| |
| |
| |
Kusjens.
I.
Waarom ik de oogjens sluit in menig zaalge stond,
Als, van uw blanken arm omsloten,
Door my de zoetste kus van uw fluweelen mond,
Mijn schoone Dafné! wordt genoten,
En 'k aan uw zachte lipjens kleef,
Als 't bietjen by het uchtendblozen
Aan 't bladsatijn der Lenterozen,
- En ik van zoet genot schier aan uw boezem sneef?
't Is wijl ik vrees, dat my de schittring van uwe oogen,
By 't smaken van die nektartogen,
Verblinden zal, gelijk de gulden zonnegloed
Den wandlaar, als hy staart naar 's hemels effen bogen,
't Gezicht op eenmaal derven doet.
En ik, die enkel wensch te leven,
Opdat mijn oog zich staâg verlustige in uw schoon,
En 'k uw bekoorlijkheên in zangen eer zou geven,
Hoe vond ik dan één' enklen toon,
Om uw aanvalligheid, o zuster van Dioon!
Waarmeê 'k nu, dag aan dag, u telkens meer zie pralen,
En die in mijn ontvlamd gemoed
Met onweêrstaaubre macht de liefdevlammen voedt,
Dan uwer waardig en naar waarheid af te malen?......
| |
| |
| |
II.
't Was tweemaal, dat ik u, mijns harten uitverkoorne!
Een teeder kusjen op uw elpen boezem gaf,
En tweemaal stiet gy, zonder toorne,
My zachtkens met uw handjen af,
Terwijl gy bloosde toen ik 't kusjen durfde wagen.
Spreek, bloost ge alleen, Melieve! als men u mocht mishagen?...
Maar wie, wie is als ik zoo onuitspreeklijk rijk?....
Ik zie, 'k lees in uw oog, o een'ge vreugd mijns levens!
Mijn overwinning, ja, en uw verwarring tevens;
Een sterfling aan uw kniên, ben ik den Goôn gelijk!
Maar laat ik me aan uw' arm ontrukken!
Nog is de tijd niet daar, die al mijn wenschen kroont.
Te vroeg vereenigd, rijt ons hart, waar liefde in throont,
Welligt zijn banden nog aan stukken.
Maak dat mijn liefde gloort zoo lang ik ademhaal;
Laat my door trouwe dienst uw wederliefde koopen;
Hoor naar mijn zuchten, noch mijn tranen, noch mijn taal;
Weêrstreef mijn bidden en mijn hopen,
Betaal mijn wanhoop zelfs met koelheid t'elken maal:
De lange winters doen de lente duurzaam bloeien;
De zwarte mist schenkt eerst een schoonen, heldren dag.
En o! den minnaar, die gekneld ligt in uw boeien,
Moet langen tijd de hoop zijn binnenst' doen ontgloeien,
Opdat hij onverdeeld u eeuwig minnen mag!
| |
| |
| |
III.
‘O welk een ambergeur omwadent thands uw lippen!
Verleen my spoedig van uw' karmozijnen mond,
Melieve! een kusjen in dees stond,
Want 'k voel my d'adem schier van minnedorst ontglippen!’
‘“O Neem, Bathyllus! neem er twintig als 't u lust,
En 't u gelukkig maakt in 't leven,
Ja dertig, - 'k wil er honderd geven....
Welnu, hebt gy genoeg gekust -?”’
‘Neen,’ - ‘“'k doe er u nog twintig smaken;
Zijt gy tevreden?”’ - ‘Ach, ik blaak in laaier gloed!’ -
‘“Welaan, verklaar my dan met wat getal ik 't blaken
Van uw verliefde vlam, ondankbre! blusschen moet?” -
Met zooveel, leven van myn leven!’ -
Hernam ik - ‘als in Gelders dreven
De Mayzon kersen rijpen doet;
Met zooveel, als er korenairen
Ontspruiten op het vruchtbaarst land;
Of als in 't hart der Noorderbaren
De saamgevatte korrels zand;
Zooveel als, voor ons oog, by nacht aan 's hemels transen
Er starren, warelden en tallen zonnen glansen:
Ja, al schonkt gy me ze ook, zoodra het morgenrood
Aan de Oosterkim begint te dagen,
Totdat de zon zich baadt in Thetys zilvren schoot,
'k Zou 's avonds, meer ontgloeid, mijn eenigst welbehagen!
U nog om meerder kusjens vragen!’ -
|
|