| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Het ééne en altoos noodige, een woord van opwekking aan mijne nadenkende en welgezinde landgenooten, door Dr. J.E. Feisser. Groningen, bij W. van Boekeren. 1841 (64 bladz. in gr. 8o;).
De Eerw. Dr. feisser, acht gevende op den geest van ontevredenheid met het bestaande, die zich in deze dagen alom en ook in ons Vaderland meer en meer openbaart, meent op grond der ervaring daarin niets kwaads te mogen zien, maar veeleer iets goeds, namelijk den noodzakelijken grondslag voor betere tijden. Alles hangt er slechts van af, waardoor men die betere tijden zoekt te erlangen. Hij prijst daartoe het ééne en altoos noodige aan, te weten, de godzaligheid, waarvan hij het gemis goddeloosheid noemt, en beschouwt als het hoofdgebrek van onzen tijd, ook in ons Vaderland. De bron der ware godzaligheid vindt hij alleen in christus, den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, en wekt daarom zijne landgenooten op tot eene meer volhardende, meer zuivere prediking van christus in woord en daad, als het eenige middel, waardoor hij verwacht, dat vroeg of laat in ons Vaderland, in de gansche wereld, een toestand van heil zal geboren worden, die de levendigste verbeelding te boven gaat.
Ofschoon dus de hoofddenkbeelden niet zeer nieuw zijn, vindt men echter in de ontwikkeling daarvan vele blijken van oorspronkelijkheid en zelfstandig nadenken. En moge ook de redenering niet altijd even bondig zijn, wie prijs stelt op eene geniale voorstelling van gedachten, eenen eenvoudigen, lossen en inderdaad fraaijen stijl, eenen ernstigen, gemoedelijken toon, gepaard met liberale begrippen, hij leze dit Boekje, dat onder de Geschriften van dag verdient met onderscheiding
| |
| |
genoemd te worden. Och! mogten de pia vota van den Schrijver vroeg of laat vervuld worden! Wij voor ons zijn zoo geloovig niet.
| |
Nadere Bijdrage ter regeling der Conflicten van Attributie, door Mr. H. van Sonsbeeck, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1842. 73 blz. De Conflicten van Attributie uit een Geschied- en Staatkundig oogpunt beschouwd. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1842. 82 blz. Proeve ten betoog der dringende behoefte van Dijk- en Polderzaken in Gelderland, aan eene grondwettige herstelling, door Mr. A.G. Brouwer. Zalt Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1842. iv en 106 blz.
De Regering heeft jaren lang Dijk- en Polderzaken in een allernaauwst verband met de Conflicten gebragt. Men vergunne ons dit voorbeeld te volgen, en de bovengemelde Werkjes onder ééne rubriek vereenigd aan te kondigen.
I. Reeds in het eerste Nommer van de Gids voor het verledene jaar ontwikkelden wij eenige denkbeelden over de Conflicten, waartoe ons de toen in het licht verschenen Brochure van den Heer van sonsbeeck aanleiding gaf. De denkbeelden van den voortreffelijken Schrijver zijn bekend. Hetgeen toen door den voortrefftelijken Schrijver zijn bekend. Hetgeen toen door hem als ter loops werd aangestipt, vindt hier eene breedere uiteenzetting, die op nieuw bewijzen oplevert van zijnen helderen blik en zijn juist oordeel. Wij rekenen dergelijke Bijdragen van belang, omdat welligt geen onderwerp van Staatsregt, bij de gebrekkige inrigting onzer Grondwet, aan meer moeijelijkheden onderhevig is, en omdat over niets door geleerd of ongeleerd meer wordt gesproken, dan juist over Conflicten-stelsels, - somtijds door menschen, die, gelijk de dagbladen er de bewijzen van hebben opgeleverd, niet eens weten wat Conflicten zijn, of Conflicten met administratieve regtsspraak verwarren.
Een gedeelte van het Werkje is tevens gewijd aan eene beoordeeling der beruchte voordragt op de Conflicten. Schoon dit onderwerp zijn belang heeft verloren, blijven des Schrijvers aanmerkingen niettemin voortdurend hoogstgewigtig, daar de
| |
| |
Regering toch eenmaal tot dezen of genen maatregel, immers tot een bepaald stelsel, zal moeten overgaan.
