| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Bijdragen tot bevordering van bijbelsche uitlegkunde. Verzameld door B. van Willes, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Eersten Deels, eerste Stuk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842. iv en 208 blz. 8o.
Door den dood van den waardigen Goudschen Leeraar krom was de uitgave der Verzameling van Bijdragen, door hem in gemeenschap met den Heer b. van willes ondernomen, gestaakt geworden. Thans, na veertien jaren, vat Dr. van willes den arbeid weder op, en neemt de taak op zich, om Bijdragen te verzamelen tot bevordering der Bijbelsche Uitlegkunde. Hij oordeelt, dat de behoeften van den tijd vorderen, dat de Bijbel door gezette en zoo veel mogelijk naauwkeurig grammatikale behandeling meer gekend en gewaardeerd wordt, en men behoort te zorgen, dat men niet door laxe, waterige Uitlegkunde van het ééne veilige pad der waarheid worde afgebragt. Hij verzoekt echter, dat men het thans geleverde niet te streng toetse aan hetgeen door hem bij voorkeur in die Bijdragen verlangd wordt. Hij geeft daardoor te verstaan, dat een groot gedeelte van dit Stuk zich niet kenmerkt door oppositie tegen de misprezene uitleggingwijze. Wij willen dit niet berispen, maar hopen evenwel, dat in volgende Stukken vooral zulke gedeelten van den Bijbel gezettelijk en naauwkeurig zullen worden behandeld, die door vooroordeel veelal verkeerd zijn verklaard geworden. Door naauwkeurige behandeling bedoelen wij eene zoodanige, die, van de Grammatika uitgaande, ook de overige middelen te baat neemt, om den zin des Bijbelschrijvers uit te vorschen, en dien voor anderen zoo bloot te leggen, dat zij juist gewaar worden, wat hij meende, gevoelde en beoogde. Met de kennis der taal behoort de Uitlegger dus
| |
| |
de geschiktheid te bezitten, om, met terzijdezetting van eigene denkbeelden, in den geest en het gemoed van zijnen Auteur in te dringen. Mist hij dit vermogen, hij is een onbevoegd Uitlegger. Gaat hij van het denkbeeld uit, dat de Bijbel niet strijden kan tegen hetgeen hij als waarheid omhelst, hij hecht dan te veel aan zijne eigene, hetzij kerkelijke, hetzij bijzondere, begrippen, en vooronderstelt, wat hij als Uitlegger niet doen mag, dat de Schrijvers van den Bijbel boven menschelijke dwaling zouden zijn verheven geweest. Zijne bekrompene Dogmatiek, hetzij quasi-orthodox, of quasi-liberaal, verleidt hem tot eene ruime, laxe, onware Exegese. Zijn eerbied voor den Bijbel, die de regte niet is, doet hem denzelven oneerbiedig mishandelen. Wij hopen, dat de volgende Stukken van deze Bijdragen mede zullen strekken, om tegen deze valsche Uitlegging, die men met veel meer regt Inlegging zou kunnen noemen, eenen dam op te werpen, en het regt verstand des Bijbels onder ons daardoor bevorderd worde.
Verre het grootste gedeelte van het eerste Stuk, het eenige, wat tot nog toe in het licht verschenen is, is van den geleerden Verzamelaar zelven, en zoo ook de uitvoerigste Bijdrage, waarmede het geopend wordt, welke handelt over het afwisselend gebruik van eigennamen in het Boek Genesis. - Het afwisselend gebruik der namen jehova en Elohim heeft tot de meening geleid, dat het Boek Genesis het werk was van meer dan éénen Auteur, terwijl de voorstanders derzelve in hunne denkbeelden aangaande de zamenstelling van het Boek voor het overige zeer verschillen. Van willes verwerpt die, en ook dat gevoelen, hetwelk Ref. voor het waarschijnlijkste houdt, dat Genesis in zooverre het werk van twee Auteurs is, dat een groot gedeelte door den Opsteller daarvan, dien men den Jehovist kan noemen, ontleend is aan een ouder Geschrift, dat den naam jehova vermijdt (den Elohist), hetwelk door hem met de inlasschingen en bijvoegselen, die hij noodig keurde, is overgenomen. V.W. geeft, bl. 14-17, drie redenen op, waarom hij zich met die onderscheiden gewijzigde gevoelens niet kan vereenigen.
