| |
Aurora. Jaarboekje voor 1843; uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1843.
Ten vierdemale prijkt het veelbelovende motto: Aurora Musis amica, op den titel. Drie jaren lang meenden wij die voorspelling voor eenen vromen wensch, die liefde voor eene wanhopige, kwalijk beantwoorde, te kunnen verklaren. Thans schijnt het aanhouden eenige vrucht gedragen te hebben; - immers zoo de Muzen hare gunst aan den Almanak, die haren naam voert, onttrokken, eenen zweem van hare genade hebben zij der Aurora betoond. Waarom zouden wij den Redacteur niet van harte ge- | |
| |
luk wenschen, die om zijne vlijt, zijn geduld, zijne volharding, op dien voorspoed aanspraak had?
Schoon ons het woord geluk wenschen onwillekeurig uit de pen vloeit, weten wij echter geen beter woord om den aard der goedkeuring uit te drukken, die wij dezen Jaargang schenken. Verre van ons evenwel de gedachte, dat alleen het diepe verval harer mededingsters aan Aurora den voorrang zou verzekeren; het ware onedelmoedig te vooronderstellen, dat daarin alleen haar heil gelegen is. Met meer wezenlijke voortreffelijkheid heeft het geluk haar ditmaal toegerust. Boven vroegere Jaargangen onderscheidt zich deze voordeelig. Sukkelde zij vroeger aan eene eentoonige middelmatigheid, thans hebben goede Dichters wezenlijk goede bijdragen geleverd; het slechtere heeft zich van het betere scherper geschift, en de verkeerde rigting meer in het oog vallend afgeteekend. Thans moge het den Redacteur niet aan behendigheid mangelen, de fortuin, die hem nadert, vast te grijpen, en aan zich te onderwerpen; thans moge hij grootmoedig genoeg zijn, om eigenliefde of letterkundige partijdigheid aan het belang der kunst op te offeren. Het vervolg onzer beoordeeling zal verklaren, wat wij bedoelen, en staven, wat wij beweren.
Het Proza maakt de minst voordeelige zijde van den Jaargang uit, maar wij rekenen het een geluk voor den Redacteur, dat zijne bijdrage in zeker opzigt de beste, en in allen gevalle het minst berispelijke verhaal is, dat wij van hem lazen. De fabel, die daaraan ten onderwerp strekt, is voor zijne krachten berekend en niet zoo rijk van omvang, dat de meermalen gegispte langdradigheid des Schrijvers hier veel stof zou vinden, om het geduld zijner Lezers te vermoeijen. Het onderwerp is de bekende en betwiste Geschiedenis, dat karel II, tijdens zijne omzwerving hier te Lande, door eenen man, als Armeniër vermond, verwittigd zou zijn van het plan, met goedkeuring der Staten of althans van de witt beraamd om hem op te ligten en aan cromwell in handen te leveren. Bij de inkleeding, door den Heer nepveu aan het verhaal gegeven, verliest de hoofdtrek den indruk, dien het eerste hooren pleegt te maken, het vermoeden namelijk, dat ridderlijke verkleefdheid aan het gevallen koningshuis, of dankbare herinnering van genotene weldaden, de schreden van den gebannen' Vorst met angstige behoedzaamheid hebben gevolgd, en op het beslissend oogenblik met onverwachte vaardigheid tusschenbeide zijn getreden, om hem te redden. Een zamenloop van omstandigheden brengt den gewaanden
| |
| |
Armeniër en karel II onderling in aanraking; maar zelfs die zamenloop van omstandigheden zou eene diepere beteekenis hebben kunnen erlangen. Latere dwaasheden en grove gebreken hebben in de figuur van karel stuart het koninklijke, waarmede zij eenmaal gestempeld was, niet kunnen uitwisschen, en een echt romantisch talent had daarvan gebruik gemaakt, om aller belangstelling op zijnen persoon te vestigen! Thans rigt de laatste zich op de figuur des Ridmeesters, en de verklaring, welke zijne jaloersche vermoedens zal oplossen. Het ongewone gaat in het dagelijksche onder; maar de Lezer, die zich eenmaal in dien kwaden ruil heeft weten te schikken, zal niet onbevredigd zijn over de gemakkelijke en tamelijk levendige wijze, waarop de meer dagelijksche fabel door den Heer nepveu is ontsponnen. Wij mogen echter niet onopgemerkt laten, dat dergelijke vertellingen, waaraan onze Literatuur hoe langer hoe rijker wordt, noch der romantische kunst groot voordeel beloven, noch der fantasie behulpzaam zijn tot eene levendiger dichterlijker opvatting van het eigenaardige in onze Geschiedenis. De stijl, wij zeiden het reeds boven, heeft minder gebreken, dan wij gewoonlijk bij den Heer nepveu opmerkten; maar de voorafspraak is weder eene noodelooze longueur, en in de jagt, die de Schrijver op aardigheden maakte, keerde hij platzak te huis, omdat vlugheid van pen en eigenaardige grepen van dictie hem ontbreken.