De Heer v.S. eindigt met eenige belangrijke politieke beschouwingen. Wij maken zijne woorden, blz. 73, geheel tot de onze, wanneer hij vraagt: ‘Wat heeft aan de Kroon hare uitbreiding van magt, sedert 1815, gebaat? Dat zij door inwendige kracht herwinne, hetgeen zij soms in uitgebreidheid en veelzijdigheid zal verliezen; dat zij werke door eene vereeniging van mannen van kracht, van hooge zedelijkheid en van éénen zin, omtrent de hoofdbelangen van den Staat; dat zij zich sluite aan al wat de Staat uitstekend in vermogen, beschaving en aanzien in zich vereenigt. Veelligt zullen dan spoedig de rampen, die ons drukken, afnemen, de toekomst, die thans velen verschrikt, ophelderen, immers de malaise, die thans heerscht, in een blijmoedig vertrouwen verkeeren.’ Wij wenschen den Schrijver kracht en moed, om in de hooge betrekking, die hij thans bekleedt, met zijne uitstekende begaafdheden werkzaam te zijn tot nut en voorspoed van het Vaderland.
II. In eenen geheel anderen geest is de tweede Brochure geschreven. De Schrijver daarvan houdt het bekende Besluit van 8 October, 1822, niet voor ongrondwettig, ten minste quoad materiam. Intusschen brengen wij ook aan de kennis, waarmede dit Werkje geschreven is, alle hulde toe. Schoon de resultaten verschillende zijn van die des Heeren van sonsbeeck, is het geene onbeduidende en flaauwe redenering, gelijk men die in het Journal de la Haye en andere bladen van dien stempel veelal aantreft, - doch een doorgaand grondig en wetenschappelijk onderzoek. In het eerste Hoofdstuk geeft ons de Schrijver eene geschiedkundige beschouwing der Conflicten, terwijl hij in het tweede onderzoekt, of de wettelijke regeling daarvan noodzakelijk is. Na die noodzakelijkheid te hebben verdedigd, vraagt hij in het derde Hoofdstuk: Aan welke magt de beslissing daarover behoort te worden opgedragen? Deze magt kent hij aan den Koning toe. Schoon wij erkennen, dat in theorie de Koning de meest natuurlijke Regter is, blijft, naar ons inzien, echter de vraag in al hare kracht bestaan: Of de Koning tot zoodanige regtsmagt, overeenkomstig onze grondwettige instellingen, bevoegd is?
Doch hoe men ook over vele stellingen des Schrijvers denke, zeker is zijn Werkje eene allerbelangrijkste bijdrage over een allerbelangrijkst onderwerp.
| |
| |
III. De Heer brouwer is door zijne zeer goede bewerking van het Bijvoegsel op het Staatsblad bekend; ook in deze Proeve leeren wij hem als een scherpzinnig Regtsgeleerde kennen. Jammer, dat het Boekje al te veel specialiteiten behelst, die op de waardering der quaestie zelve van geenen directen invloed zijn. Inmiddels bevat het vele belangrijke opmerkingen, die bij eene eventuële regeling der zaak van gewigt kunnen zijn. Uit dien hoofde bevelen wij het volgaarne ter lezing en behartiging aan.
| |
Nederlandsche Wetgeving op de Scheepvaart, of verzameling van Wetten, Besluiten, enz. de Scheepvaart betreffende, uitgegeven door Mr. W.J.C. van Hasselt, Regter in de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam. Eerste Deel. Amsterdam, Johannes Müller. 1842.
Verzamelingen als die, waarvan wij zoo even den titel mededeelden, zijn naauwelijks voor eene wetenschappelijke beoordeeling vatbaar. De Verzamelaar toch stelt zich niet voor, om eenige vrucht van zijnen geest te leveren, en levert die ook niet. Hij geeft slechts het werk van anderen, in eene zekere, hetzij chronologische of andere orde, gerangschikt, terug, en wie zijn oordeel zou willen mededeelen over de aldaar bijeengebragte verordeningen, zou den arbeid des Wetgevers, niet dien des Verzamelaars, recenseren. Dit alles klemt nog meer, wanneer de Verzamelaar, gelijk de Heer van hasselt deed, zich streng bepaald heeft tot het doen afdrukken van de gekozene Stukken, zonder zich zelfs in het voorbijgaan eenig oordeel over hunne waarde, voortdurende geldigheid, enz. te veroorloven. Zoo b.v. vermeldt de Heer v.H. op bl. 185 de vroegere bepalingen omtrent het Loodswezen, en bepaaldelijk het Fransche Decreet van 12 December, 1806, betreffende dit onderwerp; hij herinnert daarbij de bestaande quaestie, of dit Decreet, hetwelk hier te Lande kracht van Wet had, grondwettig konde afgeschaft en vervangen worden door een bloot Besluit van Koning willem I, van den 5den Julij, 1835, maar hij wacht zich dit vraagpunt, hetwelk hij van hoogstteederen aard noemt, te beslissen. Even voorzigtig handelt de Heer v.H. omtrent de vraag: Of de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, van 10 Januarij, 1805, houdende Algemeen Reglement ter wering van besmettelijke ziekten, enz., wat de daarin vervatte
| |
| |
strafbepalingen betreft, is afgeschaft? Ook deze vraag wordt, bl. 293, geheel onbeslist gelaten. De Heer v.H. vergunne ons echter hieromtrent eene aanmerking. Naar den titel en de aangekondigde strekking van zijn Werk, was hij niet gehouden alle quaestiën als de evengemelde te beslissen, maar hij was dit wel, wanneer die quaestiën invloed konden hebben op het al dan niet opnemen van zekere Stukken in zijne Verzameling. Zoo moest de Heer v.H., onzes inziens, de bovenvermelde vraag omtrent het Decreet van 12 December, 1806, en het Besluit van 5 Julij, 1835, wel beslissen, omdat, indien het laatste Besluit het eerstgenoemde Decreet niet kon afschaffen, dit Decreet dan ook nog geldig was en in de Verzameling had behooren opgenomen te worden.