De eerste is, dat het te gewaagd is, om enkel uit het afwisselende gebruik der eigennamen jehova en Elohim tot twee verschillende oorkonden (of Schrijvers) te besluiten. Hij maakt eene uitzondering ten behoeve der vier eerste Hoofdstukken, maar verklaart, dat de verscheidenheid van stukken, die hier plaats vindt, geenen grond geeft, om op dit verschijnsel voort
| |
| |
te bouwen. Doch zij, die twee Schrijvers aannemen, hechten wel een groot gewigt aan het kennelijk onderscheid, hetwelk door beide in het gebruik dier eigennamen gemaakt wordt; maar zij wijzen insgelijks op hun verschillend spraakgebruik, op hunnen onderscheidenen stijl, op de verschillende wijze, waarop zij zich de Godsdienst der Aartsvaderen voorstellen, die bij den lateren Schrijver vooral met de Mozaïsche overeenstemt. Hiermede hangt het gebruik van den naam jehova of Elohim zamen. De oudere Schrijver, van wien Exod. VI: 2 afkomstig is, kon den naam jehova in Genesis nog niet bezigen. In de latere Boeken wisselt Elohim dikwijls met jehova af, maar vóór Exod. VI vinden wij alleen één van beide opzettelijk vermeden. En waar in hetzelfde Verhaal beide voorkomen, zijn de bijvoegselen van den lateren Schrijver doorgaans met tamelijke zekerheid te onderscheiden. Zij kunnen uit het Verhaal geligt worden, terwijl het overige een geheel blijft uitmaken. Zoo behooren Gen. I-II: 3, V: 1-32 (vs. 29b is een bijvoegsel van den Jehovist), VI: 9-21, VII: 11-VIII: 19 (VII: 16b is weder een dergelijk bijvoegsel) en IX: 1-17 bij elkander. De hiertusschen gevoegde Stukken onderscheiden zich door den naam jehova (voor den naam Elohim: op sommige plaatsen in de Bijvoegselen voorkomende, kan men meestal gemakkelijk de reden vinden; op eene enkele plaats echter niet op ongedwongene wijs. Maar terwijl de Elohist den naam jehova in het geheel niet gebruiken kon, bestond dezelfde reden niet voor den Jehovist omtrent den naam Elohim). Het onderscheid der namen is echter niet het eenige. Hoofdst. III en IV bevatten veel, wat aan de voorstellingswijze des ouderen Schrijvers vreemd is, en in het Verhaal van den Zondvloed wordt kennelijk door den Aanvuller de draad des verhaals afgebroken door H. VII: 1-10. Hij herhaalt, wat reeds
was voorgekomen, maar met dit bijvoegsel, dat van de reine dieren, die de oudere Schrijver van de onreine nog niet onderscheidt, zeven paren in de ark moesten bewaard worden. Was het een en het andere van éénen Schrijver, dan zou H. VI: 19, 20 en VII: 14, 15 van die zeven paren rein vee melding gemaakt hebben. Wij brengen dit weinige slechts als eene proeve bij. Het bewijs voor ons gevoelen zou een breed betoog vereischen. Het is door tuch, ook door v.W. aangehaald, in zijnen Kommentar, uitvoerig en naauwkeurig, en naar Ref. oordeel overtuigend geleverd.
De tweede reden, waarom v.W. zich met de meening, dat
| |
| |
Genesis meer dan éénen Schrijver heeft, niet kan vereenigen, is, dat door de voorstanders daarvan geen behoorlijk onderscheid is gemaakt tusschen het Verhaal en de Sprekers in het Verhaal. Hierover vervolgens nader. Maar wat betreft hetgeen v.W. hier bijvoegt, - dat, wanneer men van het denkbeeld uitgaat, dat de Schrijvers den Sprekers de woorden hebben in den mond gelegd, en daarentegen van hen de woorden niet hebben overgenomen, het vreemd is, dat zij aan deze nog andere namen van God, als Adonai, El Gneljon, El Schaddai, hebben in den mond gelegd, zonder die voor zich over te nemen, - dit komt aan Ref. zoo vreemd niet voor. De eenige eigenlijke naam van den God van Israël is jehova. Elohim is geen eigennaam, maar een appellativum, hoewel, daar Jehova de eenige ware God was, Hij doorgaans daarmede bedoeld wordt, en die naam met Jehova afwisselt, en alzoo voorkomst op plaatsen, waar ook Jehova had kunnen staan. Doch die andere opgenoemde namen zijn geene gewone benamingen voor God. De Schrijvers konden die wel aan de personen, door hen ingevoerd, in den mond leggen, maar die voor zich zelve niet zonder gemaaktheid bezigen.
Het derde, door v.W. aangevoerd, is, dat men van onbewezene vooronderstellingen uitgaat. Dit is slechts half waar, en voor zooverre het waar is, verdient het geene berisping. Aan te nemen, dat Genesis (om nu van de overige Boeken, die ook mozes naam dragen, niet te spreken) éénen enkelen Schrijver heeft, is toch, vóór men het Boek onderzocht heeft, ook niets anders dan eene onbewezene vooronderstelling. Het komt er slechts op aan, of men kan aanwijzen, dat alle verschijnselen zich uit de aangenomene hypothese laten verklaren, terwijl de overtuiging van hare waarheid versterkt wordt, wanneer tevens blijkt, dat sommige dier verschijnselen tegen de overige vooronderstellingen strijden.
