten ophouden de gebreken te verbloemen, welke hunner inrigtingen, om derzelver bekrompenheid, aankleven, want zij zullen niet meer voor de slechte gevolgen daarvan verantwoordelijk willen zijn. Luide zullen de klagten gehoord worden, welke nu, uit angst om het privaatonderwijs in de hand te werken, worden gesmoord, en hetzij de stedelijke, hetzij de Hooge Regering zelve, zal krachtdadige middelen aanwenden, om in het billijk verlangen naar goed onderwijs te voorzien. Voor privaatonderwijs zullen alleen goede inrigtingen kunnen blijven bestaan. Op de meerdere of mindere bevolking der Gymnasiën zullen deze, om derzelver noodzakelijke kostbaarheid, niet veel invloed uitoefenen. En het zij verre, dat zij voor de zaak van het onderwijs nadeelig zouden zijn. Publieke inrigtingen moeten eenen afgemeten' tred houden, berekend naar de gemiddelde vatbaarheid eens kinds. Voor kinderen van zeer langzame bevatting of van bijzondere vlugheid van geest is eigenlijk een Gymnasiaal Cursus ongeschikt. Ook brengt de aard van velen mede, dat zij, tot behoorlijke ontwikkeling, onder aanhoudend opzigt moeten staan. Vele van deze, welke op Gymnasiën zouden mislukken, zullen onder eene leiding, geheel naar hunne behoeften berekend, tot de gewenschte ontwikkeling komen. Wij hebben breedvoerig ons oordeel over de Memorie van het Genootschap medegedeeld, en getracht dat met gronden te staven. Er blijven echter nog punten ter beschouwing over, waarvan wij ons ongaarne, door plaatsgebrek gedwongen, onthouden. Ons oordeel is over het geheel ongunstig, en daarom | |
[pagina 106]
| |
rekenen wij het van belang, het publiek te waarschuwen, de gevoelens en wenschen, in de Memorie medegedeeld, niet als de gevoelens en wenschen van alle Leeraars aan de Gymnasiën, zelfs niet als die van de meerderheid dier Leeraars, te beschouwen. De Memorie is het uitvloeisel van eene Vergadering van het Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën; maar dat Genootschap telt onder zijne Leden niet de helft der Onderwijzers aan Latijnsche scholen. De meeste Leden, weinige uitgezonderd, bezoeken de Vergaderingen spaarzaam, en meestal bestaan deze uit een getal van twaalf tot vijftien personen. De weinige vaste bezoekers zijn door onderling verkeer en mededeeling vrij eenstemmig geworden, en vormen eene kern, die met den bijval van een of twee Leden eene meerderheid uitmaakt. Wel worden de afwezige Leden uitgenoodigd hun gevoelen schriftelijk in te zenden; maar ook hier verloochent zich de traagheid onzer Natie niet. Dergelijke schriftelijke mededeelingen worden meestal verwaarloosd, en men zou onregt hebben hier de spreuk te laten gelden: Die zwijgt, consenteert. |
|