Hoe dit zij, de Heer v.H. begreep dit anders, en onthield zich van alle beoordeeling, en alzoo blijven aan Recensent slechts twee punten van beschouwing over: de volledigheid en het nut van des Verzamelaars arbeid.
Over de volledigheid laat zich nog geen beslissend oordeel vellen, omdat nog slechts het eerste Deel van het Werk is uitgegeven. Intusschen meenen wij, maar het aanzien van dit eerste Deel, reeds te mogen voorspellen, dat onvolledigheid niet het gebrek van het Werk zal zijn, en dat eerder te veel dan te min daarin zal opgenomen worden. Wij zullen voorzeker niet beweren, dat de medegedeelde bepalingen uit het Wetboek van Koophandel geene betrekking hebben tot de Scheepvaart; maar het is eene andere vraag: Of het noodzakelijk was die bepalingen hier af te drukken, daar men toch wel vooronderstellen mag, dat Zeehandelaars, Scheepvaarders, enz., een exemplaar van het Wetb. van Koophandel bezitten, terwijl de Scheepskapitein, aan wien de Heer v.H. bij het uitgeven der Verzameling, blijkens het Voorberigt, vooral dacht, volgens Art. 357 van het Wetb. van Koophandel, zoodanig exemplaar steeds aan boord moet hebben. Hadde men dus de bepalingen van het Wetboek van Koophandel, die niet minder dan zeven vellen druks beslaan, niet gerustelijk kunnen weglaten, ten einde de kostbaarheid van het Werk te verminderen?
Van de afgedrukte Artikels van het Burgerlijk Wetb. hadden vele kunnen achterwege gelaten worden, omdat zij, onzes inziens, geene betrekking hebben tot de Scheepvaart. Daaronder rangschikken wij de bepalingen omtrent de minderjarigheid en voogdij (bl. 128), de Artt. 575 en volg. (bl. 119), de Artt. 644 en
| |
| |
volg. (bl. 120), de Artt. 676 en volg. (bl. 122), enz. In welk verband het, op bl. 138, afgedrukte Art. 218 der Grondwet tot de Scheepvaart staat, zien wij mede niet in.
Over het nut van het Werk denken wij allezins gunstig. Wij gelooven inderdaad, dat een Boek, waarin alle verordeningen, de Scheepvaart betreffende, te zamen zijn afgedrukt, aan Zeehandelaars, Reeders en Zeevarenden hoogstwelkom moet zijn, omdat zij die anders in de verschillende en veelal omslagtige en kostbare Verzamelingen moeijelijk kunnen opzoeken. Zelfs voor eigenlijke Regtsgeleerden levert het Werk veel gemak op, omdat zij, zonder veel zoeken, daar alles voor de hand vinden, wat tot het onderwerp betrekking heeft, waarover zij geraadpleegd worden of uitspraak moeten doen.
Wanneer wij dus ons oordeel over het nieuwe Werk van den Heer van hasselt te zamenvatten, dan komt het daarop neder, dat deze arbeid wel weder een nieuw bewijs oplevert van's mans ijver, maar geene eigenlijke wetenschappelijke waarde bezit; dat niettemin de Heer v.H. een goed bruikbaar Boek heeft geleverd, en daarmede in eene behoefte van den Nederlandschen Groothandel en van de Zeevarenden heeft voorzien, en dat het Werk alzoo een ruim debiet verdient en belooft.
| |
Korte bedenkingen op het Werk van den Heer G. Luttenberg: Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland, enz., door Mr. P.W. Alstorphius Grevelink. Te Assen, bij T.J. van Tricht. 1842. 30 bl.
De hier vermelde Brochure bevat eenige opmerkingen, in waarheid gewigtig genoeg, om de aandacht te vestigen derzulken, die zich het lot der behoeftigen kunnen en moeten aantrekken.
De Schr., hoewel in het algemeen met den Heer luttenberg instemmende, is van oordeel, dat de lessen der Staatshuishoudkunde te weinig op den voorgrond gesteld zijn.