V.W. gaat nu van de vooronderstelling uit, dat de stukken met Elohim en die met Jehova zich door niets anders dan die namen van elkander onderscheiden; en om nu waarschijnlijk te maken, dat dit verschil niet in verscheidenheid van Schrijvers zijnen grond heeft, tracht hij aan te toonen, dat er voor den Schrijver telkens bijzondere redenen bestonden, waarom hij óf den naam Elohim, óf den naam Jehova gebruikte. Waarin die door hem gevonden worden, zullen wij in enkele proeven mededeelen.
V.W. berispt hen, die geen behoorlijk onderscheid maken
| |
| |
tusschen het Verhaal en de Sprekers, daarin voorkomende. Zij gingen van de meening uit, dat de Schrijvers aan de Sprekers de namen van God in den mond legden, die zij zelve bezigden (dit is onnaauwkeurig. De Elohis gebruikt voor zich zelven alleen den naam Elohim, maar legt den Sprekers ook andere namen in den mond, alleen met uitzondering van den naam Jehova). V.W. daarentegen neemt aan, dat de Sprekers zelve dien naam van God gebruikt hebben, welken wij lezen, en dat het Verhaal door hun gezag geleid wordt in de keus zijner namen. H. IV: 1, b.v., leest men, dat eva zegt: ‘Ik heb eenen man van den Heere (jehova) gekregen.’ Hieruit zal nu het verhaal, dat volgt, aanleiding nemen, om dien naam telkens te gebruiken. Omdat lamech bij de naamgeving aan zijnen zoon noach, V: 29, den naam Jehova bezigt, zal ook het Verhaal, VI: 1-8, dien naam hebben overgenomen. H. IX: 6, 16, noemt God zich zelven Elohim. Vandaar zal ook in het Verhaal Elohim voorkomen. H. XVI heeft den naam Jehova wegens vs. 11, waar de Engel, aan hagar verschijnende, God Jehova noemt. In H. XVII is de naam Gods Elohim, omdat God zich zelven aldaar El Schaddai noemt. V.W., eene zeer natuurlijke hypothese verwerpende, hecht zich aan eene andere vooronderstelling, namelijk, dat de Schrijver zich overtuigd hield, dat de ingevoerde personen juist zoo gesproken hebben, als hij hunne woorden mededeelt, en zich gedrongen voelde, om hen in de namen van God stipt te volgen. Maar de overleveringen, die ter kennisse van den Schrijver kwamen, behelsden niet enkel de woorden der Sprekers, maar moesten ook het Verhaal der gebeurtenissen bevatten, en daarin moest God genoemd worden. Schikten zich die overleveringen reeds naar de Sprekers, of is de gezochte overeenkomst aan den Schrijver toe te kennen? Waarom week hij dan van de Overlevering af? Of,
zoo hij die slechts gevolgd is, waardoor kwam de Overlevering tot die overeenstemming tusschen Sprekers en Verhaal? Omdat de ingevoerde personen werkelijk de hun toegeschrevene woorden gesproken hebben? Omdat (om nu niet te spreken van de woorden van Engelen en van de paradijsslang) God die gesprekken werkelijk gehouden heeft, welke het Boek Genesis met kinderlijke eenvoudigheid beschrijft? De vooronderstelling van den Heer v.W. wint het althans in gemakkelijkheid niet.
‘Waar noach,’ lezen wij, bl. 33, ‘op zich zelven wordt voorgesteld als genietende Gods gunst, leest men den naam
| |
| |
Jehova, H. VI: 3, 5, 6, 7, 8; H. VII: 1, 5. Zoodra evenwel van hetgeen met noach behouden werd wordt gesproken, ziet men den naam Elohim gebruikt.’ - Het is waarlijk wel zeer onwaarschijnlijk, dat een Schrijver zulk onderscheid met voordacht gemaakt hebbe. Maar bovendien, H. VII: 1-3 en VIII: 15-19, rijmt daarmede niet.
H. XX en XXI hebben den naam Elohim met uitzondering van het laatste vers van H. XX en het eerste van H. XXI. Wij houden die beide verzen voor eene inlassching van den Jehovist. V.W. leidt het voorkomen van den naam Jehova in H. XX: 17 af van H. XII: 3, omdat daar jehova zegt: Ik zal zegenen, die u zegenen, en vloeken, die u vloekt. Maar niet eerst in vs. 17 ligt eene vervulling van die belofte, maar reeds in vs. 3 en 6, waar evenwel de naam Elohim gevonden wordt. In H. XXI, vs. 1, zal de naam Jehova gelezen worden, omdat het terugslaat op H. XVIII: 10-14. Eenvoudiger vinden wij het, te zeggen, dat daarom op beide plaatsen Jehova gelezen wordt, omdat beide van den Jehovist zijn. In het volgende van H. XXI zal Elohim voorkomen, omdat God zich aan abraham als El Schaddai geopenbaard had in H. XVII. Eenvoudiger wederom wordt de overeenkomst tusschen H. XVII en H. XXI: 2 verv. daaraan toegeschreven, dat beide stukken van den Elohist zijn. Volgens de verklaringwijze in deze Bijdrage had in H. XXI: 1 ook Elohim kunnen staan, met terugslag op H. XVII: 21, en in XXI: 2 ook Jehova. Want dat vers kan, wanneer men slechts éénen Schrijver aanneemt, evenzeer in betrekking gesteld worden tot H. XVIII: 14, als tot H. XVII: 16, 19, 21.