Hierdoor onderscheidde zich op nieuw de Heer kneppelhout. In zijn verhaal: Naar Zomerzorg, wordt eene studentengrap, die hoegenaamd geene portée heeft, eene grap, die eene enkele situatie, maar niet eens eene geschiedenis te weeg brengt, door de kunst van stijl onderhoudend en boeijend. Of ligt er eene ernstiger beteekenis in de woorden van van der laan? - maar ik voltooi de aangelegde phrase niet, omdat, door de redenering van van der laan henen, de Schrijver mij schijnt uit te lagchen over mijnen ernst, zóó ongezocht, zóó aardig slaat galanterie in de losse praat van den Student over. En daarom mogen anderen aan het futile van den inhoud zich ergeren, voor mij heeft de vorm dien verdedigd. Als stijlproeve is het Stukje inderdaad voortreffelijk. de warme zomersche dag op het land; het pijnlijke gevoel der aamechtigheid te midden van al de verfijningen der weelde; die bevallige meisjes, welke de Auteur te regt bloemen mogt heeten, dat alles is zoo keurig geteekend, zoo weelderig beschreven, dat wij thans dubbel de pen benijden, die den ontvangen' indruk zoo frisch weet weder
| |
| |
te geven. Een enkel vlekje: de tuinman, bl. 244 en 245, is een staatsietuinman uit iederen familieroman en iedere vaudeville. Voor zóó iets is de gave van opmerken bij den Schrijver te scherp, de gave van voorstellen te juist en te waar.
Het deert ons eene jeudige Schrijfster te moeten afschrikken; maar het verhaal: De Schuld eener Moeder, is verreweg de minst gelukkige der Prozabijdragen; noch om studie, noch om stijl, noch om geest, noch om vorm, verdient het eenige goedkeuring. Herinneringen, die wij veeleer de maatschappij des romans, dan der bestaande, ontleend achten, heeft de fantasie der Schrijfster bijeengebragt tot een tooneel van verwarring en ellende, dat de glans der groote wereld niet overschijnen kan. Hoe wenschten wij het iederen Auteur in te prenten, dat geene boudoirs of balcons, geen satijn of albast, niet het waslicht des bals, noch de adel der cavaliers, dat geen markiezen- of graventitel, eenige harmonische bevalligheid kan geven aan hetgeen op zich zelf onharmonisch is door onwaarheid of onzedelijkheid! Wat in het lagere leven verplaatst, wat door gemeene verschijnselen, als ware het vertolkt, afkeer zou verwekken en weêrzin, voldoet niet, al hangt er de groote wereld haar fluweel en hare diamanten om henen. Wij bedoelen hiermede niet, zulke verhalen af te keuren, waar de aanzienlijken zelve het voorwerp der poëtische beschouwing zijn; wij bedoelen die, als het voor ons liggende, waar geboorte en rijkdom slechts tot werktuigen dienen, om het verschrikkelijke mogelijk te maken, of daarover eenen zachten tooverschijn te werpen. Dergelijke verhalen zijn produkten eener ijle fantasie, geene vruchten des gemoeds, die voor hart en hoofd bevredigend zijn: - en vruchten des gemoeds, op den bodem van eigene ondervinding, van eigene levensbeschouwing gekweekt; getrouwe weêrspiegelingen van hetgeen het reinst en verhevenst is in het vrouwelijke gevoel, wat - zoolang ten minste geene vlijtige oefening of alles overwinnend talent haar tot meer objectieve scheppingen regt geeft - wat zouden wij liever van onze Schoonen verwachten? wat zouden zij meer kunnen bijdragen tot uitbreiding van het gebied en de voorwerpen der Kunst? In het voor ons liggende verhaal
verried alleen het tooneel met de bouquet eenen meer gunstigen aanleg; de stijl mist kleur en oorspronkelijkheid.