Hij erkent, dat de veredeling der zeden hoogstnuttig werkt op de vermindering der armoede, maar gelooft ook, dat de materiële welvaart op de zeden en armoede belangrijker werkt, dan in de Proeve is voorgesteld; daarom betreurt hij het, dat onder de middelen, aangeprezen tot verbetering en opbeuring van den stand der armen, niet wordt aangetroffen eene opzettelijke aanbeveling, om die Wetenschap meer te beoefenen, en hare lessen beter toe te passen.
| |
| |
Als eene der oorzaken van armoede hier te Lande werd aangegeven het verval van Handel en Scheepvaart, hoewel de Heer L. daaraan geen opzettelijk onderzoek gewijd had. De Schr. tracht deze leemte aan te vullen, en meent dit verval te moeten zoeken in de belemmeringen, door den Handel ondervonden.
Den toestand onzer nijverheid toetsende aan hetgeen de Staatshuishoudkunde leert, gelooft hij vooral eenen vrijen handel, eene vrijge nijverheid te moeten aanbevelen, als middel ter vermindering van armoede. Door eene onbelemmerde vrijheid toch wordt de natuurlijke, de gezonde loop der nijverheid bevorderd; een ieder grijpt aan, wat hem het voordeeligst is, en daardoor wordt de gemeenschappelijke welvaart vermeerderd.
De nijverheid wordt grootendeels belemmerd door belastingen, welke alle artikelen in prijs doen toenemen, het leven duur maken, of met andere woorden, de armoede vermeerderen. Verhooging van prijs van voortbrengselen toch doet het debiet afnemen, en daarvan is vermindering van arbeid en arbeidsloonen het natuurlijke gevolg. In ons Vaderland nu beloopt de begrooting over 1842 ƒ 71,350,000, hetgeen, over 2,860,000 inwoners geslagen, op ƒ 24,94 per hoofd nederkomt, buiten alle provinciale en gemeentelijke opcenten, polderlasten, hoofdelijke omslagen, enz., zoodat in ons Vaderland de hooge belastingen, naar des Schrijvers oordeel, als eene eerste, eene voorname oorzaak van armoede te beschowen zijn.
De Schr. meent verder, dat er hier te Lande nog vele belastingen geheven worden, met het oogmerk, om de nijverheid, zoo als het heet, te helpen; deze wilde hij vooral afgeschaft hebben, omdat de nijverheid daardoor belemmerd wordt, en deze belemmering armoede geeft.
Als oorzaken van armoede worden verder opgegeven en bestreden de daarstelling van een onvrij territoir en de smokkelhandel, beide een gevolg van in- en uitgaande en doorvoerregten, waardoor vooral de zedeloosheid bevorderd wordt, en de hooge octrooijen en belastingen, in vele steden wegens eene omslagtige en verwarde administratie geheven.
Nog bestrijdt de Schr. zoo vele maatregelen, genomen in ons Vaderland, om takken van injverheid te scheppen, waradoor veel kapitaal wordt aangewend in zaken, die op den duur geen voordeel kunnen geven, waardoor dan later dikwijls een kapitaal verloren gaat, en een groot aantal menschen tot armoede vervallen; hij keurt dan ook af de aanrpijzing van den Heer L.
| |
| |
van den maatregel, door het Gouvernement genomen ter begunstiging der inlandsche fabrijken.
De toeneming der bevolking wordt hier niet beschouwd als oorzaak van armoede, daar ons Vaderland de middelen van bestaan voor eene veel grootere bevolking zou kunnen verschaffen, maar in eene soort van ziekelijken toestand daarvan; dien weg te nemen, vermag de veredeling van zeden slechts gedeeltelijk, maar daarbij moet en kan de Staatshuishoudkunde behulpzaam zijn, ‘which,’ volgens adam smith, ‘proposes to enrich both the people and the sovereign.’ Eindelijk verwondert zich de Schr., dat de Heer L. als oorzaak van armoede niet heeft opgegeven de zoogenaamde Koninklijke Nederlandsche Loterij, bij welke de Staat drie ton van de ingezetenen wint.
Wij hebben dit Werkje met zeer veel genoegen gelezen; het bevat vele belangrijke wenken, die wel een naauwkeurig en opzettelijk onderzoek van bevoegden verdienen. Wij zullen er echter hier niet verder over uitweiden, omdat het in zoo vele opzigten overeenstemt met hetgeen bereids door ons is gezegd in de Gids, 1841, bl. 385 en volg., in onze beoordeeling derzelfde Proeve van den Heer L.