Bij andere plaatsen worden andere gronden opgegeven, om het afwisselende gebruik dier eigennamen te verklaren. Zij zijn echter van gelijken aard, en kunnen, naar het oordeel van Ref., evenmin dienen om het bewijs omver te stooten, dat men uit het gebruik dier namen in Genesis voor het verschil van Schrijvers van dat Boek ontleend heeft.
Ter bevestiging van het aangemerkte over de eigennamen, Jehova en Elohim, vestigt v.W. in eene tweede Afd. (bl. 50 verv.) de aandacht op het afwisselende gebruik der namen jakob en israël. Dat die van jakob nevens dien van israël na de naamsverandering in gebruik blijft, wordt door v.W. verklaard uit H. XLVI: 2, waar hij door God met zijnen ouden naam wordt aangesproken. Dat de naam israël in het verhaal aan hem gegeven wordt, schoon de sprekers dien aldaar niet
| |
| |
bezigen, wordt afgeleid uit de belofte van God, H. XXXV: 11, 12. Ref. loochent niet, dat die naam soms kan gebezigd zijn met het oog op die belofte; maar ook daaruit verklaart zich het veelvuldig gebruik daarvan, dat hij, volgens het verhaal, ook eigennaam van jakob geworden was. Gelijk de beide namen in H. XLIX gelijkluidend gebezigd worden, en slechts tot afwisseling dienen, zoo schijnen zij meestal onverschillig gebezigd te worden, zonder dat de Schrijver bij dien naam steeds de belofte van God voor de aandacht heeft.
V.W. maakt, bl. 59 verv., drie opmerkingen: 1o. dat jakob's zonen in het laatste gedeelte van Genesis steeds genoemd worden zonen van Israël; 2o. dat jakob, in betrekking tot zijne overige zonen, steeds genoemd wordt Jakob, en, in betrekking geplaatst tot joseph, steeds Israël; 3o. dat jakob, bij gelegenheid van den zegen van ephraïm en manasse, in betrekking tot joseph, den naam van Jakob draagt, in betrekking tot diens beide zonen, dien van Israël. Maar wat het laatste betreft, kan in H. XLVIII, vs. 2, 11, 21, de naam Israël gezegd worden alleen in betrekking tot de zonen van joseph, niet van hem zelven, gebezigd te zijn? Indien het in de tweede plaats aangemerkte doorging, zou men in H. XXXVII: 34 en XLVII: 7, 11 Israël moeten lezen; daarentegen in H. XLIII: 6, 8, 11 Jakob, V.W. verklaart het gebruik van den naam Israël in dit Hoofdstuk (bl. 66) uit het gevolg, hetwelk het gesprek met juda had, dat namelijk jakob's zonen hunne reis naar Egypte ondernamen, terwijl die reis diende, om de vervulling der voorspellingen te weeg te brengen. Maar de geheele geschiedenis van joseph staat met de overbrenging van het geslacht van jakob naar Egypte in betrekking. Bij H. XLVII: 27, 28, is wel geene reden te geven, waarom wij eerst Israël en daarna Jakob lezen. Bij H. XXXV: 21, 22, neemt v.W.H. XLVIII: 5 te baat, waar ephraïm en manasse, zoo als hij zegt, in de plaats van ruben het eerstgeboorteregt verkrijgen. Maar dit zegt wel de Schrijver der Chroniken, V: 1, maar niet die van Genesis, of wel jakob bij denzelven, welke, behalve van ruben, ook van
simeon gewag maakt, en eenvoudig te kennen geeft, dat hij beide als eigene zonen adopteerde.
Veel meer kan Ref. zich vereenigen met hetgeen in het Aanhangsel voorkomt. Zeer juist is daarin aangewezen, hoe het verhaal van joseph's lotgevallen in het al dan niet bezigen der benamingen van vader en broeders en het nader karakteriseren derzelve, met groote naauwkeruigheid te werk gaat, en hoe
| |
| |
dit strekt, om aan hetzelve bevalligheid, natuurlijkheid en roerende kracht mede te deelen. De eerste aanmerking echter, bl. 79 en 80, maakt zich weder aan gezochtheid schuldig. V.W. leidt de benaming broeders, H. XXXVII: 4, 5, 8, 9, 11 12 voorkomende, af uit de woorden van jakob, vs. 13, of wel uit H. XLII: 9, verg. met vs. 5. Zou dan de Schrijver, indien hij aan hetgeen in eene van die plaatsen gelezen wordt, niet gedacht had, eene andere benaming dan broeders (van joseph) gekozen hebben? Die moest zich als de natuurlijkste van zelve voordoen.