Zoo wij dus ons oordeel naar het prozagedeelte van den Almanak rigteden, zou de schrale getuigenis, dat nepveu iets beters leverde, dan hij tot dusverre deed, dat kneppelhout den roem van zijnen stijl gehandhaafd heeft, en eindelijk, dat de
| |
| |
Schuld eener Moeder harer plaats onwaardig is, kwalijk onzen goeden dunk kunnen regtvaardigen. Hare waarde heeft Aurora vooral aan het poëtische gedeelte te danken. Twee Dichters, - want dien eertitel zal hun niemand betwisten, die zich hunne uitgegevene Dichtstukken herinnert, - ter haar en meijer, leverden hier verzen, die, op zich zelve uitmuntend, ook hetgeen zij vroeger schonken, zoo niet overtreffen, althans evenaren. Huibert en Klaartje van den eerste is aan eene Oostfriesche vertelling ontleend; maar de Dichter heeft den toestand met liefde opgevat, met studie omgewerkt, met gevoel geschilderd; hij is oorspronkelijk gebleven ondanks de navolging, en ais een oorspronkelijk kunstjuweel verdient zijn Dichtstuk onze hulde. Slechts den Ridder gelooven wij aan den Duitschen oorsprong van het Gedicht verschuldigd te zijn; ondanks al het talent des Dichters, wil zijne figuur niet lenig worden, waar het ouderlijk geluk in de hut der armoede zoo los en bevallig is geteekend. Of wedijvert in gevoelige voorstelling niet deze beschrijving met het beste, dat wij van dien aard in onze taal kennen, met van haren's Rosemondt?
Daar zat zijn Klaartje, blij gemoed,
Een vrouw - zij droeg haar jaren goed, -
Met liefde en trouw in de oogen;
Voor 't jongste kind, dat kreet van dorst,
Schoof zij den halsdoek van haar borst,
Om 't aan haar hart te zogen.
Één kraaide er luid, nu de andre kreet,
En stak, al spartlend, door een reet
Zijn blootgewoelde voetjes.
Één - 't kon maar weinig onder zijn -
Zong reeds van ‘Suja kindekijn!’
En wiegde broertje zoetjes.
Één hechtte 't raaflend weefsel aan
En liet het voetje tripplend gaan,
En 't raadje wakker snorren.
Één stoeide er buitlend langs den grond,
En trok aan de ooren van den hond,
Die slapend lag te knorren.
Twee hielden zaam de wacht bij 't vuur,
Dat helder speelde langs den muur
| |
| |
Of wolkend op ging rooken;
En wierpen twijg en spaanders bij,
En oogden hunkrend naar de brij,
Die borlend hing te koken.
Voor één viel vaders komst te lang.
Hij vleide 't hoofd en bollen wang
Op moeders schoot ter ruste,
Die 't loddrig vragen wel begreep,
Den jongen in de wangen kneep
En 't vlashblond kopje kuste.
Naast ter haar's uitmuntend Gedicht plaatsen wij meijer's Vaarwel aan Java. Hier heeft de ondervinding den geest tot Poëzij gestemd, en het vers doet het hart des Dichters eer aan. De Dichter verliest zich niet in descriptieven opschik of gezochte tegenstellingen, maar met enkele krachtige trekken schildert hij het Land, waaraan hij het vaarwel toeroept. De zucht naar het Vaderland vertoont zich hier niet als een sentimenteel of instinctmatig heimwee; het is de overtuiging van de meerderheid van den geest boven de natuur; het is de weêrzin, dien de omgekeerde verhouding van beide inboezemt, welke het vaderlandsche gevoel des Dichters wijzigt. Er spreekt in zijn Gedicht een even helder hoofd als edel hart, en wat in ons oog de meeste waarde aan het Gedicht schenkt, is de actualiteit, waardoor het zich onderscheidt. Het is het vaarwel van eenen zeeman, die op den Oceaan zijne baan voor zich ziet, en kunstig, zonder tot gekunsteldheid te vervallen, zijn de gewaarwordingen van het zeeleven zelf in de afscheidsbespiegeling ingevlochten. De taal is over het geheel juist en keurig, vrij van gezwollenheid; slechts regels zijn mat van uitdrukking.