Eene enkele onnaauwkeurigheid mogen wij niet zonder vermelding voorbijgaan; de begrooting van ƒ 71,350,000 wordt niet geheel door belastingen goedgemaakt, maar ook voor een groot gedeelte door de baten onzer Oostindische Bezittingen, zoodat de berekening van ƒ 24,94 per hoofd, als belasting betaald, niet geheel juist is. Maar dit zij, zoo als het wil, wij stemmen volkomen met den Schr. in, dat de groote, de voorname oorzaak der armoede hier te Lande gelegen is in de drukkende en verkeerde belastingen, waaronder Handel en Nijverheid kwijnen en eindelijk zullen vernietigd worden.
Amst., Mei, 1842.
Dixi.
| |
Vrijmoedige Stemmen tot behoud van 's Rijks Athenaeum te Franeker, door Mr. A. Telting. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1842. 39 bl.
O conservatisme! riepen wij onwillekeurig uit, toen de aangekondigde Brochure ons ter hand kwam. Dat de Schrijver in het belang zijner vaderstad de instandhouding van het Athenaeum te Franeker wenscht, is billijk; dat hij daartoe zijne pogingen aanwendt, duidt niemand hem ten kwade; maar, ei- | |
| |
lieve! waartoe een geschrijf in het licht gegeven met redeneringen, die slechts strekken zullen, om de overtuiging hoe langer hoe meer te verstigen, dat het Athenaeum te Franeker overbodig, onnoodig, nutteloow is?
Over de zoogenaamde verkregen regten zullen wij hier niet spreken. Op die wijze is alle vooruitgang, alle verbetering voor altoos onmogelijk: zoo moet alles worden behouden, wat vóór eeuwen bestond.
Het Hooger Onderwijs eischt radicale verandering; de afschaffing van het Franeker Athenaeum is daartoe een eerste, nog weinig beteekenende stap, - maar die door den toestand der Schatkist wordt gevorderd. Zal een misplaatst begrip over verkregen regten, - zal toegevendheid voor plaatselijke belangen, die onze ellendige regterlijke organisatie in het aanwezen riep, - zal bekrompene gehechtheid aan het bestaande, die eene instelling als het Koninlijke Nederlandsch Instituut in wezen laat, ook thans goede bedoelingen verijdelen? Het is niet te hopen. Intusschen ook hier toont de regering weder zwakheid. Waarom niet openlijk gezegd, wat men bedoelt? Waarom door het niet vervullen van vacaturen, door het niet beantwoorden van adressen, weifeling en onberandeheid, ja onbeleefdheid aan den dag gelegd?
Liefde voor de plaats zijner inwoning moge Brochures als de onderhavige - moge zelfs het zondelinge en popeuse adres der Stedelijke Regering te Franeker vergêlijken, - het is te wenschen, dat althans bij de Hooge Regering het algemeen belang op den voorgrond zal staan.
| |
Verhandeling, bevattende een overzigt van den staat der voornaamste Gewassen in Nederland geteeld, en van de gesteldheid van het weder, met aanwijzing van de gevolgen, die hieruit zijn af te leiden, in de jaren 1806-1812, door Jan Kops, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappne, van de Hollandsche en andere Nederlandsche Maatschppijen. Utrecth, Van Paddernburg en Comp. 1841. 8o, 50 bl. en 3 Tafels.
De geachte Schrijver doet in deze kleine Verhandeling de zeer lofwaardige poging, om uit berigten en waarnemingen, gedurende een niet onaanzienlijk getal jaren over den langbouw en het weder gedaan, algemeene resultaten te trekken.
| |
| |
In zijne betrekking van Commissaris tot de zaken van den Landbouw bij het voormalige Hollandsche Ministerie van Binnenlandsche Zaken, had hij gelegenheid deze berigten op eene officiële wijze te erlangen, en zijn dezelve reeds voor een groot gedeelte in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw publiek gemaakt.
Voorzeker kan dit rein wetenschappelijk streven niet genoeg aan beoefenaars van den Vaderlandschen Landbouw als voorbeeld aanbevolen worden.
De Heer kops geeft nu:
I. Een overzigt van den staat der voornaamste Gewassen, en van de gesteldheid van het weder in elk der zeven genoemde jaren.
II. Vergelijkt den staat en de uitkomst dezer Gewassen in de gezegde jaren, en onderzoekt, welke gevolgtrekkingen en raadgevingen hieruit zijn af te leiden.
III. Onderzoekt de gesteldheid van het weder in de onvruchtbare en vruchtbare jaren, en in de jaren van middelmatige opbrengst, zoo ten aanzien van de winter- als zomergewassen.
IV. Worden opgegeven de gevolgen en onderrigtingen, welke uit deze beschouwde weêrsgesteldheid ten aanzien der Gewassen kunnen afgeleid worden.
V. Wordt onderzocht, in hoeverre de doorgaande weêrsgesteldheid en staat der Gewassen in het eene jaar invloed heeft op die van het andere jaar.