Dat Ref. niet van oordeel is, dat het betoog van Dr v.W. de zaak, die hij verdedigen wil, bewijst, en hij dus de laatste bladzijde van zijn stuk ook niet onderschrijven kan, behoeft, na het te voren aangemerkte, naauwelijks gezegd te worden.
II. Verklaring van Luk. XVI, door b. van willes, bl. 93 verv. V.W. geeft van de gelijkenis van den onregtvaardigen Rentmeester (vs. 1-8) eene uitlegging, die voor Ref. althans nieuw was. Hij vindt den sleutel der verklaring in het 15de vers, waar jezus, gedrongen door de beschimping der Pharizeën (vs. 14), die gevoelden, dat zij bedoeld waren, hun zegt: Gij zijt het, die u zelve regtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten. Een zoodanige, die zich zelven regtvaardigt voor de menschen, zal de Rentmeester in de gelijkenis zijn. Deze heeft het goed (de inkomsten) zijns Heeren doorgebragt. Hij wordt tot verantwoording van zijn geheel beheer van den beginne af geroepen. Nu dekt hij zich door nieuwe verbindtenisschriften van de pachters, waarin hij de hoeveelheid vruchten, die zij jaarlijks te leveren hadden, veel lager doet stellen, dan die hij werkelijk van hen ontvangen had, en volgens de oorspronkelijke pachtbrieven ontvangen moest. De heer merkt het bedrog niet. Op grond dier valsche stukken, keurt hij zijne rekening goed. Zoo is hij verantwoord en blijft in zijnen post. V.W. vindt de goedkeuring dier rekening vermeld in de woorden (vs. 8): En de heer prees den onregtvaardigen Rentmeester. De volgende woorden: omdat hij verstandig gehandeld had, zijn niet ‘de reden, waarover,’ maar ‘de oorzaak, waarom’ hij geprezen werd. Zijn bedrog namelijk, dat de heer niet opmerkte, deed hem bij dezen voor een goed Rentmeester doorgaan. ‘Hetgeen jezus met het oog op den Rentmeester meer bijzonder gezegd had, omdat hij verstandig gehandeld had, drukt Hij nu (in het tweede lid van dit vers) meer algemeen uit, met toepassing op allen, die eveneens handelen.’
| |
| |
Het volgende, vs. 9-13, is tot de Discipelen gerigt. Uit den Mammon, vs. 9, ‘drukt niet uit het middel, waardoor vrienden worden verkregen, maar den toestand, uit welken die vrienden te voorschijn komen. Jezus bedoelt hier zulke vrienden, die wel vroeger, maar nu niet meer zijn slaven van den Mammon der ongeregtigheid. - Maakt u vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, staat duidelijk over tegen het gedrag des Rentmeesters, die zich door vervalsching en bedrog vrienden had gemaakt, maar - in den onregtvaardigen Mammon. - De vrienden, die volgens jezus in den hemel ontvangen zullen, kunnen geene andere zijn, dan welke uit den Mammon zijn uitgegaan, en later zich beter gedragen hebben.’
Hoewel deze verklaring geschikt is voorgedragen, is echter Ref. van hare waarheid geenszins overtuigd geworden. Het 4de vers is hoofdzaak in de gelijkenis. Dit moet v.W. erkennen, wanneer hij de vermaning, vs. 9, als eene tegenstelling daartegen beschouwt. Maar hij ontkent dit evenwel in zooverre, als hetgeen de Rentmeester verkrijgt, niet daarin bestaan zal, dat hij door de van hem bevoordeelden in hunne woningen ontvangen wordt, maar dat hij zijnen heer bedriegt en aanblijft in zijnen post. Doch de vermaning, vs. 9, slaat wel duidelijk op vs. 4 terug, maar is geene tegenstelling. Die ligt in het ϰἀуὼ niet, waarvoor men dan ook eerder ἐуὼ δὲ verwachten zou. Het ϰαὶ in ϰἀУὼ duidt veeler aan, dat jezus hetzelfde aanraadt, dat in de gelijkenis door den heer wordt geprezen, namelijk zich door den Mammon vrienden te verwerven. Ἐϰ τοῦ Μαμωνᾶ is door v.W. geheel verkeerd opgevat. De Mammon, de rijkdom, wordt hier als persoon voorgesteld, als ware het de God des rijkdoms. Wanneer men ἐϰ τ. Μ. niet verklaren wil door middel van geld en goed, maar op de eigenlijke beteekenis van uit drukken wil, verkrijgt men den zin: Maakt u uit dengenen, die vroeger de God des rijkdoms was, vrienden, of, gelijk er dan zou moeten staan, eenen vriend. Iets anders ware het, wanneer wij lazen: Maakt u vrienden uit de kinderen van den Mammon, of iets dergelijks. De plaatsen, in de noot bij bl. 112 aangehaald, Joh. XV: 19; XVII: 6, enz., bewijzen dan ook voor de gegevene verklaring niets.