Hoe weinig zulk een vers geschikt zij, om er proeven uit bij te brengen, eenen enkelen meesterlijken trek deelen wij mede:
En hooger zwelt het golvenheir,
Spreidt reeds het Indisch Wereldmeir
't Ontkleurd gestarnt verbleekt en zwicht
En dooft zijn vlammenblik,
En sluijert zich, bij 't ochtendlicht,
Het vonklend hoofd van schrik;
Slechts Venus blinkt aan d' oostertrans,
En schittert op den vloed,
En kampt in onverbleekten glans
Met d' eersten morgengloed.
| |
| |
Maar Venus, hoe ge ook lonkt een lacht
Al schittert ge ook met minder pracht
Aan Noordsche hemelsfeer,
Al heerscht gij hier als Koningin,
Gevierd door jong en oud,
Al biedt gij hier, bij 't zacht gekoos
In vollen gloed uw purpre roos -
Geen magt weêrhoudt mijn vlugt.
Uw roos, hoe weeldrig ook van groei,
In 't Noord ontluikt ze in rijker bloei -
Een Noordsche maagd voor mij!
Wij weten geen ander vers uit de Aurora te noemen, dat met deze meesterstukken kan wedijveren, en toch is het Poëtische gedeelte merkwaardig door de tegenstelling van het goede en slechte, dat het overige van den Bundel oplevert. Wij willen onze bedoeling nader verklaren. Izebel, van beets, is eene dier Oosterlingen, welke onlangs geestig, doch onbillijk, werden geparodiëerd. De Dichter bedoelde daarmede eene enkele gedachte, eenen enkelen toestand, een enkel feit, uit het levenen de taal van het Oosten ontleend, uitvoerig en dichterlijk te ontwikkelen. Zijn goede smaak leidde hem juist bij de keuze; zijn meesterschap van de taal gaf hem het vermogen, dit op zijn hoogst wat rhetorische doel te bereiken. Zijn Izebel, ofschoon boven vroegere niet uitmuntende, sluit zich waardiglijk aan hunne rij. Maar nu wil de Heer dorbeck hetzelfde doen verleid door den gelukkigen uitslag zijner poging in het vorige jaar. Hij heeft blijkbaar beets nagezongen, en de uitdrukkingen van den navolger herinneren tot zelfs de gebreken van het voorbeeld. Maar zeker zou de keuze van beets zich niet op het stuitende bedrijf van Amnon hebben gevestigd, en hij er geen' wellust in gevonden hebben, de verwarring, door die bloedschande in de familie van david te weeg gebragt, met zoo naakte woorden, met zoo weinig diepte van zin te schilderen.
Eene andere tegenstelling bieden ons de verzen van nierstrasz en calisch aan, want beide bezongen hetzelfde onderwerp: De Vondeling. Nierstrasz behoorde niet onder die Dichters, die men hooge vlugt van verbeelding of kracht van uitdrukking kan toekennen. Ook het nagelatene Dichtstukje, hier medege- | |
| |
deeld, muntte daardoor niet uit. Het is in den bekenden trant van tollens geschreven, wiens Moeder en Gevallen Meisje de beste voortbrengsels zijn van dat genre, hetwelk thans uit de mode is, - om voor een beter plaats te maken? Wij kunnen niet Ja zeggen op die vraag. Want het vers van nierstrasz is de natuurlijke ontboezeming van een medelijdend, gevoelig, vroom hart, dat het ongeluk des verlatenen beklaagt. Er is geene jagt gemaakt op sieraden van poëzij of kracht van zeggen, maar de eenvoudige uitdrukking is doorgaans waar en onberispelijk. Bij den Heer calisch is het omgekeerde het geval. De Vondeling spreekt hier zelf, en weidt rhetorisch uit over het ongeluk zijner verhouding tot de maatschappij, in meer dan twintig breede coupletten, vol van fraaije woorden en schreeuwende tegenstelling. Voor een kind is de toon te stout, en het indringen in de schuld zijner ouders boezemt ons dubbelen weêrzin in, en toch als kind wekt het ongeluk des vondelings de meeste deel neming. Maar de vondeling van den Heer calisch is reeds kind geweest, en nog schijnt de man niet te gevoelen, dat hoogere roeping ook zijn aanzijn tot eene weldaad kan maken, en dat handelende in de maatschappij op te treden, zoowel de voorwaarde van zijn leven, als die zijner verzoening met haar is. Al zijne breedsprakigheid laat ons koud, omdat de vondeling Sophismen maakt over de ellende van zijnen toestand. Maar waarom, zegt de vondeling tot zijnen vader en zijne moeder:
Maar waarom mij de toevlugt afgesloten,
De laatste, die den booswicht overblijft?