De aard van dit Tijdschrift gedoogt niet, den Schrijver in de verdere bijzonderheden te volgen. Alleen echter meen ik nog te mogen opmerken, dat tot het verkrijgen van rein wetenschappelijke resultaten, de berigten over den staat der Gewassen veel uitgebreider, veel naauwkeuriger moesten gedaan worden door Landbouwkundigen, welke op de hoogte der Plantenphysiologie zijn, en de weêrkundige waarnemingen insgelijks met de meestmogelijke volmaaktheid moesten worden uitgevoerd.
Rotterdam, Mei, 1842.
MIQUEL.
| |
De Braha en zijn zwaard, geschiedkundige Roman uit den Hussiten-Oorlog, door Bernhard Hesz. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1841.
Eene horreur, waarvoor wij zelfs onze Leesgezelschappen moe
| |
| |
ten waarschuwen, tooneelen uit de hel, die slechts geschikt zijn, om onrustige nachten te veroorzaken. Die Braha is eene echte duivel. Hoe een man van talent zoo iets schrijven, een man van smaak zoo iets vertalen kan, begrijpen wij evenmin als de vooronderstelde mogelijkheid, dat het Boekje een enkel mensch op het pad hder deugd zou kunnen bewaren, en velen waarschuwen tegen een al te ligtvaardig oordeel over zijne natuurgenooten (Voorrede des Vertalers). Men begint meer en meer de moraal met het rottenkruid gelijk te stellen, hetwelk, zoo als sommige Scheikundigen beweren, in alle levende en doode ligchamen voorhanden is.
Op enkele verkeerde constructiën en germanismen na, zoo als: Een dorodringend verstand vertoonde voorhoof en neus (pag. 9), Gebeurtenisvol ging op dezen dag de zon over Praag op, enz., vinden wij de veraling niet onverdienstelijk. De uit voering is fraai. In gemoede verklaren wij, dat van Schrijver, Vertaler en Drukker, den laatste de meeste lof toekomt.
| |
De Repuliekein van Port Natal, een op waarheid gegrond Verhaal uit den tegenworodigen tijd. Niet vertaald. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1841.
De ongenoemde Schrijver van dit op waarheid gegrond (!) Verhaal wenscht, dat vele zijner Lezers zijn doel mogen vatten en waarderen. ‘Welk doel?’ vragen wij. Wilde hij bij zijne landgenooten sympathie voor de uitgeweken van Por Natal opwekken? Maar dan had hij duidelijk en uitvoerig de oorzaken dienen mede te deelen, die tot de landverhuizing aanleiding gaven; dan had hij met fiksche trekken de zedelijke en materiële ontwikkeling der nieuwe Kolonie en haren tegenwoordigen toestand behooren te schetsen. De Nederlander blijft koel voor ijdele declamtie. Eerst moeten daadzaken en cijfers hem overtuigd hebben, voordat hij zich laat opwinden.
Om de waarlijk edele gevoelens, die de Schrjiver op vele plaatsen, als mensch en Vaderlander, aan den dag legt, doet het ons leed, dat wij aan zijn Verhaal ook geene de minste letterkundige waarde mogen toekennen. Alles is er verward, overdreven en onwaarschijnlijk, elke karakterteekening ten eenemale mislukt. De gesprekken tusschen Lord danemore en zijnen schelmshcen kamerdienaar, en den woekeraar abraham, ziijn beneden kritiek, en de stijl, vol onzin en bombast, verraadt even
| |
| |
weinig gezond verstand als taalkennis. De meeste situatiën leveren het bewijs op, dat zij niet in het minst doordacht zijn. Eene, door eene brandende koorts gefolterde, stervende vrouw doet den man, die haar te zijnent heeft opgenomen, een, tot in de onbeduidendste bijzonderheden, gerekt verhaal van haren levensloop, en beveelt hem haar zoontje aan. De man vraagt haar verlof, om, behalve een goed Christen, ook een echt Republiekein van hem te maken. De ongelukkige moeder, die zich verbeeldt, dat alle Republiekeinen robespierres zijn, gruwt van dit voorstel, doch nadat de man, in eene rede, die wij nog te taai voor eene vergadering van het Nut zouden achten, der nog altijd brandende en stervende uitgelegd heeft, wat echte Republieken zijn, ontgloeit deze dermate in heilige geestdrift, dat zij hem niet alleen permitteert, maar zelfs bezweert haren lieveling zoo republikeinsch te maken, als hij zelf is. De Schrijver schijnt het onnatuurlijke van deze situatie eenigzins te hebben willen goedmaken, door der magtelooze kranke elk oogenblik iets te laten gebruiken. De moraal van dit verhaal, voor zooverre wij die vatten en waarderen kunnen, is, dat alle Republiekeinen engelen, en alle Aristokraten duivelen zijn.
| |
Christophilus, Christelijk Jaarboekje voor 1843, Proza en Poëzij, bijeengebragt door onderscheidene Godsdienstvrienden. Met 3 Staalplaten. Derde Jaar. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1842.