Wat de woorden: En de heer prees den onregtvaardigen Rentmeester, betreft, indien de verklaring daarvan, door v.W. gegeven, mogelijk zijn mogt, natuurlijk is zij niet. Wanneer jezus had willen zeggen, dat de heer, doordien hij het bedrog niet inzag, de rekening van den Rentmeester had goedgekeurd, hij
| |
| |
zou dit anders hebben uitgedrukt, dan op eene wijze, dat men zijne woorden als eene lofspraak op den Rentmeester wegens zijne voorzigtigheid waarschijnlijkerwijze opvatten moest. Zoo zijn zij ook algemeen verstaan geworden. Indien J., wat v.W. voor den zin zijner woorden houdt, had willen te kennen geven, dan moest dit duidelijker geschied zijn, ook om reden, dat er niets in de gelijkenis is, wat op dien afloop heenwijst. Van de gelijkenis, 8 verzen groot, worden vs. 3-7 besteed, om te beschrijven, wat de Rentmeester doet, om, wanneer hij van zijnen post zal afgezet zijn, in de huizen van de schuldenaars zijns Heeren ontvangen te worden. En zal evenwel niet dit, maar geheel iets anders, waarvan de gelijkenis, vs. 1-7, zwijgt, door hem verkregen worden? Het is waar, er wordt ook niet uitdrukkelijk gezegd, dat hij zich vrienden verwierf; maar dit wordt duidelijk voorondersteld in het 9de vers, wanneer men ἐϰ τ. Μ. daar in den gewonen en eenig waren zin opvat. De gelijkenis, zoo als die door lukas wordt medegedeeld, raadt dan den volgers van jezus aan, om zich door middel van tijdelijke goederen, door weldadigheid, vrienden te verwerven, om daardoor de eeuwige zaligheid te verkrijgen.
Die er zich aan ergert, dat jezus hier eenen onregtvaardige tot voorbeeld stelt, vergelijke Luk. XVIII: 2-8 en XI: 5-10, welke plaatsen hem dan nog meer aanstoot geven zullen. De afkeuring van den rijkdom in het algemeen is ook weder niet aanstootelijker, dan wat gelezen wordt, Luk. VI: 24 (dat ὁ Μ. τῆς ἀδιϰίας niet de onzekerheid des rijkdoms te kennen geeft, wordt, bl. 109, met juistheid aangewezen). En wien het hindert, dat aan het weldadig besteden van geld en goed zulk eene belooning wordt toegekend, leze Luk. XI: 41, XII: 33, XVIII: 22. Maar terwijl het overige, uit lukas aangehaald, aan hem bijzonder eigen is, de twee laatste plaatsen komen overeen met hetgeen ook bij matthaeus en markus wordt gevonden.
Ook de volgende verzen, 10-13, rekent v.W. in verband te staan met de gelijkenis. Ref. houdt het voor waarschijnlijker, dat hier twee afzonderlijke stukken (vs. 10-12 en vs. 13) zijn ingelascht, waartoe ὁ Μαμωνᾶς, in beide voorkomende, aanleiding gegeven heeft.
Omtrent de gelijkenis van den rijken man en Lazarus worden slechts enkele opmerkingen medegedeeld. V.W. merkt aan, dat jezus niet zegt, dat de arme dagelijks lag aan de poort des rijken, maar slechts een enkel voorval teekent. Ref. stemt
| |
| |
hiermede in, maar niet in de verklaring der woorden: Doch ook de honden kwamen en lekten zijne zweren, schoon hij moet bekennen, geene verklaring te kennen, die hem geheel voldoet.
III. Verklaring van Matth. XXVI: 41 a, bl. 140 verv.
De Schrijver dezer Bijdrage, de Hoogleeraar van hengel, toont aan uit het verband, door vergelijking der parallele plaatsen, en voornamelijk uit het spraakgebruik des N.T., dat de woorden, Matth. XXVI: 41 a, in de Statenoverzetting vertaald: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, moeten luiden: waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt. Hij bewijst, dat waken hier in eigenlijken zin moet genomen worden, en dus wakker blijven aanduidt, en dat met de woorden: dat gij niet in verzoeking komt, niet het doel, maar de inhoud der bede opgegeven wordt. Helderheid en bondigheid stralen in deze Bijdrage door, gelijk men het van dien beroemden Schriftverklaarder mogt verwachten.
IV. Over de beteekenis van εἰϱήνη, Luk. II: 14, door Dr. e.b. swalue, bl. 152.
Dr. Sw. neemt εἰϱήνη in den zin van vrede, maar zoo, dat daardoor ook heil en geluk in het algemeen wordt te kennen gegeven. Niet onwaarschijnlijk is zijne gissing, dat lukas (XIX: 38) den jubel des volks door δόξα en εἰϱήνη, waarvoor bij matth. en marc. ὡσαννὰ voorkomt, hebbe uitgedrukt, omdat hem dit uit den engelenzang voor den geest zweefde. En met regt zegt hij, dat men uit die plaatsen, ook bij aanname, dat het volk werkelijk de woorden heeft gebezigd, die lukas het in den mond legt, niet kan bewijzen, dat εἰϱήνη gewoonlijk of meermalen als een jubeltoon, in den zin van lof of eere, werd gebruikt. Hij beweert, dat ook daar vrede kan bedoeld zijn, en zoo dan ook Luk. II: 14. Daartoe zet hij ϰαὶ over door want, en verbindt ἐν ὑψίςοις met ϑεῷ. Evenwel toont Sw. zich ook niet afkeerig van de zeer onwaarschijnlijke gissing, dat jezus zelf door εἰϱήνη zou bedoeld zijn. De uitlegging dezer plaats is door deze Bijdrage niet gevorderd.