Wanneer hem de angst van 't kwaad geweten drijft
Tot razernij en allen hem verstooten,
Dan zijn hem nog twee Engelen getrouw:
Dan redden hem: 't Gebed en 't Naberouw.
o Ware een deel slechts van uw schuld geladen
Op mijn hoofd, waar 'k in 't misdrijf opgevoed,
Woog op mijn ziel een last van euveldaden,
Ja, eischte zelfs het zwaard des beuls mijn bloed:
Mij had gewis de wraakstem van 't geweten,
Zoo lang ik aâm, 't bezoedeld hart ontrust,
In foltring had 'k mijn borst van een gereten,
Mijn kerkerbol en ketenen gekust,
En op een steen, van tranen schier doorweekt,
In ootmoed God ontferming afegesmeekt.
Maar nu... kan 'k ook dien toestand niet misgunnen,
o Mogt ik toch mij 't knagend zelfverwijt,
Het diep besef des zondaars geven kunnen,
| |
| |
Die in de pijn der straffe zich verblijdt (! !).
Voor mij berouw noch boete, en zoo te midden
Der worstling van mijn zwakheid tegen 't lot,
Ik uitgeput mijn knieën buig voor God,
Dan is 't niet om vergeving af te bidden,
Voor eigen schuld van 't geen ik nooit misdeed,
Maar slechts om kracht in 't onverdiende leed.
Zulke verzen zijn een droevig blijk, waartoe Poëzij leiden moet, die zich van de werkelijkheid en het leven afscheurt, en, in het net harer eigene phrases gewikkeld, eindigt met toestanden te ontwerpen, die wijsgeerige evenmin als dichterlijke beschouwing óf als aanwezig, óf, zoo zij aanwezig zijn, als harmonisch kan regtvaardigen. Het schitterende weefsel van woorden lat ons laat ons houd, en de studie, zoo zij studie heeten mag, des Redekunstenaars vindt een te regt ondankbaar gehoor. Even weinig gevoel straalt er in het Werk van ten kate door. Wij vallen de kleine versjes, die hij oude Liederen betitelde, niet hard. Zij zijn voor de geleerdheid van de Tweede Klasse van het Instituut, niet voor den smaak des publieks, of zelfs voor dien van bevoegde Kunstregters, geschreven. Wij hebben dikwijls voor het gebruik van enkele oude woorden geijverd, omdat, bij de voorstelling van oude tijden, zulke woorden steunpunten voor de fantasie des Dichters, karaktersymbollen van het tijdvak waren, welks schildering echter met een hooger doel behoorde te worden ontworpen, dan om altoos zwakke kopij van een onbehagelijk verleden te zijn. Hier is niets dan rijmkunst, en de oefening, om oude woorden te vinden en te schikken. Ernstiger treft onze afkeuring zijne Johanna van Vlaanderen en Boudewijn IX. Het vers is bij een plaatje gemaakt, niet om, zoo als gewoonlijk, maar naar alle waarschijnlijkheid met het plaatje. Beide, Dichter en Teekenaar, schijnen onderling om den prijs te hebben gedongen in het dooreenwerken van talent en romantieke manier, kunst en onwaarheid. De toepasselijkheid van ten kate's aanhef werd ons niet duidelijk, omdat wij niet doorzien, hoe het raadsel, dat hij opgeeft (maar noch wijsgeerig, noch dichterlijk oplost), zich hier liet toepassen, waar het gruwelfeit onzeker is, maar de daders bekend zijn de Dichter zijne kracht te hebben willen besteden aan het tooneel tusschen vader en dochter.