Wij kondigen met genoegen dezen derden Jaargang van den Christophilus aan. Het verblijdt ons, dat wij nu hopen mogen, onder onze Jaarboekjes voortdurend één te zien verschijnen, dat aan de hoogste belangen van het leven is toegewijd. Wij weten het te schatten, dat de Redactie en de Uitgever, na eene eerste minder gelukte, en eene tweede halfgeslaagde poging, den moed niet hebben opgegeven, om eene derde proeve te leveren. En het is ons aangenaam van deze proeve te kunnen zeggen, dat zij, naar ons oordeel, zoo verre boven de tweede staat, als de tweede boven de eerste stond.
Wij zien dan ook in dezen vooruitgang den waarborg, dat de Redactie niet wanen zal, ‘het nu reeds gegrepen te hebben.’ Het wit, waarnaar zij te jagen heeft, ligt nog zoo hoog en zoo verre. Zij heeft eene hoogstmoeijelijke taak op zich genomen, en eene taak van dien aard, dat een heilig pligtbesef en eergevoel haar dringen haar dringen moet, meer en meer naar
| |
| |
hare waardige vervulling te streven. En heeft het publiek door een toenemend debiet reeds aan de eerste zwakkere pogingen zijne goedkeuring geschonken, het heeft dan nu ook regt bij voorduring het betere en betere te verwachten. Wij hopne, dat het, door eenen ruimen aftrek van dezen derden Jaargang, de Redactie daartoe krachtig zal aanmoedigen. Zij ga voort haar werk steeds opregt en gestreng aan al de eischen haren onderneming te toestsen, welke zijn, dat zij Smaak, Wetenschap en Kunst voor het beschaafd publiek, inzonderheid voor de hoogere standen, dienstbaar make aan h et ééne noodige, Christelijk geloof en leven. Te dezen opzigte moeten wij haar aanbevelen, nog eens in nadere overweging te nemen, wat zij in het Voorberijgt heeft gezegd: ‘Mogen de geëerde beoordeelaars steeds blijven bedenken, dat ons Werkje, schoon voor het beschaafde publiek bestemd, toch altijd eene lectuur moet opleveren, die voor de algemeene vatbaarheid geschijkt is, en daarom geene stukken van diepe redenering kunnen gevorderd worden!’ Wij vragen: Is het genoeg zich slechts neder te laten tot hen, voor wie men werkt, zonder hen op te heffen tot iets hoogers? Zal men hiertoe niet zelf merkbaar van een hooger standpunt moeten uitgaan? Is diepe redenering noodwendig altijd duistere afgetrokkene redenering? Is de echts populaire Wetenschap niet de heldere eenvoudige praktikale slotsom der diepste redenering? Wij kiezen een voorbeeld uit het Boekje zelf, om onze meening duidelijk te maken. De onderwerpen, die de Heer van schaïck nu en dan voor dan Christophilus kiest, zinn buiten allen twijfel uitnemend gekozen; vroeger zijn Timotheus, hier Theagenes, of de grondversting der Chr. Kerk te Athene. Die verdichting van enkele overleveringen of berigten uit de Chrijstelijke Oudheid is hier regt op hare plaats. Ook weet hij door stijl en inkleeding de aandacht aan zijne tafereelen te boeijen. Maar
vereischte de behandeling niet in de eerste plaats bij hem zelven diepe studie van die Christelijke Oudheid; hier een diep doordringen in het karakter, de leer en leerwijze van den Apostel paulus, en in hetgeen ons van zijne prediking te Athene staat opgeteekend, zoodat wij in waarheid den Apostel paulus hooren, en het geheel bevorderlijk ware aan het regt verstand van zijne Geschiedenis en Schriften? Dit ontbreekt hier. Men hoor slechts ééne proeve: ‘Gevoelt gij niet in uw binnenste het verlangen, om grooter, wijzer, edeler te worden dan gij
| |
| |
nu zijt? Wordt dat verlangen niet vuriger, ondanks uwen vooruitgang op de ingeslagene baan? Wordt die zucht hier bevredigd? Vanwaar die wensch? Of is zij het gewrocht des toevals? Ach, theagenes! wat is toeval? wat is noodlot? Drukfeilen (!) zijn zij in het Boek eener almagtige Voorzienigheid, wanklanken in de harmonie der wereldschepping.’ Wie meent gij, dat hier spreekt? Dat moet paulus zijn. Ook in theagenes zien wij van de Atheensch-Grieksche Oudheid een vormeloos, nevelachtig, willekeurig schaduwbeeld. - Met dit voorbeeld gelooven wij aan de Redactie duidelijk te hebben aangewezen, waarom en op welke wijze wij in den Christophilus vruchten van wetenschap en studie verlangen. Evenwel, wij merkten het vooral bij herhaling op, om de aangevoerde woorden der Redactie in het Voorberigt, niet omdat het Boekje zelf ons in dit opzigt geheel onbevredigd liet.