V. Opheldering van Bijbelplaatsen, door b. van willes, bl. 164 verv.
‘Door ons,’ zegt v.W., bl. 164, ‘is ontdekt, dat in den Bijbel sommige spreekwijzen door het Verhaal zijn overgenomen op dezelfde wijs, als wij dit hebben opgemerkt ten opzigte der eigennamen Jehova, Elohim, Jakob, Israël, enz.’ Enkele proeven zullen dit duidelijk maken. Daartoe worden gekozen Gen. XXIX:10, verg. met XXVIII: 1-3. - Exod.
| |
| |
II: 23-25, verg. met III: 9, VI: 4, III: 7 (Gen. XXI: 17 en 1 Sam. XVII: 23). - Josua X: 12, 13. - Joh. XI: 51, 52, verg. met H. XVIII: 14. V.W. zoekt de tegenstelling met ἀφ᾿ ἑαυτοῦ niet in πϱοεφήτευσεν, maar in ἀϱχιεϱεὺς ὢν τοῦ ἐνιαυτοῦ ἐϰείνου. ‘Hij zeide dit (wat gelezen wordt vs. 49-50) niet op zich zelven, als gewoon Lid van den Raad; niet kajaphas was het, die alzoo voor zich sprak, maar zijnde dat jaar Hoogepriester, profeteerde hij (hun), dat jezus zou sterven voor het volk. Hun was hij hierin ten Profeet, en in zeker opzigt verdiende hij dit te heeten. Hij profeteerde niet alleen, dat jezus sterven zoude voor het volk, maar ook, dat hij de verstrooide kinderen Gods zoude tot een vergaderen, vs. 52.’ Dit laatste zeide, volgens v.W., kajaphas niet, maar alzoo konden de raadsleden zijne woorden, zijne profetie aanvullen, zich herinnerende hetgeen zij van jezus vernomen hadden, H.X, vooral vs. 16-18. Kunstig is deze verklaring; maar is zij ook ongedwongen? Laat ἀφ᾿ ἑαυτοῦ de verklaring toe, die v.W. daarvan geeft? De plaatsen, uit johannes zelven door hem bijgebragt, pleiten veeleer voor de meer gewone opvatting. - Verder wordt nog Joh. XIII: 1, 3, vergeleken met onderscheidene gezegden van jezus, bij den Evangelist zelven voorkomende, en in Hand. II: 47 het woord σωζόμενοι afgeleid uit
σώϑητε, vs. 40, en πϱοσετίϑει eenigzins als weêrslag op πϱοσϰαλέσηται, vs. 39, aangemerkt.
VI. Opheldering van eenige plaatsen uit het Evangelie van lukas en de Handelingen der Apostelen, door b. van willes, bl. 184.
Luk. II: 17, διαγνωϱίζειν, om strijd bekend maken; διέλϑωμενἕως B., vs. 15: laat ons tegen elkander om het hardste loopen tot aan Bethlehem toe. (?) - Luk. XVIII: 7, v.W. toont aan, dat μαϰϱοϑυμεῖν overal in het N.T. de beteekenis heeft van geduld, en dat bij ἐπ᾿ αὐτοῖς de ἐϰλεϰτοὶ bedoeld zijn. Hij vertaalt: ook lankmoedig over hen, of terwijl Hij ook (bovendien) geduldig is jegens hen. ‘Aan God,’ zegt hij, ‘wordt geduld toegekend jegens hen, die hem aanroepen in tegenstelling met hetgeen de onregtvaardige Regter in de gelijkenis zegt (vs. 6), die, met wrevel vervuld, de klagende weduwe naauwelijks aanhoorde, en, om van den last ontslagen te zijn, de bede inwilligde.’ Dat de Regter het verzoek der weduwe met ongeduld aanhoorde, wordt in de gelijkenis niet gezegd, maar er enkel bij gedacht. Men heeft dan geene tegenstelling daartegen te zoeken, maar uit hetgeen gezegd wordt, namelijk,
| |
| |
dat de Regter de weduwe eenen tijdlang niet wilde hooren, de toepassing te maken. Men ziet duidelijk, jezus wil leeren, dat men den moed niet moet opgeven, al verkrijgt men niet aanstonds wat men bidt. De overbrenging moet dus niet de eenvoudige verzekering behelzen, dat God de gebeden verhooren zal, maar dat hij dit eindelijk doen zal. De opmerking daarvan heeft den Uitleggers belet, om de woorden zoo op te vatten, als v.W. verklaart. Nu is het waar, dat ϰαὶ dan opgevat moet worden, als stond er ϰαίπεϱ. Dit is echter niet volstrekt vreemd aan het N.T. Zie Hebr. III: 9, en bleek, op deze plaats. En zoo moet dan ook μαϰϱοϑυμεῖν in eene aan het N.T. niet gewone, hoewel daarmede verwante, beteekenis van dralen, toeven, opgevat worden. Dat dit kan, blijkt uit Sirach XXXII: 18, waar het met ϐϱαδύνειν verwisseld wordt, en μαϰϱοϑυμεῖν ἐπ᾿ αἰτοῖς (ταπεινοῖς uit het vorige vers, niet ἀνελεημονοῦσι) is dralen, om te hunnen behoeve tusschen beide te treden. - Luk. XVIII: 12, v.W. meent, dat τὸ σάϐϐατον in het N.T. nergens week beteekent, en dus moet vertaald worden: ik vast tweemaal op den sabbat, dat wil zeggen, dat hij zich op dien dag van twee gewone maaltijden onthield. Tot staving dier meening wordt niets bijgebragt. - Hand. II: 42:
διδαχὴ, niet leer, maar onderwijs. - Hand. XIII: 42, v.W. behoudt de gewone lezing, en vertaalt τὸ μεταξὺ σάϐϐατον door den tusschensabbat, waardoor hij den tijd verstaat, die tusschen twee vergaderingen in de Synagoge op den Sabbat verliep. Doch dan moest σάϐϐατον eene Synagogevergadering op den Sabbat kunnen beteekenen. Laat men aan μεταξὺ met v.W. zijne gewone beteekenis, dan zou τ. μ. σ., even als dat woord tusschensabbat, eenen Sabbat aanduiden, die tusschen twee andere Sabbatten inlag. Doch die woorden kunnen, blijkens voorbeelden, door kypke en loesner aangevoerd, en moeten, blijkens den zamenhang, met de Vulg. vertaald worden: sequenti sabbato. - Hand. XIII; 48. Lukas zal te kennen geven, dat er zoo velen, als er geschikt waren, of liever zich schikten tot het eeuwige leven, geloofden. - Hand. XIV: 1: ϰατὰ τὸ αὐτὸ moet niet verward worden met ἐπὶ τὸ αὐτὸ.
VII, bl. 203. Eph. VI: 15 wordt vertaald: de voeten geschoeid hebbende in (ἐν) bereidvaardigheid van de heugelijke boodschap des vredes. V.W. zegt: ‘het is niet de bereidvaardigheid, welke ten schoeisel dient, maar de bereidvaardigheid des krijgsmans wordt als 't ware zigtbaar vertoond, zoodat hij zich gemakkelijk en ligt schoeit, om te eerder en te spoe- | |
| |
diger zelfs aan vijanden den vrede aan te kondigen.’ De opvatting van ἐν strookt niet wel met het overige in dit verband. Wat echter paulus hier bedoeld hebbe, laat zich alleen gissen.
VIII, bl. 206. Mark. VII: 28: ook de honden eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen. V.W. merkt aan, dat zoo slechts een Heiden kon spreken met eenen Jood, die de honden als onrein beschouwde, en onder de tafel niet toeliet. Verder vindt men hier eene aanmerking tot aanvulling van hetgeen over Luk. XVI in deze Bijdragen voorkomt.
Uit de gemaakte aanmerkingen is gebleken, dat Ref. in de opvatting der behandelde plaatsen niet zelden van den Heer v.W. verschilde. Doch hij zal zich daarover niet verwonderen. Het zijn toch veelal óf nieuwe uitleggingen, die hij geeft, óf het zijn opmerkingen, hem bijzonder eigen, die hij tot verdediging van een reeds vroeger aangenomen gevoelen aanwendt. En blijkens de ondervinding houdt slechts zelden het nieuwe, dat te voorschijn gebragt wordt, stand. Het mag door het vernuft er in zigtbaar bewondering wekken, en bij sommigen ingang vinden, slechts een betrekkelijk klein gedeelte daarvan kan doorgaans den toets van een bezadigd onderzoek doorstaan. Maar de overtuiging hiervan zal echter hem of anderen, die hem Bijdragen zouden willen toezenden, niet afschrikken, om de vruchten van hun onderzoek mede te deelen. Want laat het zijn, dat vele nieuwe uitleggingen het de oude niet verbeteren, genoeg, indien slechts enkele daaronder zijn, waardoor men der waarheid nader komt. Wij verlangen echter niet zoozeer naar nieuwe, dan wel naar grondige en naauwkeurige uitlegging, vooral van belangrijke bijbelplaatsen.
Wij hopen, dat de geachte Verzamelaar bij andere Geleerden ondersteuning moge vinden, en het voorbeeld van Prof. van hengel en Dr. swalue zal worden nagevolgd.
De uitvoering is zeer net.
|
|