Tooneel? zoo het dat nog slechts ware; maar de Dichter heeft ons willen doen zien, wat hij zou kunnen, zoo hij eene voorstelling wilde geven; hij heeft te regt aangewezen,
| |
| |
hoe trotsche onbeschaamdheid en vleijende huichelarij bij de dochter (de regels; Blinde Grijsaard - bij de Eng'len leeft, zijn inderdaad fraai), vloekspraak en nederige smeeking bij den vader, elkander moesten afwisselen; maar hij heeft geene enkele poging gedaan, om die voorstelling geleidelijk, dien indruk levendig bij zijne Lezers te doen worden. Hij heeft alles aangewend, om zijne kunst zigtbaar, om zijne helden en de fabel onzigtbaar te maken. Wonderlijker Stuk dan dit lazen wij van ten kate niet, maar ook geen, dat ons zoo koud liet.
Wij zouden niet durven verzekeren, dat er aan het Dichtstuk van greb, neen, aan den Cyclus van Gedichten (volgens de Aanteekening der Redactie), de Dichter getiteld, evenveel waarheid van gevoel ontbreekt. In tegendeel schijnt de Dichter door den stroom zijner eigene woorden en gedachten medegesleept tot allerlei onjuistheid en inconsequentie. Er ligt eene opgewondenheid in dit Stuk, die al de voorwerpen verkleuren en vervalschen moet. Wij hebben uit het vers niet kunnen begrijpen, of roem een begeerlijk goed voor den Dichter is, maar wel, dat met Poëzij in Nederland geen goud te winnen valt. Het Vaderland verdient daarom echter niet hard te worden gevallen, want, volgens greb, behoort het genie voor het gemis van dergelijke voordeelen te troosten, zoo het die niet moet doen verachten. Zelfs naar roem mag de Dichter niet streven, als het waar is, wat de Heer greb zingt:
Wil hij roem voor zijn' naam en een kroon (?) voor zijn hoofd,
Hij moet spelen met vormen, waar 't zielsvuur verdooft,
En nieuwe onnatuurlijkheên malen.
Het grootst is zijn roeping in 't ijdel verhaal;
Het schoonst klinkt zijn zang in de schokkendste taal;
Der hartstogten woên is zijn kracht en zijn praal
En 't hoogst van zijn Kunstidealen.
Maar dezelfde eeuw, hetzelfde publiek, dat iets dergelijks van den Dichter vergt, schijnt met zich zelve in strijd, wanneer het die heiligheid van zin van hem eischt, welke eenen Dienaar der Godheid past. Jammer, dat op die inconsequentie de Heer greb met eene inconsequentie moet antwoorden. Hij wil, dat de Dichter de taal van den Profeet, van den onmiddellijken Godstolk, herneme; hij wil, dat de wereld aan zijne zending geloove; maar hij vergt van de wereld tevens verschooning, zoo met de woorden van zulk eenen Dichter zijne daden niet overeenstemmen. Gevoelde hij dan niet het voorbeeld der Profeten met zijne redenering in tegenspraak,
| |
| |
der Profeten, die in hun leven en lijden, in hunne symbolische handelingen zelve, de eenheid dier ingeving moesten vertoonen, welke hunner verschijning als Dichter of Leeraar tot grondslag verstrekte? Gevoelde hij niet, dat zedelijke zwakte bij den Dichter zelven wantrouwen aan de kracht van zijn genie behoorde te doen ontstaan, en bij de wereld het doel zijner roeping onmogelijk moest maken, verlichter te zijn en hervormer der zeden?
Scribendi recte sapere est principium et fons.