In tegendeel. En ook een zuiver en warm gevoel, eene gezonde fantasie, schrander vernuft, en wat het eerste van alle vereischten is, een hartelijk, in het Prozatukjes toe. Wij onderscheiden: Eerzucht, door J.E.d.V., hier en daar wat te gezocht. Francesco Spiera, door v. vollenhoven, als historische mededeeling niet onbelangrijk. Aan mijn Peetekind, door j.e. de voogt, met Bij Zonne-ondergang, van hasebroek, als gevoelvolle uitdrukking van een diep, heilig gevoel, voortreffelijk. Oudejaarsdag, door de Schrijfster van Te Laat. Ook in het: Iets uit de Portefeuille van Pachter Gerhard, door heldring, ligt iets geestigs, eene fijne opmerking; in Louise's laatste woorden, door v.d.H., alleen als laatste woorden niet natuurlijk, iets roerends; in Het ondoorgrondelijke van het menschelijk hart en deszelfs gevaren, door M., belangrijke opmerkingen; in De ontmoeting van Jacob en Jozef, door van senden, sieraden van stijl. Onze Lezers stemmen met ons in, dat het veel zegt, wanneer wij van de 15 Prozastukjes zoo vele met eenige of meerdere onderscheiding kunnen vermelden.
Wij moeten, onzes ondanks, weder spaarzamer zijn met onzen lof ten opzigte der Poëzij. Hoe zouden wij bij dit ons oordeel de moeijelijkheid van het hier vereischte genre uit het oog verliezen? Wij toonden altijd daarop te letten, en het wordt ons hier zelfs door de Poëzij van ter haar weder herinnerd! Ongetwijfeld heeft de Christophilus ook in dichterlijke waarde gewonnen. Er is hier en daar veel schoons in de Dicht- | |
| |
stukjes van den reeds genoemden Dichter, van van groningen, ten kate, de kanter, dwars, en in Nederland en Rome in 1841, door D. Misschien zouden wij van de Poëzij der overige Jaarboekjes over het algemeen niet met meer lof kunnen gewagen. Maar in enkele van deze komt toch een enkel Stukje voor, dat als een ‘gouden kleinood’ uitmunt. Wij lazen er een van ter haar, op het arme huisgezin, waaruit een rijke vreemdeling vruchteloos een pleegkind verlangt, en vroegen bij ons zelve: Waarom dit niet voor het jongste, nog meest hulpbehoevende, Godsdienstige Jaarboekje bestemd; ook dat toch is Godsdienstige Poëzij? En bovendien, de Redactie van den Christophilus heeft zich gewis eenen anderen maatstaf gesteld, dan eene vergelijking met de overige Jaarboekjes. Omtrent één poëtisch Stukje nog een woord. Dit geldt het laatstgenoemde: Nederland en Rome. Wij gelooven, dat bijdragen van zulk eenen inhoud slechts hoogstzelden in den Christophilus moeten opgenomen worden. Laat hij ons, ten minste in zijne Poëzij, alleen die strijdbazuin doen hooren, welke tot den inwendigen geestelijken strijd oproept. Gaarne zullen wij in de Prozastukjes veel uit de heerlijkeHervormingsgeschiedenis vernemen. Maar zelfs daar geene opzettelijke bestrijding van het Dogma, of de Hierarchie van Rome. In den kring zijner Godsdienstvrienden schenke de Christophilus ons hiervan althans voor eenige oogenblikken
verpoozing. Hij zal zich daardoor te meer harten winnen, gelijk hij het doet, door zich vreemd te houden aan alle kerkelijke geschillen der Protestanten, en zich boven allen partijgeest in dezen te verheffen.
De drie Staalplaten strekken inderdaad tot sieraad van dezen Jaargang; het minst Siméon, waar de tweede hoofdpersoon maria is misteekend; het meest Jacob en Jozef.
De Redactie ga met naauwgezette zorg en onvermoeiden ijver voort in de verbetering van haar werk. Zij blijve bij onze bekwaamste Godgeleerden en Dichters om hunne medewerking aanhouden. De aanhouder wint. En elke beter geslaagde proeve geeft haar te meer vrijmoedigheid en gegronder hope. De Uitgever blijft én om zijne volharding, én om zijne zorg voor de uitvoering, lof verdienen.
Het publiek beloone hem en de Redactie door ware belangstelling.
R.
T.
|
|