Wij zijn niet overtuigd, dat de Heer greb, eer hij de pen opvatte om te schrijver, of wil hij een fraaijer woord, zijne lier om te zingen, goed over zijn onderwerp nagedacht, het ware en valsche behoorlijk geschikt, en zijne denkbeelden in de natuurlijke orde, die van de poëtische niet onderscheiden mag zijn, heeft gerangschikt. Daaraan hebben wij dien Cyclus te danken, welke ons al het confuse der overleveringen omtrent den ouden Cyclus voor den geest brengt.
Eene dergelijke opgewondenheid, die de voorwerpen verkleurt, en de uitdrukking des gevoels onzuiver maakt, heeft in ons oog den Lierzang van withuys: Karel aan Betty, bedorven. Al ware de dictie zuiverder en juister, dan nog zou de ijdelheid des Dichters, die zich zelven al de belangrijkheid van een genie wil geven, ons hinderlijk zijn. Wij wenschten hier de onwillekeurige gedachte te kunnen onderdrukken aan van der hoop, te meer, omdat hier eene vertaling van moore's Light of the Haram van zijne hand werd geplaatst, welke in zijne nagelatene Poezij eene waardige plaats zou hebben beslagen, en thans werkelijk der Aurora tot sieraad verstrekt. Het is een bewijs voor het talent van den overledene, een talent, dat hem inderdaad eene kunst en geestverwantschap met moore moest geven. Intusschen bleef van der hoop nog verre beneden zijn origineel, en liet aan anderen de mogelijkheid over, hem in het navolgen van den sierlijken en zoetvloeijenden Dichter te overtreffen. Fraai is het bekende Fly to the desert, fly with me vertaald; maar de voorgaande Zang is flaauw, in vergelijking met het oorspronkelijke. Men oordeele:
MOORE:
Here sparkles the nectar, that, hallow'd by love,
Could draw down those Angels of old from their Sphere,
Who for wine of this earth left the fountains above
And forgot Heavn's stars for the eyes we have here.
| |
| |
And, bless'd with the odour our goblet gives forth,
What spirit the sweets of his Eden would miss?
For oh! if there be an Elysium on earth,
VAN DER HOOP:
De nektar lokt hier, door de Schoonheid geplengd,
Zelfs de Englen uit zaliger sfeer;
Want hij, die er eenmaal de lippen aan brengt,
Hij denkt aan zijn hemel niet meer.
De gloed van onze oogen zet meer hem in vuur,
Dan 't vonklen der starren aan 't wolkloos azuur,
Ja vindt men een Eden op aarde,
't Is hier in de bloeiende gaarde.
S.j. van den bergh schonk insgelijks een uitvoerig vers aan de Aurora, de Blinde van Jericho getiteld. Eenige goede coupletten worden echter veelmalen door onjuistheid van uitdrukking of voorstelling ontsierd. Zoo vinden wij leelijk het zeggen:
Bestraft hem met vermeetlen kop.
Zoo begrepen wij niet, waarom de schare, die den Heiland verzelt, juist woeden en brullen moet. - Lublink weddik deelde zijne Gedachten op den Drachenfels mede, goed berijmd en minder gekunsteld, dan hij in Proza pleegt te denken, maar ook minder verrassend, minder nieuw van uitdrukking. Doch ons bestek verbiedt ons al de overige Dichtstukken afzonderlijk te vermelden. Zoo wij van deze zwijgen, het is, omdat geen enkel ons door inhoud of vorm heeft getroffen. Zij zijn meer vervelend door middelmatigheid, dan berispelijk om hunne gebreken, en het optellen van louter fouten is vruchtbaar tot niets.
Met lof moeten wij de uitvoering van het Jaarboekje vermelden. De Uitgever schijnt geene kosten te sparen, om zijne Aurora tot een waardig geschenk aan onze Schoonen toe te rusten. Maar ook hij heeft zeker te worstelen met al die moeijelijkheden, welke de wereld onzer Kunstenaars den welwillendsten Uitgever in den weg stelt. Van de zeven Staalgravures zijn er slechts drie oorspronkelijk werk; en zoo wij het fraaije Wintergezigtje, naar schelfhout, uitzonderen, is het oorspronkelijke werk het beste niet. Wij hadden ons gevleid, dat die wedijver met den vreemde de eerzucht onzer Teekenaars en Graveurs prikkelen zou; - dus voortgaande, dreigt de mededinging in onze beschaming te eindigen.
|
|